XIX

Władysław wachtte haar, zittend op een boomstam, aan de bosrand op.

      Toen ze hem zag, bleef ze staan.

      Hij stond op en boog zich voorover om zijn bijl te pakken.

      ‘Je bent teruggekomen,’ zei ze.

      ‘Je bent mijn zus.’

      Ze rende met tranen in haar ogen op hem af en sloeg haar armen om hem heen. ‘Het spijt me zo.’

      Hij klopte haar op haar rug. ‘Ik vergeef het je.’ Hij kuchte en voegde eraan toe: ‘Laat me nu maar los, dan kan ik weer ademhalen.’

      Ze deed wat hij vroeg en zei: ‘Ik dacht...’

      Władysław lachte. ‘Er is meer dan een beetje geschreeuw voor nodig om kwaad op jou te blijven. Maar wie was die man bij jou bij de poort?’

      Maria verstijfde, niet zeker hoe te reageren. Maar toen ze in haar broers ogen oprechte belangstelling las, wendde ze haar blik af om haar blos te verbergen.

      ‘Josef,’ zei ze. ‘Zijn naam is Josef.’

      ‘Wat voor sieraad gaf hij je nou, dat zo glinsterde?’

      ‘Hij heeft me een dolk gegeven, om mezelf mee te beschermen. Hij is net als jij nogal overbezorgd.’

      ‘Dat soort bezorgdheid moet wel vleiend zijn,’ zei hij, maar er klonk enige argwaan door in die woorden. Ze besefte dat dat waar het haar betrof wel klopte.

      Ze probeerde de onuitgesproken vraag te beantwoorden. ‘Josef staat onder heilige bevelvoering. Hij was gewond en ik heb hem verzorgd...’

      ‘Bedoel je dat hij een Duitser is?’

      ‘... en ik denk dat dit zijn manier is om mij te bedanken voor wat ik voor hem heb gedaan,’ maakte Maria haar zin af zonder acht te slaan op Władysławs groeiende ongerustheid.

      ‘Maria, moet ik je er soms aan herinneren dat...’

      ‘Nee, dat hoeft niet,’ snauwde ze.

      Ooit was het zo geweest dat ze bij dit soort bezorgdheid van de kant van haar broer over haar kuisheid van louter schaamte en verwarring in de grond had willen zakken. Maar vandaag, na wat ze van zichzelf had gezien in het bos, ervoer ze zijn zorg over Josefs aandacht voor haar als uiterst triviaal, en ze moest haar best doen haar frustratie niet in echte woede te laten ontaarden, zeker niet tegen iemand die dat niet verdiende.

      Hij opende zijn mond, maar toen ze hem recht in zijn gezicht aankeek, was er iets in haar uitdrukking wat hem ervan weerhield op het onderwerp door te gaan. Ze wandelden een paar minuten zwijgend verder, waarna hij ten slotte vroeg: ‘Mag ik hem zien?’

      Maria stak hem het heft toe, en Władysław hield de dolk op. Het gepolijste oppervlak glinsterde in het avondlicht. Nu zag ze ook zelf pas het sierlijke krulwerk en de Duitse tekst die op beide zijden gegraveerd stond. Het leek eerder een sieraad dan een wapen.

      Władysław gromde gefrustreerd: ‘En dit speelgoedding zou jou moeten beschermen? Voor wat eigenlijk?’

      Voor dezelfde duivel waartegen het crucifix om mijn nek me zou moeten beschermen.

      Maria kon geen woord over haar lippen krijgen. Ze kon moeilijk herhalen wat Josef had gezegd – niet nu ze wist dat zij degene was waar de Duitsers op jaagden.

      ‘Maria?’

      ‘Władysław,’ zei ze ten slotte, ‘heb jij mijn moeder gekend?’

      ‘Wat bedoel je? Moeder is...’ Hij zweeg even, en alle spanning week uit zijn lijf. De frustratie in zijn gezicht veranderde in melancholie terwijl er een zacht ‘o’ aan zijn mond ontsnapte.

