XXXIII

Terwijl het monster in de richting van het bos wegrende, kwam Josef net op tijd overeind om te zien dat een van de overlevende ridders van de Orde zijn kruisboog richtte.

      ‘Nee,’ schreeuwde hij. ‘Anders raak je misschien...’

      De man luisterde niet, en Josefs angst werd bewaarheid bij het zien van de pijl die uit Maria’s dijbeen stak, vlak voordat het tweetal in het woud verdween.

      Achter hem snikte Maria’s moeder: ‘Mijn dochter!’

      Władysław wiegde zijn moeder in zijn armen, terwijl hij Josef aankeek met een beschuldigende blik die meer pijn deed dan welke woorden ook.

      ‘Ik zal alles doen om haar te redden,’ fluisterde Josef.

      Hij rende naar het pad. Bij het passeren van de voorzijde van de boerderij werd hij door een hand in maliën bij zijn schouder gegrepen. ‘Wat voor dwaasheid denk jij te kunnen gaan uithalen?’

      Hij draaide zich om en keek tegen de tonronde borstkas van Wojewoda Telek Rydz aan.

      ‘Mijn plicht.’

      Telek draaide zijn gezicht naar de weg. ‘Ten opzichte van hem?’ Een paar ongeschonden Poolse wachters waren doende de wonden van de Komtur te verzorgen. Hij leefde nog, maar leek bewusteloos. Josef keek om zich heen en zag dat de helft van alle mannen gewond op de grond lag, en de helft daarvan was ongetwijfeld dood. Hij was een van de slechts vier mannen van de Orde die nog ademden.

      ‘Tegenover God,’ zei hij voorzichtig. ‘Ik heb de gelofte afgelegd de onschuldigen te zullen beschermen.’

      ‘In zelfmoord schuilt geen eer, jongeman.’

      ‘Schuilt er soms eer in het blokkeren van waar ik naartoe wil?’

      Telek liet zijn hand zakken en zei: ‘Neem een paar mannen mee, dan heb je tenminste nog een kans.’

      ‘Nee,’ zei Josef. ‘U kunt de gewonden hier niet alleen laten. Breng ze naar binnen in het huis, dat is te verdedigen.’ Vervolgens rende hij weg voordat Telek hem nog langer kon ophouden.

      Achter zich hoorde hij de Poolse ridder zeggen: ‘Ga met God.’

      Dat God ons allemaal moge bijstaan, dacht Josef.

 

Hij snelde door het bos, het spoor volgend dat het beest al rennend in de bosgrond had getrapt. Het woud was stil op de af en toe opklinkende demonische brul na die overal in het woud om hem heen echode. Hij passeerde een plek waar iets verschrikkelijks gebeurd moest zijn, waar bloed en resten vlees op de grond en de bomen gesmeerd zaten.

      Van daar volgde hij een onmiskenbaar bloedspoor, terwijl het brullen en janken alleen maar luider, dwingender en afschuwelijker werd.

      Maar het ergste was dat hij ook een menselijke stem hoorde – Maria’s stem – die schreeuwde: ‘Néé!’, gevolgd door wat wel de stem van de op aarde neergedaalde Satan moest zijn – een gepijnigd, maniakaal brullen dat klonk alsof hem ter plekke het vlees van de strot gescheurd werd.

      Hij stuitte op een hels tafereel dat hem zelf bijna deed brullen.

      De vacht van het beest zag over diens hele lijf rood en zwart van het aangekoekte bloed. Het gromde en grauwde, de linkerkant van de kop die naar Josef toegekeerd was, werd gedomineerd door een lege, bloedende oogkas. Het monster had geen enkele aandacht voor Josef. Blind voor hem, was die geheel gericht op de kleine witte gestalte onder zich.

      Het beest was, half gehurkt op Maria’s slappe mensenlichaam liggend, bezig haar gruwelijk te misbruiken, terwijl hij haar met een klauwhand de keel dichtkneep. Hij verstikte haar en sloeg haar tegelijkertijd met haar hoofd tegen de grond.

      Josef kreeg geen adem genoeg om te schreeuwen. Hij rende erop af, zwaaiend met zijn verzilverde zwaard dat hij op de nek van het beest liet neerdalen.

