XI

De volgende twee dagen dwong Maria zich haar bemoeienissen met Josef zo kort en bondig mogelijk te houden. Hij was aan de beterende hand en had weinig zorg meer nodig dan het verversen van het verband bij zijn buikwond. Ze zei tegen zichzelf dat alles daarbuiten bijna onfatsoenlijk zou zijn, en dat vanwege meer redenen dan ze wilde toegeven. Ze had echter meer last van haar leugen dan van het overschrijden van het fatsoen. En ieder moment dat ze bij hem was, was ze zich bewust van de plek op haar wang en de onuitgesproken vraag in zijn ogen. Wie heeft dat gedaan?

      Waarom had ze het hem niet gewoon verteld? Waarom zou een belofte, lang geleden aan een of andere vogelvrije schurk gedaan, nog iets voor haar betekenen? Waarom was het sowieso van enig belang?

      Het bekorten van haar bezoeken tot het hoogst noodzakelijke stelde Maria echter wel in staat bij daglicht van en naar Gród Narew te wandelen. Dat was van belang nu ze wist dat Lukasz was verban­nen en zich misschien verscholen hield, wachtend op de mogelijkheid zich te wreken, ongeacht waarmee Darien hem bedreigd had.

      En dan was er Darien zelf. Beangstigend op zijn eigen manier...

      Maar een dergelijke bandiet zou zich nooit lang binnen bereik van een van de vestingen van de hertog ophouden. Waarschijnlijk was hij nu al ver weg en zou ze hem nooit meer zien.

      Dus waarom had ze tegen Josef gelogen?

      Opnieuw schoot die gedachte door haar hoofd toen ze met diens avondeten Josefs kamer binnenging; misschien was het de angst dat Josef slecht over haar zou denken als hij wist dat ze, hoezeer tegen haar zin ook, aandacht kreeg van iemand als Lukasz.

      Maar ze zei tegen zichzelf dat Josef niet iemand was die haar zou veroordelen voor iets waar ze zelf niets mee te maken wilde hebben. Als ze gewoon een oprechte vrouw was die in alle eerlijkheid met hem wilde omgaan, zou ze haar leugens over Lukasz, maar ook Darien, aan hem moeten opbiechten.

      Josef moest iets daarvan in haar blik gelezen hebben, want hij vroeg haar meteen: ‘Heb ik je beledigd, vrouwe?’

      ‘Heer?’ Het was lastig te verbergen hoe die vraag haar in verwarring bracht. Ik moet het hem vertellen.

      ‘Sinds ik je naar je gezicht heb gevraagd, reageer je afstandelijk. Vergeef het me alsjeblieft als mijn vraag te brutaal was.’

      De woorden bleven haar in de keel steken. Ze kon het niet opbrengen te vertellen wat er was gebeurd. Niet alleen vanwege Lukasz, maar ook vanwege Darien. Maar ook omdat als Josef haar niet zou veroordelen voor wat er met Lukasz was gebeurd, hij dat zeker wel zou doen vanwege haar oneerlijkheid.

      Onbewust beroerde ze haar nog steeds gevoelige wang. De afgelopen twee dagen had er zich rond het oog en daarboven een flinke bloeduitstorting gevormd, en toch was hij nog steeds de enige geweest die er iets over had gezegd.

      ‘Er was echt niets verkeerd aan uw vraag,’ zei ze hem, waarmee ze haar leugen alleen maar erger maakte. ‘Echt niet.’

      ‘Het is jouw zaak. Ik had me niet op een terrein moeten begeven waar ik niet gevraagd ben me mee te bemoeien.’

      Haar leugens werden tot een zure bal in haar maag. Ze haalde diep adem en probeerde vrolijk te kijken, wat niet lukte. ‘Ik neem u uw bezorgdheid niet kwalijk, heer.’

      Hij leunde achterover en staarde naar het plafond. ‘Is er dan een andere reden dat je zo zwijgzaam bent?’

      ‘Ik...’ Wat moest ze daarop zeggen? ‘Ik heb gewoon nog andere taken, die zowel mijn geest als mijn tijd in beslag nemen.’

      ‘Het is misschien egoïstisch van me,’ zei Josef, ‘maar ik breng de meeste tijd alleen in deze kamer door. En die eenzaamheid drukt me.’

