XIII
Na bijna een uur zoeken vond Telek broeder Heinrich op de binnenplaats bij de buitenste muur waar hij met een van de mensen van zijn Orde stond te praten. Hij was net aangekomen met de hertog, de bisschop en hun gecombineerde gevolg dat waarschijnlijk nog druk bezig was met een plek te vinden voor de hoofdburcht. Met hen waren bovendien nog drie karren met voorraden, reiskisten en kleding meegekomen.
Het zou waarschijnlijk tot laat in de avond duren voordat alle paarden op stal stonden en alle mannen ingekwartierd waren.
Maar zijn oom had uitdrukkelijk gezegd dat broeder Heinrich aanwezig diende te zijn zodra de bisschop hem kon ontvangen, en de hertog was daaromtrent niet minder stellig geweest. Nu hij Heinrich had gevonden, nam hij hem mee naar de grote zaal waar Siemowit de Derde zou resideren. Men was zich al aan het verzamelen en Telek droeg de broeder over aan een drietal mannen van de bisschop.
Nu hij Heinrich afgeleverd had, ging hij op zoek naar zijn oom. In plaats daarvan werd hij door zijn oom gevonden, die hem op het moment dat hij de grote zaal verliet bij zijn arm greep en vervolgens een gangetje in trok dat in de keukens uitkwam.
‘Oom?’
‘Ik hoop dat je reis zonder toestanden is verlopen?’ zei Bolesław terwijl hij Telek verder meevoerde de gang in, weg van alle mensen die de hertog kwamen begroeten.
‘Jazeker,’ zei hij, ‘maar waarom gaan we naar de keukens?’
‘Omdat, neef, heimelijkheid en subtiliteit niet jouw sterkste punten zijn.’
‘Pardon?’ Ze passeerden het gewelf dat uitkwam in de keukens waar de geuren van kookvuren, gebraden vlees en versgebakken brood vandaan kwamen, en waar tientallen dienaren aan lange tafels bezig waren met de bereiding van het grote feestmaal voor de hertog.
‘Ik heb een taak voor je, en het is beter dat onze Duitse gasten daar niets van merken.’ Hij hield Telek voor een wenteltrap staande. ‘Vergeef me,’ zei hij, ‘ik had het misschien beter eerst aan je moeten vragen.’
‘Wat u ook van me wilt, ik doe het. Dat weet u toch, oom.’
Bolesław gaf hem een klapje op zijn rug. ‘Maar eerst vragen kan geen kwaad.’ Hij wees naar de trap. ‘Als je hier naar boven gaat, moet je de derde deur tegenover de eerste gastenkamer hebben. Probeer er vooral voor te zorgen dat je bij binnenkomst en vertrek niet wordt gezien.’
‘En wat wilt u dat ik doe in broeder Heinrichs kamer?’
‘Maak gebruik van de kennis die je is onderwezen. Er ligt daar een boek, geen missaal of Bijbel, denk ik, en ik wil weten waar de inhoud over gaat.’
‘Wilt u dat ik het meeneem?’
Bolesław schudde zijn hoofd. ‘Weet je nog, ik zei subtiel. Wat heeft het voor zin om te voorkomen dat je gezien wordt als hij meteen doorheeft dat iemand binnen is geweest als hij zijn boek mist? Nee, je gaat naar binnen, laat alles zo veel mogelijk als het is en leest zo veel mogelijk van waar het boek over gaat. Het hofgebeuren en het feest zal de Duitsers de rest van de dag wel bezighouden, of ze willen of niet. Je zult tijd genoeg hebben om een goede indruk van de inhoud te krijgen, misschien wel genoeg om het helemaal te lezen.’
‘En als ik dat boek niet kan vinden, of als het in een taal geschreven is die ik niet machtig ben?’
Bolesław haalde zijn schouders op. ‘Dan sluip je gelijk weer naar buiten en kom je naar de zaal. Als ik je dan zie, weet ik wat er is gebeurd en hoeven we het er niet meer over te hebben.’ Hij liet Telek achter bij de trap. ‘Ik moet terug voordat het spul begint, aan het werk maar.’