      Zijn overduidelijke verwarring maakte dat Maria ineens een intense liefde voor hem voelde.

      ‘Weet je iets over haar?’ vroeg ze.

      ‘Nee, het spijt me, ik was toen twee jaar.’

      ‘Vader heeft nooit iets over haar gezegd?’

      ‘Niet tegen mij.’ Hij reikte haar de dolk aan. ‘Sorry.’

      Maria knikte en pakte hem aan. Even beroerde zijn hand de hare en hij zei: ‘Als je moeder daarover aanspreekt, doe het dan voorzichtig. Aan wat er toen is gebeurd draagt zij geen schuld.’

      ‘Beloofd.’ Ze keek opzij naar haar broer die strak naar het pad voor hem staarde. De avondschemer was overgegaan in nacht, en zijn gezicht werd in schaduwen gehuld zodat het moeilijk was zijn gezichtsuitdrukking te peilen. ‘Is er iets wat je me niet zegt?’

      ‘Ik weet echt niets over jouw moeder te...’

      ‘Maar je weet wel iets over mij?’

      Władysław was lange tijd stil voordat hij zei: ‘Ik was misschien vijf, en jij net drie, toen je voor het eerst dat crucifix om je hals kreeg. Weet je nog wat er toen gebeurd is?’

      Maria schudde haar hoofd. ‘Ik weet niet beter dan dat ik het altijd om gehad heb.’ En ze raakte de ketting om haar hals even aan.

      Hij strekte zijn hals en imiteerde haar gebaar met zijn vrije hand, waarbij hij met zijn vingers een vaag restant van een litteken bij zijn hals beroerde. ‘Het was niet jouw schuld. Om de een of andere reden dacht ik dat het heel leuk was om jou aan je haren te trekken.’

      ‘Heb ik dat gedaan?’

      ‘Pas nadat je was gaan huilen.’ Hij liet zijn hand zakken. ‘Ik herinner me weinig van wat er gebeurde vanaf het moment dat je ophield met huilen. Maar je hebt me toen goed op m’n plaats gezet.’

      Maria’s hart ging als een razende tekeer in haar borst. Sinds Darien het schepsel in haar had losgemaakt, was haar grootste angst dat ze haar familie wat zou aandoen. Ze had er geen moment bij stilgestaan dat dat allang gebeurd kon zijn. ‘Heb ik je toen erg bezeerd?’

      ‘Niet echt erg. Een paar bloedende wonden en wat kneuzingen, een blauw oog en een beet in mijn hals.’

      ‘Jezus christus.’

      ‘Alsjeblieft, maak je niet overstuur. Het is zestien jaar geleden gebeurd.’

      Zijn woorden stelden haar helemaal niet gerust. Als ze hem getransformeerd en al in zijn hals had gebeten, had ze hem net zo goed hebben kunnen doden.

      ‘En toen heeft hij mij het crucifix gegeven, toch?’

      ‘Dat deed moeder, eigenlijk.’ Hij zweeg even en zuchtte. ‘Ik had koorts, ik moest in bed blijven en ze dachten dat ik sliep. Ik heb ze nooit iets verteld. Een tijdje dacht ik dat ik het had gedroomd...’

      ‘Wat had gedroomd?’

      Władysław zweeg opnieuw een tijd lang, en zijn zwijgen maakte haar angst alleen maar groter. Ergens in haar was nog een deel dat zei dat ze niet moest willen weten wat haar broer dacht gedroomd te hebben.

      ‘Wat dan?’ vroeg ze.

      ‘Het is beter dat ik niet...’

      Ze greep hem bij zijn arm en dwong hem haar aan te kijken. ‘Zég het me!’

      ‘Vader wilde je wegdoen,’ zei Władysław uiteindelijk.