      Maar hij had niet de kracht, noch de snelheid om de kop van het monster van de romp te scheiden. Het lukte hem slechts het beest een gapende wond toe te brengen, waardoor diens ruggengraat weliswaar zichtbaar werd, maar niet werd doorkliefd. Het schepsel brulde het uit, liet Maria’s lichaam los en draaide zich naar hem om.

      Het beest maakte diep in zijn keel een roofdierachtig geluid en hief, zijn rechterpoot met zich mee slepend, zijn linkerklauw naar hem op. Zijn halve kop was verwoest en het staarde hem met dat ene schrikwekkend menselijke oog aan. De linkerhelft van zijn kop, onder het verwoeste oog, spleet open in een grijnslach vol slagtanden die de dood zelf zou verkillen.

      Toen sprong het op hem af – sneller dan een mens, zelfs in deze kreupele staat. Hij voelde de tanden op zijn huid, en de hete adem en diens tong over zijn adamsappel schuren.

      Maar de kaken sloten zich niet.

      Hij keek op terwijl er pijnscheuten door zijn pols en arm trokken nu het volle gewicht van het schepsel hem tegen de grond drukte. Hij staarde recht in de bloedige krater die zijn linkeroog geweest was. Geen ademhaling te bespeuren, geen beweging. Dood.

      Hij zoog lucht naar binnen en riep: ‘Maria!’

      Alstublieft, God, laat haar nog leven, Alstublieft...

      ‘Maria!’

      Hij hoorde iemand kreunen, en het lijk dat hem neerdrukte bewoog. Eén moment van paniek dacht hij dat het monster weer bijkwam; toen rolde het van hem af. Het gleed op zijn rug naast hem, een verzilverd zwaard stak bij de nek recht omhoog tot waar het zich diep in de schedel van het monster had geboord.

      Boven hem stond Maria naar adem te snakken, onder het zweet en onder het bloed. Wankelend op haar gewonde been liet ze zich op haar knieën naast Josef vallen. ‘Josef,’ fluisterde ze, en legde haar hand op zijn borst. ‘Ik ben blij dat jij het bent.’

      Hij bracht zijn ongekwetste hand omhoog en greep de hare.

      Ze sloot haar ogen en liet het hoofd zakken. ‘Doe het snel.’

      Hij ging, huiverend van de pijn in zijn buik en zijn pols, overeind zitten. ‘Wat snel?’

      ‘Jij bent toch achter ons aan gekomen om ons te doden?’

      Hij beroerde even de ene kant van haar gezicht en zei zacht: ‘Ja, hem. Niet jou.’

      Haar ogen openden zich en ze keek hem bijna aan alsof hij haar beledigd had. ‘Ik ben een monster, net als hij. Een zielloze demon. Je hebt het zelf gezegd.’

      ‘Ik had ongelijk.’

      ‘Waarom kwel je me nu zo? Weet je wel wat ik had kunnen doen...’

      ‘Wat heb je dan gedaan?’

      ‘Ik had kunnen...’

      ‘Maria?’ Ze keek hem aan met haar ogen nat van tranen en haar huid bleek van het bloedverlies. ‘Wat heb je dan gedaan? Hoeveel levens heb jij genomen? Hoeveel mannen heb jij kreupel of stervende achtergelaten?’

      Ze schudde haar hoofd. ‘Tot nu toe niet een. Jij moet mij een halt toeroepen voordat ik het ga doen. Voordat ik word zoals hij.’

      ‘Jij wordt niet zoals hij.’

      ‘Hoe kun je dat nu zeggen? Je hebt toch gezien wat ik ben.’

      ‘Ik kan dat zeggen omdat ik heb gezien wíé je bent.’

      Haar lip begon te trillen en toen hing ze half leunend, in elkaar gezakt in zijn armen. Hij hield haar met zijn goede arm vast terwijl ze snikkend tegen zijn schouder lag: ‘Ik wil dit allemaal niet.’

      ‘Het is voorbij,’ zei Josef. ‘Het monster is dood.’

      ‘Maar ik ben ook een monster. De duivel heeft me in zijn macht.’

      ‘Heb jij dan onschuldigen vermoord? Heb jij Christus verloochend?’