Telek keek toe hoe zijn oom door de dienarengang verdween. Hij zuchtte en liet zijn blik over de trap gaan. Hij vroeg zich af waar deze keer die achterdocht vandaan kwam die de verbeelding van zijn oom geprikkeld had, want zelfs bij gebrek aan complotten en intriges voelde zijn oom meestal wel de behoefte er eentje te bedenken. Maar Telek leefde ervoor de Wojewoda Bolesław te plezieren, en als zijn heer hem vroeg in de bibliotheek van een monnik te gaan spitten, dan deed hij dat.
Hij beklom de trap en opende voorzichtig de deur tegenover de gastenverblijven van de Duitsers. In de gang was niemand te zien.
Hij sloop de gang door en moest het zijn oom nageven dat hij het moment voor deze achterbaksheid goed gekozen had. Alle edelen zouden in de hal bij de hertog verzameld zijn en alle dienaren zouden druk bezig zijn met bedienen en voorbereiden van het feest. Het enige minpunt in het opzetje van zijn oom was de mogelijkheid dat het iemand zou opvallen dat zijn neef niet aanwezig was.
Maar Telek ging ervan uit dat als er vragen kwamen, men hooguit zou denken dat Wojewoda Bolesławs neef met wereldse zaken bezig was die niemands argwaan zouden wekken.
Hij ging de kamer van de monnik binnen en deed de deur achter zich dicht.
Het boek was zo gevonden. Het lag op de lessenaar, gewikkeld in een parelwitte doek met daarop met gouddraad afgezette, in elkaar grijpende, crucifixen. Hij sloeg voorzichtig de lap stof open waardoor een boek met een delicaat bewerkt omslag zichtbaar werd. Op het omslag prijkte het motto van de Teutoonse Orde met eromheen een in het bruine leer aangebracht reliëf van kronkelende druivenranken en bloeiende planten.
Ondanks de argwaan van zijn oom, dacht Telek eerst te maken te hebben met een of ander stichtelijk boek. De eerste paar bladzijden met sierlijk in inkt gekalligrafeerde teksten leken hem gelijk te geven. De eerste psalmverzen geschreven in het Latijn leken erop te duiden dat het om een getijdenboek ging.
Hij sloeg de bladzijden met zorg om, zonder veel anders te verwachten.
Maar een paar bladzijden verder stopte hij. Niet langer waren de teksten psalmen – het was nog wel Latijn, maar geschreven in een kleiner, beheerst handschrift. De pagina zelf zag er ook anders uit, dicht beschreven met weinig ruimte om de tekst heen, waardoor het leek dat het uit een ander boek afkomstig was en opnieuw in dit boek ingebonden. Op de bladzijde tegenover de nieuwe tekst was een geschilderde miniatuur te zien, voorstellend een monnik staande aan een lessenaar, gekleed in een gewaad met daarop het zwarte kruis van de Orde. Aan de voeten van de monnik lag een zwaard gewikkeld in een of andere dierenvacht.
De tekst op de pagina tegenover de monnik luidde:
Dit zijn de waarnemingen zoals gedaan door broeder Semyon, ridder van de Duitse Hospitaalorde van de Heilige Maria in Jeruzalem, opgeschreven op bevel van Zijne Heiligheid paus Gregorius de Negende, in het jaar onzes Heren twaalfhonderdeenendertig, met de bedoeling licht te werpen op de aard dezer schepselen, die een tiental jaren geleden in de heidense wildernis van Burzenland ten zuiden van de Karpaten zijn aangetroffen.
Telek werkte zich met opgetrokken wenkbrauwen door de Latijnse tekst. Hij vond het nu wat lastiger, aangezien de woorden geen bekende Bijbelse verzen vormden en omdat het schrift zo compact was.
Maar het was duidelijk dat hij niet te maken had met een normaal getijdenboek. Hij las een afschrift van een rapport van de Teutoonse Orde aan de paus van meer dan honderd jaar geleden, van nog voordat de Duitsers de halve heidense woestenij hadden gepacificeerd die nu de Monastieke staat in het noorden vormde. Zoals gewoonlijk bleek zijn ooms instinct het bij het rechte eind te hebben.
Hij sloeg de pagina om en zijn adem stokte bij het zien van een monsterlijke illustratie. Hij keek recht in de enorme grauwende wolvenkop van een demon. Het monster stond rechtop op zijn wolvenpoten die eindigden in reusachtige, gespreide klauwpoten, het lijf bedekt met een ruigharige bruine vacht. Zijn armen waren lang met halfmenselijke klauwhanden, waarvan er een een afgerukt mensenbeen vasthield waarop het knaagde. Het stond voor een duistere grot waar hoog opgestapelde menselijke botten lagen.