      Maria liet zijn arm los en deinsde achteruit alsof ze een klap in haar gezicht kreeg.

      ‘Vader en moeder maakten ruzie. Ze schreeuwden tegen elkaar. Hij was met afschuw vervuld van wat er was gebeurd. Hij bleef zeggen dat het zijn schuld zou zijn geweest als ik gestorven zou zijn, omdat hij jou in huis had genomen. Ten slotte heeft moeder hem weten te overtuigen jou niet in het bos aan je lot over te laten. Die avond is ze vertrokken, maar ze heeft hem laten beloven dat hij ons allebei tijdens haar afwezigheid zou beschermen. Ze is twee maanden weggeweest. En toen ze terugkwam, had ze jouw crucifix bij zich.’

      Hij zweeg, waarschijnlijk in de verwachting dat ze er tegenin zou gaan, dat ze zou schreeuwen dat haar vader haar nooit zoiets zou willen aandoen, nooit zoiets gezegd kon hebben. Tot gisteren zou ze dat misschien ook hebben gedaan.

      ‘Zij heeft dit crucifix meegebracht?’

      ‘Ja. Ik heb geen idee hoe en waar ze het gevonden heeft. Ik heb nooit iets gevraagd over de avond dat ze vertrok. Ik denk niet dat vader of moeder enig idee had over wat ik heb gehoord.’

      ‘Je hebt het mij nooit verteld.’

      ‘Als vader nog zou leven, zou ik het nog steeds niet verteld hebben.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Welk doel zou daarmee gediend zijn geweest? Vader heeft de rest van zijn leven besteedt om vergeving voor die avond te verdienen.

      En op zijn laatste dag op aarde moet hij gedacht hebben dat het allemaal voor niets was.

      Misschien was het logischer geweest wel boos op haar vader te zijn, aangezien hij had overwogen haar in het bos achter te laten om te sterven. Maar dat voelde ze niet zo. Ze begreep waar haar vader bang voor was geweest, ook al begreep haar broer dat niet. Ze begreep uit zijn verhaal dat hij in zijn herinnering de verwondingen, die zij hem had toegebracht, minder erg had gemaakt. Hij herinnerde zich de aanval zelf niet, hoewel hij door de verwondingen blijkbaar een flinke infectie had opgelopen waardoor hij het bed had moeten houden.

      Hoe afschuwelijk was het niet geweest te zien hoe een van je kinderen een ander bijna vermoordde? En hoeveel zwaarder kon een schuldgevoel wegen als dat geweld afkomstig was van een bastaardkind dat je zelf in huis had gehaald?

      Maria kon zich nauwelijks voorstellen door welke hel haar vader moest zijn gegaan.

      ‘Dank je, dat je me dit hebt verteld.’ En ze begon over het inmiddels donkere pad verder te lopen.

      ‘Je gaat met moeder hierover praten,’ zei hij.

      ‘Zou jij dat niet doen?’

      ‘Vergeet dan niet,’ zei Władysław, ‘dat alles wat ze heeft gedaan, alles wat ze niet tegen jou heeft verteld, dat ze dat allemaal deed omdat ze van jou evenveel houdt als van haar eigen kinderen.’

      ‘Weet ik,’ fluisterde Maria terwijl ze het crucifix tegen haar hart drukte.

 

Haar stiefmoeder stond hen, haar gezicht getekend door bezorgdheid, bij het hek op te wachten. ‘Władysław, je bent al uren weg. Moest het zolang duren om je zus thuis te brengen?’

      ‘Het is niet zijn schuld,’ zei Maria. ‘Ik was laat klaar, en ik heb ons ook opgehouden omdat ik met hem wilde praten.’

      Hanna, echter, bleef tegen Władysław praten. ‘Na wat er gisteravond gebeurd is, waarom heb je haar...’

      ‘Ik zeg toch dat het niet zijn schuld is!’ beet Maria haar toe.

