XXIX

Maria negeerde het geschreeuw en de paniekerige vlucht van de mensen die ze tegenkwam. Ze moest hier weg zien te komen, weg van deze mensen. Binnen de beperkte ruimte van de burcht zou het haar niet lukken haar gelaarsde achtervolgers van zich af te schudden. Hun achtervolging joeg haar verder en hoger de burcht in.

      In de richting van waar het gegrom van Darien klonk.

      Vijf verdiepingen hoger duwde ze een deur open waarna ze ineens in de open lucht stond waar het ranzig naar bloed stonk. Ze bevond zich op een soort wal die uitkeek over de binnenmuur van de burcht, en die bedoeld was voor de verdedigers om pijlen af te vuren of brokken steen te gooien naar een aanvallende partij.

      Maar de aanvallende partij was al hier. Ze stapte het smalle balkon op terwijl haar voeten plakkende geluiden maakten op de met bloed doorweekte vloer. Er lagen drie zwaarden, klaarblijkelijk in het wilde weg weggeworpen, met bij een nog een hand en naakte onderarm die ter hoogte van het gewricht was losgerukt.

      Ze draaide zich om in de richting van het grommen – verder op de wal, aan de overzijde van de burcht.

      Daar stond hij, met zijn rug naar haar toe, een en al golvende spiermassa en met bloed doorweekte vacht, zijn met geronnen bloed bedekte muil grauwde, terwijl zijn klauwen het leven uit de laatst overgebleven verdediger wurgden.

      ‘Dárien!’

      De man in Dariens klauwen leefde nog lang genoeg om te schreeuwen voordat hij over de muur naar beneden tuimelde.

      Darien wendde zich met een groteske wolvengrijns die zijn gezicht in tweeën spleet naar haar om. ‘Je bent bij me teruggekomen.’

      ‘Waar ben je mee bezig? Hou daarmee op!’

      ‘Ophouden? Heeft er soms iemand geroepen dat zij moesten ophouden toen ze mijn familie in het vuur gooiden?’

      Ze staarde hem aan, haar adem schroeide haar keel. De mist verkilde haar huid, zelfs onder haar vacht. Ze ademde diep in en kon de omvang van de slachtpartij ruiken. Ze kon het bloed van vijf, tien, van misschien wel vijftien mannen onderscheiden.

      ‘Je hebt me nu weer,’ gromde ze tegen hem. ‘Het is niet meer nodig hiermee door te gaan.’

      Hij likte zijn bebloede snuit en zei: ‘Voor wat ze mij hebben aangedaan, en voor wat ze jou hebben aangedaan, moet iedereen hier sterven.’

      Het volgende ogenblik sprong Darien op haar af.

 

Josef bevond zich achteraan bij de groep ridders die het monster najoegen door de zalen van de burcht. Hij raakte, gehinderd door zijn verwonding, langzaam achterop. Om de ongeveer vijftig stappen stopte hij even om te controleren of de wond bij zijn ingewanden niet opnieuw was opengegaan. Maar ondanks dat de wond voortdurend klopte, bleken de hechtingen het te houden.

      Zij had hem de hele nacht omvat gehouden.

      Hij dwong zich er niet meer aan te denken. Het was allemaal bedrog geweest. Ze was een schepsel van Satan.

      Maar waarom leefde hij dan nog? En waarom waren ze talloze mannen en vrouwen gepasseerd, allemaal in paniek, maar ongedeerd?

      Waarom vluchtte ze?

      Ze was een schepsel van Satan, maar ze had ook een zilveren crucifix gedragen. Ze had zichzelf christelijk genoemd.

      Toen hij zijn broeders inhaalde aan het eind van een overwelfde gang, kwam hem een windvlaag tegemoet die een kille, mistige regen, de geur van bloed en het geluid van een luid grommen zijn kant op blies. Hij zag hoe een paar van zijn broederridders met getrokken zwaard naar buiten stapten, terwijl een lage, monsterachtige stem sprak: ‘Iedereen hier moet sterven.’