Deze beesten, die ik wolvenbroed heb genoemd om ze te onderscheiden van de gewone wolf, aan wie ze bepaalde aspecten ontlenen, bezitten een aantal unieke eigenschappen die hen doet verschillen van alle andere aardse schepselen. Het is belangrijk eerst vast te stellen uit welke laag van Gods schepping ze afkomstig zijn. Hoe afschrikwekkend ze ook mogen zijn, uit een aantal zaken blijkt duidelijk dat ze van aardse materie zijn. Dat is voornamelijk af te leiden uit het feit dat deze beesten sterfelijk zijn. Ze worden geboren, ze worden ouder en ze sterven, en hun vlees vergaat net als bij ieder ander aards wezen, mens of beest.
Eveneens kan worden aangetoond dat ondanks de aanwezigheid van menselijk aandoende aspecten in hun aard, deze beesten geen bezeten mensen zijn, zoals door sommigen beweerd wordt. Exorcisme heeft geen enkele uitwerking op hen, noch op de eigenschap van verschijningsvorm te kunnen veranderen; noch is men ooit op een dergelijk beest gestuit, geboren uit een moeder die niet zo was als zij.
Telek staarde naar de tekst. Hij had reizigers verhalen horen vertellen over ettelijke vreemde mensen en dieren. Mensen met monden in hun buik of met een huid zo zwart als steenkool; paarden waarbij hoorns uit hun neus groeiden. Reuzen. Dwergen... Hij had zelfs zo nu en dan verhalen over mensen gehoord die zichzelf in beesten konden veranderen.
Natuurlijk werden dat soort verhalen meestal verteld door een of andere grappenmaker, die het verhaal had horen vertellen door iemand die misschien ooit iemand was tegengekomen die iemand had gekend, die het echt had gezien. Bij alles wat er zoal in de wereld rondging, vertrouwde Telek zijn eigen ogen en oren meer dan welk verhaal ook. Hij had in zijn leven te veel dronkaards aangehoord.
Maar het karakter van dit verhaal was anders, en niet alleen omdat het beschreven stond in een boek van een krijgermonnik die normaal gesproken nauwelijks interesse zou hebben in dat soort reisverhalen. Er was iets in broeder Semyons woorden – de afwezigheid van wat op passie of ontzag duidde. Gezien de levendigheid van broeder Semyons woordkeus had het net zo goed een correcte beschrijving van het maken van kaas kunnen zijn.
Telek ging verder naar de volgende bladzijde, en de illustratie daar was nog verontrustender: dezelfde scène, dezelfde met schedels bezaaide grot. Alleen in plaats van het bruinharige monster, stond nu een naakte man in dezelfde houding afgebeeld, met nog steeds het afgerukte mensenbeen in zijn hand. Het bloed dat over ’s mans kin droop stak kwaadaardig dieprood af tegen zijn bleke huid.
We kunnen nu verder redeneren vanuit de vaste overtuiging dat deze schepselen als een natuurlijk onderdeel van Gods schepping moeten worden beschouwd. Het zijn beesten, gelijk ieder ander beest, maar wel met het vermogen zich als mens te vermommen. En net als ieder ander beest zijn ze, zolang ze wild en ongetraind blijven, dodelijk voor de mens.
Telek vroeg zich ineens af wat de Duitsers nu eigenlijk had aangevallen. De doden en gewonden hadden onder de tand- en klauwafdrukken van een of ander monsterlijk dier gezeten. Was het wolvenbroed uit broeder Semyons verhaal soms hetzelfde beest als het dier waarmee de Orde geconfronteerd was geweest. Hadden ze echt zoiets dergelijks in Masovia bevochten?
De zinsnede ‘wild en ongetraind’ bleef ongemakkelijk in zijn geest rondspoken.
Nu kunnen we ertoe overgaan de unieke aspecten van dit schepsel in kaart te brengen die het doen verschillen van zowel wolf als mens.
Ten eerste beschikt het in alle vormen waarin het zich aan ons voordoet, over buitengewone kracht en een enorm uithoudingsvermogen. Zelfs als het zich in eerste instantie als een ongewapend kind voordoet, is een dergelijk beest in staat een tot de tanden gewapende, menselijke krijgsman te overmeesteren. Ze kunnen iedere prooi van minder kaliber rennend de baas, en hun sprongvermogen is vele malen groter dan dat van alle dieren die ik heb bestudeerd.
