XXXII
Josef haastte zich Maria’s familie in veiligheid te brengen. Voor zijn geestesoog een nog net menselijke Maria, naakt, bloedend uit een krater van een wond in haar schouder, die tegelijkertijd de geknakte poot van het beest in een vernietigende greep omklemd hield. Een beeld dat nog steeds zijn geest schroeide toen voor hem Maria’s moeder stokstijf bleef staan waardoor haar zoon struikelend tegen de grond smakte.
Josef riep luid: ‘Rennen, verdomme, rennen!’
Hij draaide zich om om te zien wat haar stil had doen staan. Toen zag hij het andere monster achter de boerderij.
Maria.
Haar half-wolf, half-menselijke gestalte stond recht overeind op haar achterpoten. Ze gromde. De mist verhulde haar zwarte vacht, waardoor slechts een slank silhouet overbleef met als enige onderbreking de witte glinstering van haar tanden en een flits van haar te menselijke ogen.
Maar toen werd hij door een zwaar gewicht, met een grauw die hem bekend voorkwam, tegen de grond gesmeten. Hij rook de stinkende adem die tegen de achterkant van zijn nek sloeg, hij draaide zich om en zag de goudkleurig behaarde kaken van de dood dreigend op hem af komen.
Op dat moment viel er een zwarte schaduw over de kop van het beest.
Het monster, dat boven op hem zat, jankte luid terwijl een zwarte muil zijn keel openreet waardoor Josef met bloed besproeid werd. Het monster rees overeind en wierp de kleinere wolf van zijn nek. De zwarte werd met een ruggengraat brekende klap tegen de buitenmuur van de boerderij gesmakt.
Nee, het was zíjn Maria die tegen de muur werd gesmakt.
Josef tastte naar zijn zwaard en probeerde naar het beest uit te halen, maar de klap had door zijn half liggende houding geen kracht. Het verzilverde wapen kaatste terug van de dikke vacht van zijn flank zonder veel meer dan een ondiepe verwonding achter te laten. Het monster had zijn aanval niet eens opgemerkt. In plaats daarvan dook het in elkaar en sprong het Maria na, terwijl de bloedsproeiende wond in zijn nek al aan het helen was.
Het beest landde, grommend als een hondsdolle Cerberus, boven op haar.
Maria sloeg tegen de muur van het huis dat ooit haar thuis was geweest en voelde overal pijn, vooral waar in haar nek door de klap diverse botten braken. Maar die pijn maakte dat ze weer beter kon denken. Haar lijf, miraculeus monster dat het was, was al doende de gebroken delen weer samen te brengen, weer te helen.
Op het moment dat Darien boven op haar sprong, kon ze net op tijd haar poten optrekken en daarmee naar zijn onderbuik uithalen om hem van zich af te duwen. Ze kwam overeind terwijl hij weer aanviel en ze wist een beet van zijn kaken te ontwijken. Ze voelde hoe zijn klauwen haar openhaalden, maar dat was niet genoeg om haar tegen te houden. Ze draaide om haar as, sprong op zijn rug en liet haar kaken diep in zijn nek zinken, terwijl ze tegelijkertijd haar klauwen in de zijden van zijn borstkas zette om goed greep te houden.
In haar muil was het een en al vacht en bloed, en de geur van zijn opengereten vlees kwam boven alles uit. Hij brulde van pijn en bokte en ramde haar tegen de muur, zodat er meer botten in haar lijf braken. In reactie begroef zij haar klauwen en tanden nog dieper in het zijne.
Hij rende naar de weg, probeerde haar af te schudden. Ze voelde zijn lijf onder haar weg slippen, ze voelde hoe haar greep op hem minder werd. Ze vocht zich terug om beter houvast te krijgen.
Er sloeg iets in haar dijbeen – een verpletterende klap die meer pijn veroorzaakte dan al Dariens aanvallen. Haar hele lichaam schokte en ze viel van Darien af op de bosgrond van half verrotte dennennaalden.
Ze knipperde gedesoriënteerd met haar ogen. Boven haar leken de bomen naar grijze mist te graaien. Ze probeerde te gaan staan, maar haar rechterpoot klapte dubbel onder haar. Ze keek naar beneden en zag een kruisboogpijl uit het vlezige deel van haar dijbeen steken.
Ze stak een klauw uit om hem uit haar poot te trekken, maar uit de mist kwam Darien aanstormen, helemaal wolf nu, en zijn kaken sloten zich om haar linkerpols. Hij rukte haar poot naar achteren waarbij hij bijna haar gewonde schouder ontwrichtte.
Jankend smakte ze tegen de grond, trok haar poot terug en wist daarbij ternauwernood haar hand te behouden. Terwijl ze zich op haar knieën rolde, draaide Darien om zijn as en zette zijn tanden in haar gewonde schouder.