      ‘Hebt u nog met niemand van uw metgezellen contact gehad?’

      ‘Mijn Komtur is hier geweest om met me te bidden.’ Hij glimlachte zwakjes. ‘Dat God me vergeve, maar hoewel hij me geestelijk sterkt, is uiting geven aan kameraadschap niet bepaald zijn sterke kant.’

      Ze keek op hem neer en realiseerde zich dat híj niet degene was die egoïstisch was geweest. Zij was het contact met hem uit de weg gegaan, te zeer in beslag genomen door haar eigen zorgen. Ze had geen moment de moeite genomen zich een voorstelling te maken van wat het voor hem betekende.

      Hoe zou zij het gevonden hebben als iemand haar vader zo zou hebben behandeld? Dit was iets waar ze, in tegenstelling tot haar leugens, wel iets aan kon doen.

      Ze legde haar hand op de zijne en zei: ‘Vertel me eens wat meer over uw Komtur?’

 

Naarmate ze Josef meer en meer aanmoedigde over zichzelf te vertellen, begon de spanning die haar vanwege haar bedrog kwelde te wijken. Hij had weinig aansporing nodig, en het luisteren naar zijn verhalen verdreef hetgeen haar recent was overkomen naar de achtergrond. Hij sprak het meest over de beproevingen waarmee een aankomend lid van de Orde te maken kreeg; de knellende banden van gehoorzaamheid, armoede en kuisheid waaraan hij zich verplicht had. Er klonk een bitterzoete toon door in zijn stem, alsof het loslaten van al die aardse zaken niet zozeer uit roeping was gebeurd, maar meer als laatste toevluchtsoord.

      Als hij praatte over zijn dienst aan God, kreeg Maria het idee dat hij sprak als iemand die zichzelf ervan probeerde te overtuigen dat hij het goede deed. Ze vroeg zich af hoe het zou zijn als hij ervoor had gekozen God op een andere manier te dienen. Zouden ze dan ook zo met elkaar gesproken hebben? Zou ze dan zo zijn hand hebben kunnen vasthouden?

      Zodra hij over zijn leven in Neurenberg begon te vertellen, trokken er schaduwen over zijn gezicht die haar bij het zien bijna pijn deden. Dus toen hij haar vragen over haar leven begon te stellen, antwoordde ze hem openhartiger en uitvoeriger dan ze van plan was geweest. Al was het alleen al om hem van die duistere plek in zijn geest weg te voeren, en tegelijk diende het als extra compensatie voor het feit dat ze een geheim achterhield.

      Ze vertelde hem over de boerderij en haar familie en over de dood van haar vader. Ze vertelde hem over haar broers, en over haar Duitse stiefmoeder. Ze vertelde hem over haar werk in Gród Narew. Ze vertelde dat ze een bastaardkind van haar vader en een liefje van hem van lang geleden was.

      De woorden passeerden haar lippen voordat ze er erg in had. Het was al zolang een deel van haar leven en zo algemeen bekend, dat het niet in haar opgekomen was het voor hem verborgen te houden. Ze keek Josef aan om te zien hoe hij erop reageerde.

      Wat hij zei verbaasde haar.

      ‘Je vader moet heel veel van je gehouden hebben.’

      ‘Waarom zegt u dat?’

      ‘Weinig mannen erkennen dergelijke kinderen, laat staan dat ze ze in huis nemen. En zelfs dan wachten ze meestal nog tot het kind zich laat horen.’

      Maria beroerde even het crucifix door de stof van haar hemd heen. ‘Hij was streng, maar inderdaad, hij hield van me.’

      ‘Ik had hem graag ontmoet.’

      Maria wist niet goed hoe daarop te reageren. Wat ze hem had verteld had hem juist moeten tegenstaan. Ze was maar een simpele boerenmeid – een arme, gewone, onwettige vrouw. Zelfs de dogma’s van naastenliefde van zijn Orde bepaalden dat hij haar niet anders dan als zodanig moest behandelen.

      Hij voelt zich gekwetst en alleen. Hij heeft niemand om mee te praten. Dat is alles.