      De twee mannen die vooraan liepen, kregen niet eens de gelegenheid om hun wapen te gebruiken. Langs de open ingang schoot een gele flits en een van de mannen tuimelde schreeuwend over de muur. De andere vloog ruggelings door de deuropening naar binnen. De overige broeders sprongen opzij en de man smakte, Josef slechts met een half gezicht aanstarend, voor zijn voeten op de grond. Josef bukte zich en rukte het verzilverde zwaard uit de nog natrillende hand van de dode ridder.

      Josef keek toe hoe de overige broeders probeerden hun gelederen voor de deur te sluiten. Zelfs met hun zilveren wapens waren ze in het nadeel tegenover de van bloed doordrenkte demon. Hij stond net een stap aan de andere kant van de drempel, zodat hij het diffuse, witte licht dat door de deuropening viel, afschermde. De deuropening was zo gemaakt dat hij bij een aanval van buiten­af verdedigbaar zou zijn, dus was hij laag – lager dan de wolvengestalte erachter. Eén ridder zou in die ruimte kunnen aanvallen, maar het was er te smal om uit te halen, en een aanval met het zwaard gestrekt, zou zelfs met een verzilverd zwaard zelfmoord betekenen.

      Het monster was ook slim genoeg om te begrijpen dat het passeren van de drempel hem de kop zou kosten. Met zes zwaarden in de aanslag zouden zelfs zijn snelheid en kracht geen dodelijke verwonding kunnen voorkomen.

      In een impasse van twee seconden besefte Josef in zijn hart ineens waarom hij nog leefde, waarom God hem tot nu gespaard had. Hij veranderde zijn greep op het geleende zwaard en schreeuwde tegen zijn landgenoten ‘Opzij!’, waarna hij zich op het beest stortte.

 

Terwijl Darien op haar af sprong, dook Maria in elkaar in de verwachting dat hij zijn bodemloze woede op haar zou botvieren. Maar hij sprong over haar heen om rechts van haar neer te komen. Ze draaide zich vliegensvlug om in een poging zijn bewegingen te volgen en zag hoe twee ridders van de Orde net op dat moment hun zwaarden ophieven om toe te slaan.

      Darien landde tussen hen in. Een van zijn klauwhanden schoot omhoog tussen de benen van een van de twee, zodat de man in een vloeiende beweging omhooggetild en over de buitenmuur gekieperd werd. De andere man werd door een woeste uithaal getroffen waarbij de rug van de klauwhand zijn gezicht openreet en hem terugwierp door de deuropening.

      Nog geen halve seconde later hoorde ze een ziekmakend kraken dat een eind maakte aan het gegil van de verloren ridder. Haar maag draaide zich om. Ze had de dood in de ogen gezien, ze had de gevolgen van strijd gezien, maar dat was niet te vergelijken met het afschuwelijke gevoel waarmee deze onverschillige wreedheid haar hart belastte. Darien vermorzelde deze mannen met niet meer bekommernis dan waarmee hij de eland had gedood.

      Eerder minder.

      Op haar bonkende hart na leek de wereld stil te staan. Darien bevond zich nu recht tegenover de schaduwgestalten achter de deuropening, en haar tong voelde droog aan. Als híj was wat ook zij geworden was, kon ze Josef zijn bewering dan nog kwalijk nemen dat ze een zielloze demon was?

      Eén woord maakte een eind aan haar verstarring. Binnen hoorde ze Josef schreeuwen: ‘Opzij!’

      Als reactie spreidde Darien zijn armen alsof hij hem ging begroeten.

      ‘Genoeg!’ gilde Maria. Ze sprong op Darien af en wierp hem in de deuropening tegen de grond. ‘Nu is het genoeg!’ Ze kwam boven op hem terecht, terwijl haar klauwhanden zich in zijn met bloedspetters overdekte vacht begroeven.

      Ze keek van boven op hem neer. Hij grauwde en beet en trok zijn poten onder haar op. Hij ramde met grof geweld zijn klauwvoeten in haar onderbuik, wat haar – met haar handen vol bebloede, goudkleurige plukken vacht – naar achteren smeet, waarbij ze over iets struikelde.