Ook geneest bij deze beesten extreem snel iedere snee, ieder verbrijzeld bot, of brandwond. Oppervlakkige vleeswonden zijn binnen luttele seconden geheeld. Wat verbrijzeld is en diepe brandwonden hebben iets meer tijd nodig. Een dergelijk beest kan een poot verliezen die vervolgens binnen het tijdsbestek van een uur weer aangroeit.
En natuurlijk bestaat het meest onderscheidende vermogen van het wolvenbroed eruit – hetgeen hen zo bruikbaar maakt – dat ze hun uitwendige vorm naar believen kunnen veranderen tussen die van een mens en die van een wolfachtig iets met de gestalte en beweeglijkheid van een mens. Omdat de laatste in de natuur geen gelijke kent, kunnen we ervan uitgaan dat die vorm hun natuurlijke staat is.
‘Hetgeen hen zo bruikbaar maakt?’ herhaalde Telek in het Latijn, onzeker of hij de betekenis wel goed begreep. Bruikbaar voor wat? De passage had nog een toegevoegd stukje tekst in een ander dan broeder Semyons handschrift. Het was lastig te ontcijferen, omdat het geschrevene duidelijk niet afkomstig was van iemand die als schrijver geschoold was, en de tekst was in het Duits, niet in het Latijn, geschreven. Toen Telek zo goed mogelijk de woorden vertaald had, las hij zoiets als: Broeder Gregor meldt dat het wolvenbroed van Semyon dat hij heeft gezien ook de verschijning van een echte wolf weet aan te nemen om zich in de wildernis te verbergen...
Hij sloeg de bladzijden om, terwijl hij tegelijkertijd probeerde de tekst zo snel hij kon in zich op te nemen en de inhoud te begrijpen. Broeder Semyon ging zo uitvoerig in op het verschijnsel ‘wolvenbroed’ dat Telek niet anders kon dan vermoeden dat de monnik persoonlijk met deze zaken te maken moest hebben gehad.
Sommige passages waren geschreven alsof Semyon zelf de testen had gedaan – het stukslaan van de poten van de schepsels om te zien hoe snel en goed de botten weer aan elkaar groeiden. En als hij over het snijden in het vlees sprak, kreeg de precieze aandacht voor wat besnijdenis bij mannen en de maagdelijkheid van vrouwen teweegbracht wel een heel ongemakkelijk karakter.
De illustraties werden gaandeweg ook steeds bloediger en aanschouwelijker – vooral die bij de tekst over het uitsplitsen van zwaktes die bij deze schepselen voorkwamen. Waar broeder Semyon schreef: ‘Het bovennatuurlijke vermogen tot genezen bij deze dieren heeft precieze grenzen. Alles wat de hersens of het hart vernietigt, of wat de verbinding tussen hoofd en lichaam verbreekt, betekent de dood voor deze schepselen’, toonde het miniatuur op de tegenoverliggende bladzijde een onthoofd wolvenwezen met zijn bebloede wolvensnuit liggend in zijn eigen schoot. Met daarnaast, nog angstaanjagender, het lichaam van een naakte vrouw waarbij tussen beide borsten een gat was uitgesneden.
Nog andere beperkingen werden opgesomd met daarbij soortgelijke, groteske illustraties. Het wolvenbroed kon niet zonder lucht, was dus vatbaar voor verdrinking. Ze konden ook in vuur de dood vinden, als de vlammen het vlees sneller verbrandden dan ze het konden laten genezen. Maar de belangrijkste beperking was hun kwetsbaarheid waar het zilver betrof.
Niet alleen konden deze schepselen door zilveren ketenen in toom gehouden worden, maar het contact alleen al met het metaal stopte bij hen het proces van verandering, en bracht hun snelheid van genezen terug tot die van ieder ander wezen.
De tekst maakte, wat Telek betrof, korte metten met de vraag wie of wat die Duitsers had aangevallen. Zelfs als je de door een of ander groot wild dier veroorzaakte wonden buiten beschouwing liet, waren daar hun zilveren wapens. Een schat aan metaal omgegord bij mannen die ogenschijnlijk een gelofte van armoede hadden afgelegd.