      Misschien was hij gewoon zo. Misschien was hij een goed mens die als hij op straat een kreupele bedelaar tegenkwam, net zo vriendelijk met hem zou praten. Misschien was hij gewoon een goed mens.

      Maar waarom had die gedachte tot gevolg dat ze nog slechter over zichzelf ging denken?

      ‘Is er iets?’ vroeg Josef.

      Weer had ze iets van haar emoties in haar gezichtsuitdrukking laten doorschemeren. En weer had ze geen woorden paraat om het uit te leggen. ‘Ik denk dat vader het prettig had gevonden u te ontmoeten,’ zei ze. Ze bracht haar hand omhoog en haalde haar crucifix vanonder haar hemdjurk tevoorschijn. Ze hield het op, de ketting nog om haar hals. ‘Hij heeft me dit gegeven toen ik nog een kind was.’

      Josef kneep zijn ogen tot spleetjes. ‘Mag ik het zien?’

      Hij stak een hand uit en Maria deinsde terug alsof hij dreigde haar te slaan. ‘Nee.’

      ‘Maria?’

      ‘Ik... ik heb hem beloofd dat ik het nooit af zou doen.’ Ze stopte het kruisje weg.

      ‘En je hebt het ook nooit afgedaan?’

      ‘Het beschermt me.’

      ‘Het beschermt je?’ Josef zei het op een toon die het bestaan van gedachten deed vermoeden die verdergingen dan de overpeinzingen die je van een man van God bij een dergelijk geheiligd symbool verwachtte. ‘Is het van zilver? De ketting ook?’

      ‘Mijn vader zei me dat ik het moest dragen om de duivel op afstand te houden.’

      ‘En heeft het gewerkt?’

      Ze dacht aan Lukasz en voelde haar wang kloppen. ‘Ja, zeker wel.’

      Josef liet zijn hand zakken en knikte. ‘Houd het dan altijd om. Ik denk dat je vader een wijs man was.’

      Ze legde een hand tegen haar hart en drukte het kruisje in haar vlees. ‘Dat ben ik ook van plan.’

 

Een crucifix van zilver?

      Josefs gedachten waren onrustig terwijl hij door het raam toekeek hoe het licht uit de hemel week. Hij bleef maar denken aan het kruisje om Maria’s hals en wat het zou kunnen betekenen. Het feit dat hij zelf geen zilveren wapen meer tot zijn beschikking had maakte hem nerveus, zelfs binnen de betrekkelijke veiligheid van deze vesting. De duivel waarmee hij geconfronteerd was geweest was als monster heel specifiek, aards en dodelijk gebleken.

      Boden alleen een crucifix en het geloof genoeg bescherming tegen zoiets afschuwelijks? Als je een heilige was misschien.

      Hij voelde zich verscheurd, nog dieper dan zijn verwondingen, omdat hij haar niet had gewaarschuwd over wat daarbuiten rondwaarde, ook al zou dat rechtstreeks ingaan tegen zijn gelofte van gehoorzaamheid. Hij had iets moeten zeggen, iets wat haar ervan zou overtuigen het woud te mijden, zeker ’s nachts.

      Maar wat is de betekenis van haar crucifix?

      Zouden de mensen hier ervaring hebben met datgene waar de Orde jacht op maakte? Wisten ze er genoeg van om als afweer een zilveren talisman te dragen?

      Hij zou opgelucht moeten zijn over het feit dat Maria in ieder geval iets van bescherming had tegen de demon daarbuiten. Maar waarom verontrustte hem dat dan ook zo?

 

Door haar gesprek met Josef verliet Maria Gród Narew veel later dan ze van plan was geweest. De zon was net onder toen ze het pad door het woud betrad. Ze liep de schaduwen tegemoet en bleef, nauwelijks tussen het geboomte aangekomen, stilstaan, denkend dat Lukasz daar op de loer kon liggen om zich op haar te storten.

      Het sloeg nergens op als ze rationeel nadacht. Als hij van plan was haar nog verder lastig te vallen, had hij haar, aangezien niet veel reizigers van deze paden gebruikmaakten, net zo makkelijk overdag kunnen overvallen.

      Maar bij daglicht kon ze tenminste zien dat hij er niet was. Naarmate de schaduwen langer werden, kreeg haar verbeelding vat op een steeds groter deel van de wereld om haar heen, en die verbeelding werd de laatste tijd meer en meer gevuld door donkere en afschrikwekkende fantasieën.