      ‘Nee, maar i... ik heb mezelf aan Darien gegeven. Hij heeft me genomen en ik wílde het ook.’

      Hij drukte haar steviger tegen zich aan. ‘Zijn die zonden dan erger dan van willekeurig wie ook?’

      ‘Ik ben een dienaar van de duivel.’

      ‘En ik ben ongewapend.’

      ‘Wat?’

      ‘Een ware dienaar van Satan zou me nu ik zwak sta onmiddellijk afmaken. Als jij werkelijk gelooft dat je zo slecht bent, als je werkelijk een monster bent, waarom dood je me dan niet?’

      Ze liet hem los en staarde hem geschokt aan. ‘Josef, dat zou ik toch niet kunnen.’

      Hij glimlachte. Hij drukte zijn vingers tegen haar lippen en zei: ‘Verlang je naar Gods vergiffenis?’

      ‘J... ja.’

      ‘Dan zal Hij je vergeven.’

 

Maria’s hart ging als een razende tekeer terwijl Josef haar door het bos mee terugnam. Hij had uitgelegd dat het nodig was, maar de angst in haar groeide terwijl de zon eindelijk de mist om hen heen begon op te lossen. Ze zei tegen zichzelf dat angst – welke soort angst ook – nu belachelijk was. Ze was tenslotte al bereid geweest om te sterven.

      Maar het feit dat ze niet gestorven was, maakte ieder moment nu juist zo kostbaar, en ze hing aan ieder moment net zoals ze nu aan Josefs goede arm hing.

      Hij was weer naakt tot zijn middel. Deze keer had zijn hemd gediend om haar wonden te verbinden, en zij droeg zijn wapenrok met het kruis als bedekking. De geborduurde kop van een zwarte wolf rustte op haar linkerborst, zij het besmeurd met Dariens bloed. Ze moest er telkens naar kijken met het gevoel dat het iets betekende, maar ze wist niet wat.

      Josef kon zijn rechterhand niet gebruiken. De pols was weliswaar niet gebroken, maar hij was ernstig ontwricht, dik en donkerpaars. Aangezien hij haar met zijn goede arm ondersteunde, moest zij de pels dragen.

      Dariens pels. Niet alles natuurlijk, maar genoeg van zijn kop om aan te tonen dat het beest dood was. Hij bungelde aan haar hand, en ze wenste dat ze afschuw zou voelen bij de gedachte aan zijn gewelddadige einde, maar ze kon geen spijt voelen voor zijn dood.

      Ze kwam met Josef uit het bos en liep tot vlak voor haar ouderlijk huis. Even leek het beeld normaal, tot ze bloed rook en in het huis geschreeuw hoorde, en ook een glimp opving van een kruisboog tussen twee amper geopende luiken. Ze spande haar spieren en wachtte op het schot, maar iemand riep: ‘Niet schieten!’

      En daar stond ze met Josef, haar voeten zonken weg in de modder van het pad, de zwarte smurrie kwam tussen haar tenen omhoog. En terwijl ze wachtten, fluisterde Josef: ‘Vergeef me voor wat ik ga doen.’

      Ach, ik heb je ook al vergeven dat je me hebt willen doden.

      Maar toch maakte de spanning dat ze haar handen tot vuisten balden. Haar vrije hand greep in de vettige binnenkant van Dariens pels, en met de andere, rustend op Josefs schouder, kneep ze de afgebroken punt van de kruisboogpijl zo vast dat hij in haar hand sneed.

      Laat dit werken, bad ze, in de hoop dat Josef gelijk had en God nog steeds om haar gaf.

      De deur van de boerderij ging open en Wojewoda Telek stapte met getrokken zwaard naar buiten. Hij liep tot op een paar passen afstand van hen.

      ‘Het is voorbij,’ riep Josef luid. ‘Het monster is dood.’ Hij knikte naar Maria en zij wierp Dariens pels vlak voor Teleks voeten op de grond.

      Telek rommelde wat met zijn zwaard in de pels, om hem vervolgens zo omhoog te brengen dat de omtrek van de reusachtige wolvenkop herkenbaar aan de punt hing. Maria beet op haar lip, omdat ze Darien herkende in de uitgezakte, lege pels.