Telek vervloekte hun arrogantie. Hoe kon een eerlijk christen op zoiets jacht maken in een gebied dat aan anderen toebehoorde, en vervolgens weigeren daarover iets te zeggen?
Wat hielden ze verborgen?
Het was laat in de avond eer Telek Heinrichs kamer verliet. Aangezien hij zich slechts op een ganglengte afstand van de privévertrekken van zijn oom bevond, ging hij daarheen om de Wojewoda Bolesław daar onopgemerkt op te wachten. Hij nam zijn gemak in een stoel, vouwde zijn handen samen en viel in een lichte, onrustige slaap.
Zijn oom stapte even na middernacht binnen en wekte hem uit een grillige droom bevolkt door duivelse wolven.
‘Dus mijn neef geeft de voorkeur aan een avond luieren in plaats van zich bezig te houden met mijn gasten?’ Er klonk humor door in zijn stem, maar wel gekleurd door iets duisters.
Telek strekte zich uit tot zijn gewrichten een knappend geluid maakten. ‘Beste oom. Ik wilde niet voor uw gasten verschijnen met het gevaar de uitleg die u voor mijn afwezigheid had gegeven in de war te schoppen.’
‘Goed gedacht, jongen.’ Bolesław liep naar een stoel die tegenover Telek stond en liet zich er kreunend in vallen. Hij schudde zijn hoofd en wees met een gevouwen vel perkament naar zijn neef. ‘En ben je iets wijzer geworden, of heb je alleen maar van de gelegenheid gebruikgemaakt om door het hofgebeuren van de hertog heen te maffen?’
Telek leunde naar voren en knikte. ‘Ik weet nu waar ze jacht op maken.’
‘Aha.’ Zijn ooms glimlach was breder dan gebruikelijk waardoor de gaten in zijn verwoeste kaak zichtbaar waren. ‘Vertel maar, dan kunnen we daarna vaststellen in hoeverre jouw kennis overeenstemt met de verhalen die onze gast zich verwaardigd heeft aan de bisschop te vertellen.’
‘Het is nogal bizar allemaal.’
‘Vooruit. Na vanavond verwacht ik niet anders.’
‘Goed dan, uit wat ik heb gelezen begrijp ik dat er binnen de Orde sprake is van een honderd jaar oude afdeling die zichzelf de Wolvenjagers noemt...’
Telek vertelde zijn oom over broeder Semyons wolvenbroed, over al hun sterke en zwakke kanten. Aan het eind van de volledige opsomming van wat de schepsels behelsden, stiet zijn oom een gegrom uit en wierp een blik op het vel perkament in zijn hand.
‘Je hebt echt veel kennis over waar ze jacht op maken weten te verzamelen.’ Hij gaf het vel perkament aan Telek, wiens oog onmiddellijk op het pauselijk zegel naast de handtekening viel.
‘Broeder Heinrich was, nadat de bisschop hem daartoe aangemoedigd had, zo vriendelijk mij zijn gezagsbrief te lenen,’ legde Bolesław uit.
Telek keek het document snel door. Het verleende de Wolvenjagers van de Duitse Orde pauselijke autoriteit om zonder enige belemmering overal in de christelijke landen op handlangers van de duivel te jagen. Telek liet het perkament zakken en zei: ‘Handlangers van de duivel? Is dat niet een erg vaag voorwendsel om Masovia binnen te vallen?’
‘Ik vermoed dat broeder Heinrich dat onderkent, en dat dat de reden is dat onze gast wat aarzeling vertoonde om deze brief aan ons te tonen. Blijkbaar hebben ze plechtig moeten beloven de precieze aard van deze demonische krachten geheim te houden. Maar het is hun wel toegestaan er met hoge dienaren van de Kerk over te spreken.’ Hij boog zich naar voren en pakte het document aan. ‘Natuurlijk heb ik er na diens audiëntie met bisschop Leszek naar gevraagd. Maar nu geeft ook de bisschop blijk van eenzelfde tegenzin om in details te treden. Een in het land rondwarende wolfachtige demon is de meest uitvoerige beschrijving die ik heb gekregen.’
‘Juist ja. En vindt de hertog dat voldoende?’
‘Ik heb de bisschop in vergadering achtergelaten met de hertog, die natuurlijk het laatste woord heeft.’
‘Natuurlijk.’