      Ik kan hier niet eeuwig blijven staan.

      Het was geen lange wandeling als ze een beetje doorliep, maar hij zou eindeloos lang worden als de angst haar de baas werd. Dus begon ze weer te lopen, nu met kordate pas.

      De avondlucht voelde koel aan op haar huid, net niet koud genoeg om een wolkje adem aan haar mond te laten ontsnappen. De aarde was droog van een week zonder regen, en het geluid van krakende bladeren onder haar voeten overstemde algauw dat van de sjirpende insecten om haar heen. Geleidelijk aan ging ze sneller lopen en tegen de tijd dat ze het punt waar Lukasz haar had aangevallen passeerde, rende ze.

      Toen Darien voor haar uit de schaduw stapte, wist ze zich net op tijd struikelend tot staan te brengen, terwijl ze dacht dat haar hart het van de schrik zou begeven.

      Hij bewoog niet, stond daar maar op een tiental passen voor haar. Hij was bijna geheel in de schaduw gehuld, maar de maan tegen een wolkeloze hemel liet zijn schijnsel in vlekken door het geboomte vallen. Het bescheen willekeurige delen van hem: de ronding van een wang, haar dat over zijn schouder viel, een lichtblauw oog.

      Ze hield haar lantaarn voor hem op; het licht joeg de schaduwen weg maar maakte nog meer een verschijning van hem, afgetekend tegen het donkere bos achter hem. ‘Maria,’ zei hij, en het geluid van zijn stem deed haar bijna naar adem snakken. ‘Ik zei toch dat ik je weer zou vinden.’

      ‘Je laat me schrikken,’ zei ze, haar crucifix bij haar hart beetgrijpend. Nu ze hem zag, drong het tot haar door dat het haar de afgelopen twee dagen was gelukt de aantrekkingskracht die ze voor hem had gevoeld buiten te sluiten. Het feit dat hij hier nu was, was angstaanjagender dan wat ook. Toen hij een stap naar voren zette, deed zij een stap achteruit.

      ‘Verwachtte je mij niet meer te zullen zien?’ vroeg hij. ‘Na wat er gebeurd is? Nadat we elkaar eindelijk hebben ontmoet?’ De verbazing in zijn stem was verontrustend aangezien ze geen idee had waar die vandaan kwam.

      ‘Nee. Ik dacht dat je zou teruggaan naar wat voor bandietenhol je ook je thuis noemt...’

      ‘Je bent gewond,’ zei hij geschrokken. Hij kwam, voordat ze kon reageren, op haar af gesneld, omsloot haar kin met zijn hand en bracht haar gezicht omhoog naar het zijne. ‘Hoe komt het dat je gezicht zo ontsierd is?’

      Ze rukte zich los en wendde zich van hem af om de tranen te verbergen die haar half van boosheid, half van verdriet, ontsnapten. ‘Jij monster, je weet precies waarom mijn gezicht die wond heeft! Je was er zelf bij.’

      ‘Maar dat was twee dagen geleden.’

      ‘Je steekt de gek met me! Laat me met rust.’

      ‘Nee, ik heb het niet verkeerd,’ zei hij zacht tegen zichzelf. En vervolgens tegen haar: ‘Maria, weet je wel wat je bent?’

      ‘Wat ik bén?’ Ze draaide zich met een ruk om en staarde hem aan. ‘Wat ik bén?’ Ze bracht haar vrije hand omhoog om hem te slaan zoals ze Lukasz had geslagen. ‘Ploert!’ Ze haalde uit maar hij greep haar hand beet, de manier waarmee zijn hand haar vuist omvatte was bijna teder te noemen.

      Zijn ogen vormden spleetjes. ‘Zeg me wat je bent.’

      ‘Je maakt me bang.’ De greep van zijn hand deed haar vuist trillen, de spieren van haar arm verzetten zich tot het uiterste.

      ‘Zeg me dan hoe het mogelijk was dat je die sukkel Lukasz met een enkele, niet al te heftige klap bijna tegen de grond sloeg? Hoe is het mogelijk dat ik de grootste moeite heb je arm in bedwang te houden, en toch besef je niet wat wij zijn?’