De folterende pijn in haar nog niet herstelde schouder maakte dat ze het opnieuw uitschreeuwde. Ze greep zich aan hem vast terwijl hij dieper in haar al gescheurde vlees beet. Met iedere ruk van zijn kop ranselde hij de adem uit haar lijf.
Ze dwong zich tegen hem leunend overeind te komen, haar rechterpoot trilde onder de druk. Dariens wolf was groot genoeg om, ook al stond ze nu op haar poten, haar schouder in zijn kaken vast te houden. Met zijn voorpoten tegen de zijkant van haar borstkas gedrukt, probeerde hij haar weer naar beneden te duwen. Hij zette door en ze moest wel struikelend naar opzij tot ze door een boomstam werd tegengehouden.
Ze voelde zich duizelig, maar verwachtte dat demonen niet al hun bloed konden verliezen. Haar linkervoorpoot hing slap, nutteloos, naar beneden terwijl Darien probeerde haar schouder door te knauwen. Haar rechterachterpoot stond trillend op het punt het te begeven.
Met haar rechterklauw, begraven in de vacht van Dariens nek, probeerde ze zijn kaken los te trekken, maar ze kreeg ze niet los. Terwijl ze van de pijn het bewustzijn dreigde te verliezen, keek ze naar beneden en zag Dariens ontstellend grote recht vooruitstekende lid, dat bloedrood en kloppend, op slechts een handbreedte van haar verwijderd was.
Wanhopig stak ze haar rechterklauw uit, greep zijn testikels beet, sloeg haar nagels in zijn vlees, en kneep.
Dariens hele lijf verstarde, zijn kaken openden zich naar adem snakkend en ze lieten haar schouder los. Ze gleed met haar rug langs de stam naar beneden in een plas van haar eigen bloed terwijl ze met haar klauw een draaiende beweging maakte om hem de pijn te laten voelen die zij leed. Op het moment dat hij van haar af viel, gaf ze een ruk waarmee ze hem in een fontein van bloed castreerde.
Toen rende ze hinkend weg, dieper het bos in.
Ze besefte dat hij van die belediging zou genezen, net als van de wond in zijn nek die zij hem had toegebracht.
Hijgend liep ze kreupel verder het spookachtig grijze woud in. Ze was verschrikkelijk verminkt. Darien was groter dan zij en sterker. Het enige wat in haar voordeel werkte was haar snelheid, maar de kruisboogpijl in haar dijbeen had dat voordeel tenietgedaan. Maar ze moest hem op een of andere manier tegenhouden. Anders zou hij eindeloos doorgaan met moorden.
Ze had hem tweemaal weten af te leiden door zijn aandacht naar haar te verplaatsen, maar dat zou niet meer werken. Ze wist dat hij haar de volgende keer zou doden of haar in zo’n staat achterlaten dat ze niets meer zou kunnen doen om hem van wat dan ook te weerhouden.
Maar nu kon ze niets. Zij had de kracht niet om zijn kop bij zijn nek af te scheuren zoals hij zo gewoon was bij zijn slachtoffers te doen.
Achter zich hoorde ze Darien janken, en in het wolvengehuil beluisterde ze een schreeuw om haar bloed.
Waarom herstelde ze niet? Hij had haar alleen maar gebeten en met zijn klauwen naar haar uitgehaald, maar de verwondingen die hij haar had toegebracht wilden maar niet genezen. Er bleef bloed uit haar gescheurde schouder stromen, en haar linkervoorpoot hing er nog steeds slap bij, haar klauwhand bungelde aan een gevilde pols. Terwijl er bij niets van dat alles zilver in het spel was geweest. De enige wonden die niet direct zouden genezen waren die bij haar schouder en de pijl in haar poot...
God zij me genadig, de kruisboogpijl!
Darien jankte weer, maar nu dichterbij.
Ze bleef half vallend, half leunend tegen een boom aan staan. De zilveren punt in haar poot verhinderde dat haar lichaam genas. Ze reikte naar beneden en greep de schacht met haar bevende klauwhand vast.
De kussentjes van haar niet-menselijke, half-wolfse hand waren glad van Dariens bloed, ze kon er niet goed greep op krijgen. Haar klauwhand gleed weg en zond zo’n folterende pijnkramp door haar poot dat ze op de grond zakte.
‘Alstublieft God, laat me hier niet doodbloeden.’ Ze veegde het bloed af aan de vacht van haar poot en greep opnieuw de pijl vast. Ze snakte naar adem. ‘In ieder geval niet voordat ik hiermee afgerekend heb.’
Ze trok en rukte de pijl los. Ze voelde hoe hij uit haar vlees schoot met een pijn die in al haar wonden nagalmde. Haar schouder en haar arm trilden terwijl haar lichaam eindelijk de schade begon te repareren. Ze probeerde zich overeind te duwen, maar haar gewonde poot klapte dubbel onder haar.