      Maria’s stiefmoeder keek haar aan, en ook haar broer schrok van haar uitbarsting.

      ‘Sla niet zo’n toon tegen me aan,’ zei haar stiefmoeder. Maar terwijl ze dat zei, zag Maria iets van angst in haar ogen. Ze kon het bijna ruiken.

      Was die angst er altijd geweest?

      ‘We moeten praten over mijn moeder,’ zei Maria.

      ‘Ik ben je moeder.’

      Maria zag Hanna’s ogen haar gezicht afspeuren. ‘U weet waarover ik wil praten.’

      ‘Jij...’ Hanna keek Władysław aan en zei: ‘Ga alsjeblieft naar binnen. Ik moet met je zus praten.’

      ‘Denk aan wat ik heb gezegd,’ zei Władysław in het voorbijgaan tegen Maria. En zo liet hij haar en haar stiefmoeder buiten onder de nachthemel alleen. Om hen heen klonk geritsel van bladeren in de wind, en ergens kraste een uil.

      ‘Maria,’ zei haar stiefmoeder, ‘er zijn redenen waarom we nooit over je moeder praten; er zijn dingen die je maar beter niet kunt weten.’

      ‘Stel dat ik die dingen al weet?’ Maria stak haar hand in haar hemd en leek de ketting met het kruisje van haar hals te willen halen.

      ‘Wat doe je nu?’ Hanna stak een hand uit om haar tegen te houden. Al wist Maria heel goed dat ze Hanna’s hand makkelijk kon afschudden, bukte ze zich snel met haar hoofd naar beneden, weg van de ketting.

      ‘Stel dat ik weet waarom ik hem draag?’

      ‘Alsjeblieft, doe hem weer om. Je weet niet...’

      ‘Bent u soms bang dat ik iemand kwaad zal doen, net als toen bij Władysław is gebeurd?’ Maria zag de groeiende paniek in de ogen van haar stiefmoeder, en ze wilde haar geruststellen dat ze nog niemand iets had aangedaan... maar dat zou een leugen zijn. Ze had Lukasz verwond, ze had zijn jukbeen gebroken, en ze had Darien verwond door haar klauwen in zijn rug te zetten. Hanna’s angst was reëel en terecht.

      Ze liet de ketting met het crucifix weer om haar hals glijden en zei tegen haar stiefmoeder: ‘Ik ben vandaag het bos ingelopen en heb het afgedaan.’

      ‘Nee, zeg me dat het niet waar is...’

      ‘Wat ben ik?’ vroeg Maria haar stiefmoeder. ‘Wat ben ik, en waar kwam ik vandaan voordat ik uw dochter werd? Waarom hebt u iets als mij onder uw dak toegestaan?’

      ‘Jij bent mijn dochter,’ zei haar stiefmoeder.

      ‘Ik ben niet verwant aan u. Dat heb ik tenminste mijn hele leven al geweten. Sinds ik in het bos werd wat ik ben, vraag ik me ook af of ik qua bloedlijn ook wel iets met uw echtgenoot te maken heb.’

      Haar stiefmoeder sloeg haar in het gezicht, de klap weergalmde in het woud om haar heen. Maria’s wang gloeide van de klap. ‘Zeg dat niet! Jij bent Karls dochter – twijfel daar nóóit aan, en ook niet aan hem. Hij had zijn fouten, maar voor hem was jij het enige wat zijn bestaan glans gaf.’ Ze hoorde haar stiefmoeder sniffen, en Maria besefte dat ze huilde.

      Zacht zei Maria: ‘Verdien ik het dan niet alles te weten?’

      ‘Ja, wel. Maar we wilden je niet verliezen.’

      ‘Zelfs na wat er met Władysław is gebeurd?’

      ‘Je was nauwelijks een kind. Hoe zouden we jou daarvoor verantwoordelijk kunnen houden?’

      ‘Moeder, alstublieft, vertel me waar ik vandaan kwam.’