      Terwijl ze overeind sprong begonnen de acht evenwijdige klauwsporen in haar buik al te genezen. Haar ogen verwijdden zich toen ze zag waar ze over was gestruikeld. Josef was door haar tussenkomst tegen de grond gesmakt. En hij probeerde, tussen hen beiden in, zich met zijn ene hand overeind te duwen terwijl hij in de ander zijn zwaard vasthield.

      Darien staarde haar aan met een woede die zelfs zijn razernij tegenover de Duitsers te boven ging. ‘Ík zeg wanneer het genoeg is!’

      Darien hief een poot op om Josef neer te slaan, en Maria dook opnieuw op hem af, deze keer ramde ze hem tegen de kantelen van de weergang aan.

      Hij gromde naar haar, hun wangen raakten elkaar zodat ze zijn lippen voelde bewegen over de hele lengte van haar snuit. ‘Dwaas. Denk je soms dat ze jou je erbarmen met hetzelfde zullen vergelden? Hij heft zijn zwaard al tegen je op.’ Hij duwde haar van zich af, en ze rolden opzij tot Maria klem tegen de muur lag. Over Dariens schouder heen zag ze dat Josef zich klaarmaakte om toe te slaan.

      Op het moment dat het zwaard neerdaalde, duwde Maria Darien terug zodat ze weer allebei omrolden en Josefs uithaal Dariens hoofd miste om zonder schade aan te richten tegen de muur te eindigen.

      Alsjeblieft, Josef...

      ‘Ze willen net zo graag jouw kop afhakken als de mijne.’ Hij duwde haar van zich af, en deze keer met zoveel kracht dat ze, nog voor haar voeten de grond raakten, tegen de burchtmuur smakte.

      Josef haalde opnieuw uit in de richting van Darien. Die schoot opzij en Maria zag hoe Dariens kaken zich openden om zich op de achterkant van Josefs onbeschermde nek te storten.

 

Te midden van de chaos van pijn, gegrom, bloed en haar was Josef zich van één ding bewust: het zwartharige monster was Maria. Wat hij verder ook wist, of dacht te weten, de zwarte, wolfachtige demon was Maria.

      Was nog steeds de vrouw van wie hij hield.

      Die wetenschap hield zijn hand tegen toen de twee elkaar beetgrepen en zij zich binnen het bereik van zijn zwaard bevond, maar zodra het goudkleurige monster haar van zich afduwde, aarzelde hij geen moment – de goudkleurige was onmiskenbaar de Satan zelf, verpersoonlijkt in tanden en klauwen.

      Alleen zijn uithaal kwam te laat, zijn zwaard belandde met kletterend geweld in de muur. Hij voelde de klap tot in zijn gewonde ingewanden. Hij haalde opnieuw uit, maar zijn zwaard miste de reeds verdwenen kop van de wolf. Zijn armen volgden de beweging van de vruchteloze uithaal, hij voelde roofdierenadem tegen de zijkant van zijn hals blazen, en vanuit zijn ooghoeken zag hij de opengesperde kaken en de uit de bek hangende tong.

      Op dat moment beukte er iets wat hij niet kon zien in zijn rug waardoor het zwaard uit zijn handen werd geslagen.

      Terwijl hij de met bloed bedekte vloer raakte, dacht hij tegelijkertijd de satanische muil te horen dichtklappen. Hij probeerde zich om te draaien en overeind te komen, maar er werd een enorme zwarte poot op zijn borst geplant die hem tegen de grond drukte.

      Maria was met haar onmogelijk grote roofdierenpoten ineengedoken boven op hem gaan zitten en bereid, haar snuit vertrokken in een afzichtelijke grauw, de confrontatie met het grotere wolvenschepsel aan te gaan.

      ‘Neem mij niet af wat van mij is, teef!’

      ‘Hij is niet van jou. Niet als je mij wilt.’

      ‘Jij bent van mij!’

      Er steeg een treurige grom uit haar keel op, en de woorden die ze sprak waren nauwelijks nog menselijk: ‘Alleen als ik dat wil, Darien.’

      ‘Je kunt me niet op deze manier tarten!’

      ‘Je kunt mij hebben, of deze mannen.’ Ze verplaatste haar gewicht zo dat haar voet van Josefs borstkas afging. Ze stond nu schrijlings over hem heen zonder enige aandacht aan hem te besteden. Hij tastte naar zijn zwaard.