Ze liet zich kreunend op haar rug rollen met het gevoel alsof al haar kracht door haar schouder en poot wegsijpelde. Alsof haar hele lijf op het punt stond het op te geven. Ze greep haar poot beet terwijl ze probeerde haar andere zelf tegen te houden.
Haar hand gleed over de wond heen – een wond in zacht, haarloos vlees.
‘Alstublieft God, nee,’ fluisterde ze. Ze wierp een blik op zichzelf en zag haar lichaam: hetzelfde mensenlichaam waarin ze grootgebracht was. De wolf had haar in de steek gelaten. ‘Nee, nee, nee!’
Ze probeerde weer overeind te komen, probeerde het beest terug op te roepen voordat Darien...
Alsof de gedachte hem uit de hel had geroepen, kwam Darien uit de nevels gesprongen – woedend, intact, en bedekt met het bloed van minstens tien slachtoffers. Met zijn voorpoten als klauwen gekromd landde hij boven op haar waardoor ze pijnlijk met haar naakte schouders op een boomwortel smakte. Hij drukte haar met haar bovenarmen tegen de grond.
Hij keek haar strak aan met zijn vertrokken wolvensnuit, de beharing op zijn wangen mat zwart van het bloed, zijn naar geronnen bloed stinkende adem in haar gezicht blazend. Kwijl drupte op haar gezicht, haar hals, haar borsten.
‘Maria,’ gromde de wolf, zich vooroverbuigend zodat zijn kop zich op een haarbreedte van haar gezicht bevond. ‘Nu is het genoeg geweest.’
Ze worstelde met haar armen en haar ene goede been, probeerde hem van zich af te duwen. Maar al was ze niet verzwakt geweest, dan nog zou ze nooit de kracht hebben gehad om zich los te maken.
‘Vluchten kan niet meer,’ fluisterde hij in haar oor, terwijl hij met de aangekoekte vacht van zijn snuit haar wang streelde. ‘Mijn wijfje, mijn teef.’
Ze voelde zijn vurige mannelijkheid het naakte vlees van haar been schroeien, en ze schreeuwde: ‘Nee!’
Niet weer zo, nooit meer zo.
‘Je kunt mij niet afwijzen,’ zei hij. ‘Je hebt de kracht niet. Je hebt zelfs de wil niet.’
Ze duwde haar been tegen hem aan, maar het was net als het proberen tegenhouden van een omvallende boom. Ze probeerde naar zijn geheelde testikels te schoppen, maar haar voetzool slipte op de bebloede vacht, en het volgende moment kwam een massieve poot neer op haar enkel die haar been tegen de grond drukte.
Hij greep haar bij haar gezicht, omsloot haar kin met zijn onmenselijke klauwhand, de beharing drukte tegen haar wangen. ‘Geniet je van de pijn?’ fluisterde hij.
Met haar vrije arm sloeg ze op zijn rug. Met haar kaak zo vast in de greep van zijn klauwhand, kon ze niet eens schreeuwen.
Hij bracht zijn snuit in een perverse variant van een kus naar haar lippen terwijl hij zich met zijn onderlichaam tussen haar benen drong. Haar hand ranselde tevergeefs zijn zij tot ze ineens iets naast haar voelde wat op de grond lag.
Haar vuist greep de kruisboogpijl terwijl hij zijn kop ophief op het moment dat hij bij haar, haar geslacht openscheurend, binnendrong. ‘Je bent altijd voorbestemd geweest de mijne te zijn.’
‘Nee, dat ben ik niet!’ Ze bracht de pijl omhoog boven haar hoofd, en terwijl hij haar met opengesperde ogen aankeek, ramde ze met alle kracht die ze nog had de pijl bij zijn bleekblauwe oog zijn schedel binnen. Hij stuitte op enige weerstand, zijn lijf verkrampte in shock; maar vervolgens werd de pijl, doordat hij zijn kop terugtrok, uit haar hand gerukt.
Hij stootte nog wat onsamenhangende klanken uit – half jankend, half schreeuwend als een grommende stem uit de hel. Hij rukte de kruisboogpijl uit zijn oog met achterlating van een duistere, bloedspuitende krater. En anders dan de wond die ze hem bij zijn keel had toegebracht, genas deze niet.
‘Jij. B... bent. V... van. M... mij.’ Zijn stem sliste en gromde, zoveel meer wolf dan mens, dat ze de woorden zich ook verbeeld kon hebben. Er trok een vreemde rilling door hem heen, zijn rechterpoot hing slap langs zijn zij. Maar zijn linkerklauwhand greep haar bij haar keel, drukte haar luchtpijp dicht, beroofde haar van haar adem.
‘Jij. Bent. Van. Mij.’ Het bloed stroomde uit zijn geruïneerde kop, zijn spieren trokken en schokten ongecontroleerd. En terwijl zij het bewustzijn dreigde te verliezen, bad ze dat ze de laatste ogenblikken van haar leven gebruikt mocht hebben om hem dodelijk te verwonden.