      ‘Ik begrijp niet waar je het over hebt!’

      ‘Wat hangt daar om je nek?’ Hij stak zijn andere hand uit, haalde met een vinger de ketting naar zich toe en trok het crucifix uit haar hemdjurk tevoorschijn.

      ‘Blíjf dáár van áf!’ Haar hand schoot uit, en deze keer was Darien te afgeleid om op tijd de klap af te weren. De lantaarn sloeg tegen de zijkant van zijn hoofd en doofde, de rondspattende olie gaf een scherpe lucht af.

      Zijn hoofd klapte achterover en hij deed, terwijl hij haar hand losliet, een stap naar achteren.

      Ze maakte, haar hand om het crucifix geklemd, dat ze met een sprong buiten zijn bereik kwam.

      Darien veegde de olie van zijn door schaduw verduisterde gezicht en keek haar aan. ‘Waarom draag je dat ding? Weet je niet wat dat met je doet?’

      ‘Het beschermt me.’

      ‘Het beschérmt je? Wie heeft je die onzin wijsgemaakt? Een priester? Een van die zielige monniken?’

      ‘Mijn vader.’

      ‘Je... váder?’

      Maria stopte het crucifix weer terug in haar hemdjurk en zette zich schrap voor het geval Darien het waagde te dichtbij te komen.

      Maar in plaats daarvan schudde hij zijn hoofd. ‘Je woont dus niet alleen maar bij ze. Je bent door ze opgevoed. Ze hebben je nooit verteld waar je vandaan bent gekomen, en ook niet wat je bent, is het niet?’

      ‘En hoe kan een vreemdeling, een vogelvrije bandiet als jij, weten wie of wat ik ben? Je denkt zeker dat ik een hoer ben, vanwege Lukasz?’

      Darien lachte, een geluid dat bijna angstaanjagend van heftigheid was.

      ‘Is mijn deugdzaamheid zo grappig?’ zei ze zacht.

      Hij stopte abrupt met lachen. ‘Maria, je hebt me ervan overtuigd dat je werkelijk geen idee hebt waar ik het over heb. Ik heb nooit gedacht je ooit te zullen vinden, laat staan zo... slecht voorgelicht.’

      Ze bewoog zich voorzichtig naar de rand van het pad. Ze kon heel hard lopen; als ze langs hem heen wist te glippen, kon ze hem waarschijnlijk rennend wel kwijtraken. ‘Vertel dan maar,’ zei ze in een poging de conversatie gaande te houden zodat hij niet te veel op haar zou letten.

      ‘Het is heel eenvoudig. Doe dat sieraad maar af.’

      Die vraag had ze niet verwacht. Ze schudde haar hoofd en reageerde kortaf: ‘Nee.’ Ze kon weinig bedenken dat haar meer van zijn slechte bedoelingen zou hebben overtuigd.

      ‘Je doet het nooit af, zo is het toch? Je zógenaamde bescherming.’ In de toon waarop hij dat zei beluisterde ze zoveel minachting dat het in haar oren als de ergste soort godslastering klonk. ‘Waartegen denk je eigenlijk dat het je beschermt?’

      Tegen jou. ‘De duivel.’

      ‘En hoeveel mensen die je kent, dragen zo’n ding? Je vader? Het vee dat ervoor zorgt dat er steeds meer van die ellendige muren en hekken verschijnen op de heuvel die jij iedere dag beklimt? Je vertrokken vriendje Lukasz? Heb je je ooit afgevraagd waarom alleen jij die bescherming nodig hebt?’

      Haar hart ging als een razende tekeer. Waarom? Waarom niet haar stiefmoeder, haar broers? Waarom had haar vader het juist aan háár gegeven? ‘Hou je mond!’ schreeuwde ze tegen hem.

      ‘Jij bent een speciaal geval, Maria. Jij bent anders dan de anderen, ook al besef je het niet. Dat ding beschermt hen, niet jou. Die zilveren ketting houdt je klein.’

      Ze rende wegduikend langs hem heen, en hij deed niets om haar tegen te houden.

      ‘Jij bent beter dan zij,’ riep hij haar achterna. ‘Dat behoor je te weten. Doe het af!’