      ‘Ga opzij.’ Het goudkleurige monster, het beest dat ze Darien noemde, was totaal op haar gefocust. Verontrustend genoeg op een manier die alles met opwinding te maken had.

      Haar grauwende stem was gedaald tot weinig meer dan gefluister. ‘Hou je soms meer van hun bloed dan van het mijne? Of twijfel je eraan of je mij wel de baas kunt?’

      Darien stootte een ongearticuleerde kreet uit. Mocht hij er iets bepaalds mee bedoeld hebben, dan was het voor menselijke oren niet hoorbaar. Maria kwam in beweging en Josef liet zich opzij rollen om zijn zwaard te grijpen. Hij bracht het omhoog, maar ze was al weg, halverwege het balkon. Ze schoot vlak langs Darien heen, alsof ze hem uitdaagde. Hij greep naar haar, maar zij bewoog zich nog sneller dan hij.

      De overlevende broeders kwamen uit de deuropening stormen, een van de kruisboogschutters knielde naast Josef neer. Terwijl hij het wapen omhoog bracht, stond Maria al op de muur die uitkeek over de voorzijde van de burcht. Josef keek toe hoe de man richtte, en zijn hart trok strak als een trommelvel.

      De man schoot.

      En Maria sprong.

      De pijl boorde zich in de muur waar zij had gestaan, en Darien sprong achter haar aan.

      Josef strompelde naar de muur en keek naar beneden om te zien waar de twee monsters terechtgekomen waren. De grond werd door de mist bijna geheel aan het zicht onttrokken, maar door de grijze nevelflarden heen zag hij een zwarte schaduw snel over de binnenmuur klimmen om vervolgens te verdwijnen tussen Gród Narews onzichtbare bebouwing. Met vlak achter haar aan een grotere, lichter gekleurde schim.

      Hij zag een paar kruisboogpijlen zonder enig effect in de richting van de bewegende schimmen zeilen.

      Josef hing met zijn volle gewicht tegen de stenen kanteel, waarvan het oppervlak koud en ruw aanvoelde, en nat, deels van de mist, deels plakkerig van het bloed. Het zwaard van zijn dode kameraad hing losjes in zijn hand die licht beefde. Hij staarde in de grijze mist en bad God om kracht en wijsheid.

      Maar als het allebei dienaren van Satan zijn, waarom vechten ze dan tegen elkaar?

      Waarom had zij hem gered? En niet alleen hem gered, maar ook het beest Darien van hier weggelokt? Waarom moordde zij niet en hij wel?

      ‘Welk duivels werk heeft hier plaatsgehad?’ klonk Heinrichs stem bij de deuropening. Josef draaide zich niet om, omdat hij niet wist of hij zijn meester recht in de ogen kon zien. En hij was trouwens in zijn proeftijd en zou de Orde spoedig verlaten. De vraag was ook niet aan hem gericht.

      Een van de overlevende ridders deed verslag van het gevecht. Josef luisterde maar half naar de details. De ridder sprak de waarheid, hoewel de ridder meer gewicht aan Josefs aanval toekende dan gerechtvaardigd was, en hij liet de conversatie tussen de wolven eruit weg.

      Misschien had de ridder die door het grommen niet gehoord.

      Natuurlijk had broeder Heinrich een passende verklaring voor het gedrag van de beesten: ‘Twee demonen die vechten om wiens leven en wiens ziel ze zullen opeisen.’

      Josef greep naar zijn buik en probeerde zichzelf wijs te maken dat de pijn alleen afkomstig was van de wond in zijn buik.

      Hij huiverde onder de aanraking van een hand op zijn naakte schouder. ‘Je hebt jezelf goed geweerd, broeder Josef.’

      Josef draaide zich om naar Heinrich om hem te zeggen dat hij niet langer deel uitmaakte van de Orde, maar iets in die harde, grijze ogen weerhield hem daarvan.

      ‘Jij gaat met ons mee, in ieder geval nog deze keer.’

      ‘Waarheen?’

      ‘Naar waar dit nieuwe beest thuishoort.’