      Telek hield hem omhoog zodat ook de mensen in het huis de kop konden zien. Maria dacht dat ze binnen iemand gedempt hoorde juichen. Met de pels nog steeds hoog geheven, draaide Telek zich weer naar hen om en zei: ‘Doe een stap bij haar vandaan.’

      Maria slikte. Ze wilde Josef zeggen vooral ten bate van haar niets meer op het spel te zetten, maar voordat ze iets kon zeggen zei hij kortweg: ‘Nee.’

      ‘Er waren twee beesten,’ zei Telek. ‘Een blonde en een donkere. Jij hebt daar de andere.’

      ‘Dat ziet u verkeerd,’ zei Josef. Hij sprak luid, evenzeer bedoeld voor de mannen in de woning als voor Telek. ‘Deze vrouw is onschuldig aan dit alles.’

      ‘Onschuldig? Deze wezens kunnen zich als mensen voordoen, zelfs als een vrouw. Haar crucifix is in de hand van een afgeslachte jongen gevonden.’

      ‘Ja, Wojewoda Telek, en waar was zíj toen die jongen gedood werd? U en broeder Heinrich zijn zelf de beste getuigen aangaande haar zuiverheid in het geval van die knaap.’

      Telek opende zijn mond om wat te zeggen, maar hij had er duidelijk nog niet goed over nagedacht. Hij schudde zijn hoofd en zei: ‘Leg dan maar eens uit hoe het daar kwam.’

      ‘Het is verloren geraakt toen ze mijn wonden verzorgde in het bos of later toen ze me naar Gród Narew terugbracht. De jongen heeft het gevonden terwijl hij aan het werk was. En ik vraag u: Waarom zou een discipel van het kwaad, een demon als mens gekleed, haar hele leven een crucifix van zilver dragen? Zou de duivel zich op die manier verstoppen? Zou dit monster hier zwijgend en krachteloos deze aantijgingen over zich heen laten komen terwijl ik ongewapend ben en u slechts een stalen wapen draagt?’

      Telek liet zijn zwaard zakken en keek Josef aan. ‘Misschien...’

      ‘Leugens!’ De deur werd opengesmeten en Heinrich kwam naar buiten strompelen met een lang, met zilver bekleed zwaard in zijn handen. De helft van zijn gezicht was bedekt met verband en zijn borst was strak omwikkeld, maar toch rende hij op hen af alsof hij kerngezond was. ‘Leugens en bedrog!’ schreeuwde hij.

      Telek blokkeerde zijn weg door zijn met de pels behangen zwaard op hem gericht te houden. ‘U blijft staan en laat dat wapen zakken.’

      Heinrich bleef met een ruk staan, maar liet zijn zwaard niet zakken. ‘Die vrouw is een laaghartige verleidster, een handlanger van Satan. U hebt zelf gezien hoe ze genas. U hebt haar transformatie gezien...’

      ‘Heeft iemand dit meisje ooit zien veranderen in een kwijlend monster?’ wierp Josef tegen.

      Maria zette zich schrap in de verwachting dat iemand iets zou roepen, dat iemand zou zeggen gezien te hebben dat ze veranderde in het zwartharige beest. Maar er volgde niets.

      Heinrich keek Telek recht aan. ‘U hebt haar vastgegrepen. U moet het gezien hebben.’

      ‘Broeder Heinrich,’ zei Josef, ‘kunt u voor God tegen deze vrouw getuigen? Kunt u zeggen dat u haar in die demon hebt zien veranderen?’

      Hij liet zijn zwaard iets zakken en keek om zich heen, en voor het eerst sloop er iets van onzekerheid in de uitdrukking in dat deel van zijn gezicht dat niet door verband bedekt was. ‘Iemand moet het hebben gezien,’ zei hij. Niemand antwoordde. ‘Maar ze sprong naakt en gewond boven op dit monster...’

      ‘Een monster dat haar familieleden bedreigde. En dat wilt u als getuigenis van haar slechtheid gebruiken?’

      ‘Ik heb haar zien genezen!’ zei Heinrich uiteindelijk – het enige, niet tegen te spreken bewijs dat hij nog had.