‘Ik vermoed dat hij de Orde een zekere vrijheid zal toestaan, gezien de diplomatieke gevoeligheden rond het gebeuren. Maar mijn lange ervaring met de Orde doet mij vooral tot argwaan neigen.’ Teleks oom keek bedachtzaam. ‘Ik moet toegeven dat jouw verhaal die argwaan schijnt te logenstraffen. Er is inderdaad sprake van een of ander groot kwaad waar ze naar op zoek zijn.’ Terwijl hij zijn ogen tot spleetjes kneep, leken Bolesławs grijze borstelige wenkbrauwen haast met elkaar de strijd aan te gaan. ‘Maar jouw gezicht vertelt me dat er meer aan de hand is.’
‘Oom, mijn verdenkingen zijn gebaseerd op het één keer snel doornemen van een boek. Maar ik geloof dat de Orde in feite jacht maakt op een demon die ze eerst zelf gecreëerd heeft.’
Bolesław snoof. ‘Wil je daarmee zeggen dat deze mannen van God onder één hoedje spelen met Satan? Ik moet weinig van deze lastige monniken hebben, maar zelfs ik heb moeite ze te zien als praktiserende duivelaanbidders.’
‘Dat wil ik ook niet beweren.’
‘Maar je hebt zojuist wel beweerd dat deze monniken die wolfdemon waar ze jacht op maken zelf hebben gecreëerd.’
‘In zekere zin vergelijkbaar met hoe het hertogdom Masovia verantwoordelijk is voor de creatie van de Teutoonse Staat waar wij zo’n last van hebben.’
Teleks oom leunde achterover en keek hem een moment zwijgend aan. Telek kon bijna al zijn suggesties en ideeën op het gezicht van zijn oom voorbij zien trekken, tot hij zei: ‘Je bedoelt dat men per ongeluk iets vreselijks heeft losgelaten of heeft laten ontsnappen?’
‘Bij een poging iets te gebruiken dat ze niet onder controle hebben weten te houden,’ zei Telek. ‘De tekst verraadt kennis die niet anders dan door veelvuldig contact met deze schepsels verzameld kan zijn. Er wordt gesproken over manieren waarop deze monsters afgericht worden, oom. Zoiets als wat men met honden of strijdrossen doet.’
‘Zouden ze zichzelf corrumperen door het gebruik van demonische krachten?’
‘Volgens de broeder Semyon die deze verhandeling heeft geschreven, zijn deze wezens niet demonischer dan ieder ander aards dier. En, als je de tekst moet geloven, wordt zijn uitleg door de paus gesteund.’
Bolesław hield het perkament op. ‘Maar daar schijnt de paus niet meer zo over te denken.’
‘Er is een leemte in het boek tussen de aantekeningen van broeder Semyon en die van een andere schrijver die zich niet bij naam bekendmaakt. Daarna staat er nergens meer een verwijzing naar broeder Semyon, of naar wat hij heeft gedaan om zijn kennis over het wolvenbroed te vergaren. Maar de observaties van de andere schrijver spreken broeder Semyons oorspronkelijke uitleg tegen. In het laatste deel van het boek wordt het wolvenbroed duidelijk als het werk van Satan beschreven.’
‘Dus had Semyon het misschien verkeerd.’
‘Dat is bij die verandering van inzicht uw eerste conclusie?’
Bolesław zuchtte. ‘Nee. Ik mag dan aarzelen te geloven dat die Duitse Orde zich met zwarte kunst inlaat, echter, ik heb weinig moeite te geloven dat ze een gênante fout maar al te graag met een duivels waas zouden afdekken.’
‘Wat doen we nu?’
Bolesław lachte. ‘Leiderschap, beste neef, is deels weten wanneer je níéts moet doen.’
‘We moeten de hertog hiervan toch in kennis stellen.’
‘Waarom? Ik dien dan wel mijn leenheer, maar deze kennis – nog afgezien van de twijfelachtige methode waarmee die verkregen is – zal hem weinig opleveren. Dit is zijn land, en de Orde zal hem niet verder willen provoceren dan ze al heeft gedaan. Hij beschikt over alle macht die hij nodig heeft, of er nu sprake is van een pauselijke brief of niet.’
‘Maar waarom zouden we het geheimhouden?’
‘Omdat de Orde zich ook op mijn land bevindt, en misschien dat er een tijd komt dat we meer nodig hebben dan alleen de dreiging van de hand van de hertog.’