      ‘Wojewoda Telek?’ vroeg Josef. ‘Hebt u een gewone dolk voor mij te leen?’

      Telek wierp fronsend een blik over zijn schouder.

      ‘Alstublieft?’ voegde Josef eraan toe.

      Telek trok een stalen dolk uit de schede aan zijn gordel. Hij stak Josef het gevest toe. Josef keek naar zijn gewonde pols en zei: ‘Misschien wilt u zo goed zijn het voor mij te doen?’

      ‘Wat doen?’

      ‘Haar snijden.’

      ‘Wát?’

      ‘Snij haar in haar arm tot het bloedt,’ zei Josef. ‘U beweert dat zij een demonisch beest is. Snij haar dan met iets wat niet van zilver is en dan zal ze genezen, precies zoals broeder Heinrich zegt.’

      Telek schudde zijn hoofd.

      Maria stak haar naakte linkerarm uit die een beetje trilde vanwege de wond bij haar schouder.

      ‘Bent u soms bang dat ze niet is wat u denkt dat ze is?’ vroeg Josef.

      Telek gooide de dolk op zodat hij andersom in zijn linkerhand landde. Met zijn rechterhand hield hij nog steeds zijn zwaard vast. Hij aarzelde even en haalde hem toen snel over Maria’s onderarm. Het lemmet was scherp, ze voelde nauwelijks iets van het snijden, maar er welde meteen bloed op. Het begon te prikken naarmate het bloed langzaam over de huid van haar arm naar beneden begon te druppelen.

      Maria kneep met haar goede hand de afgebroken zilveren punt van de kruisboog dieper in haar vlees.

      Telek staarde naar de snee in haar arm; hij heelde niet.

      Heinrich liet eindelijk zijn zwaard zakken.

      ‘Satan heeft ons misleid,’ zei Josef. ‘Hij heeft ons misleid met bloed, chaos en heeft verwarring gezaaid. Hij heeft u misleid, broeder Heinrich, door uw woede te misbruiken. U dacht dat deze vrouw, die ik liefheb, mij tot dwalingen verleidde – en u was daar zo op gefixeerd dat u niet zag dat u door uw eigen toorn misleid werd. Satan had u zomaar een onschuldige vrouw laten doden terwijl u in de veronderstelling verkeerde dat u uw plicht deed.’

      Heinrichs zwaard wees nu naar de grond. Hij keek Maria aan en ze las in zijn blik dat hij Josefs woorden niet echt geloofde. Maar zijn gezichtsuitdrukking zei ook dat hij verslagen was, dat hij niet goed meer wist hoe hij deze strijd kon winnen. Ze zag dat zijn verwondingen hun tol eisten, en ze voelde een vreemd soort medelijden voor deze oude man, omdat ze besefte welk verlies hij hier geleden had.

      Telek stak de dolk terug in de schede, liep op Heinrich af en duwde met de platte kant van zijn zwaard dat wat er van Dariens kop restte tegen de borst van de monnik. ‘Hier, neem uw premie mee en verlaat mijn grondgebied.’ Er klonk weinig sympathie door in Teleks stem.

      ‘Maar de zwarte is nog steeds...’

      ‘Broeder Heinrich, wij hadden totaal geen last van dat zwart­harige beest tot u op het toneel verscheen. Ik verwacht eenzelfde ontwikkeling zodra u hier weg bent. U kwam hierheen om op uw wolf te jagen, en u hebt nu uw wolf.’

      ‘Wij hebben de plicht om alle...’

      ‘Voor zover ik er zicht op heb, hebt u keuze uit twee verhalen om mee terug te nemen naar uw superieuren. U kunt vertellen dat u, tegen een hoge prijs, uw prooi hebt gevonden en verslagen, of u kunt terugkeren en vertellen hoe u het Masoviaanse hof tot last bent geweest, de vrede hebt geschonden en dat door uw toedoen de geheimen van broeder Semyon nu bekend zijn aan alle szlachta in Polen.’ Hij trok zijn zwaard terug, de bebloede kop in Heinrichs handen achterlatend. ‘Ik sta u toe eerst nog om leiding te bidden, maar ik verwacht wel dat u voor de volgende zonsopgang uit Gród Narew vertrokken bent.’