4

Niemand zal op grond van erfelijke adeldom lid zijn van het Hogerhuis, zegt het wetsvoorstel. Iemand met een adellijke titel zal niet op grond van die titel zijn uitgesloten van verkiezingen voor het Lagerhuis en mag ook tot lid van dat Huis worden gekozen. Als het wetsvoorstel wordt aangenomen, zal de wet van kracht worden aan het eind van de zittingsduur van het parlement waarin het is aangenomen en zal het de wet op het Hogerhuis uit 1999 worden genoemd. En dat is alles, een erg eenvoudig wetsvoorstel. Maar het zal allesbehalve eenvoudig zijn om het aangenomen te krijgen.

Sommige lords, en niet altijd degenen wier familie al vele honderden jaren van adel is, vinden dat ze een door God gegeven recht hebben om te regeren. Niet dat ze hier in het Hogerhuis veel kunnen regeren; dat kunnen we geen van allen. Omdat de regering over zo’n grote meerderheid in het Lagerhuis beschikt, kan bijna alles wat wij beslissen ongedaan worden gemaakt. Maar we kunnen wel procedures vertragen en wetsvoorstellen herzien. Natuurlijk is er niets op tegen dat mensen tot Hogerhuislid voor het leven worden benoemd. Voorlopig zijn het alleen de media die mopperen dat er te veel vriendjes van de premier worden benoemd en die de lords hun recht betwisten. Dat kan veranderen wanneer de militante erfelijken hun messen scherpen. Zeker, er zijn erfelijken wier voorvader een vriendje van Karel i was, of getrouwd was met een maîtresse van Karel iI, maar dat is allemaal zo lang geleden dat iedereen vergeten is hoe de adeldom ooit in de familie is gekomen. Wij, de erfelijken die onze titel dragen omdat onze overgrootvader of grootvader ambassadeur, koloniaal gouverneur, veldmaarschalk, admiraal, minister of – zoals in mijn geval – koninklijk lijfarts was, zijn degenen die tussen wal en schip vallen. Ons lidmaatschap van het Hogerhuis is niet geheiligd door de tijd, terwijl we ook niet persoonlijk zijn uitgekozen.

Ik vertel dit aan Paul als we in het bezoekersrestaurant van het Hogerhuis zitten te lunchen. Ik zou nooit over zoiets zijn begonnen als hij me er niet zelf naar had gevraagd. Zo te zien is hij niet blij met wat hij te horen krijgt, een reactie die ik vaak bij hem heb gezien als hij eerst op bepaalde informatie heeft aangedrongen. Het lijkt wel of hij verwacht dat de verteller minder prettige feiten verfraait om hem een plezier te doen. Iemand – was het T.S. Eliot? – heeft gezegd dat mensen niet bestand zijn tegen te veel realiteit. Paul is dat ook niet, en zoals altijd vraag ik me af of het komt doordat Sally en ik uit elkaar zijn gegaan toen hij nog maar zes was – misschien heeft hij zichzelf toen geleerd die realiteit uit de weg te gaan.

‘Ik zal mezelf nooit lord Nanther noemen,’ zegt hij.

Ik vertel hem met het soort geestigheid dat hij in me oproept dat hij misschien nog van gedachten verandert; hij moet nog een hele tijd wachten, want ik ben nog maar vierenveertig.

‘De adellijke titels gaan eruit,’ zegt hij. ‘Dat wordt de volgende logische stap. Dan krijgen we hier wat in Europa ook is gebeurd. Daar zijn een heleboel mensen graaf of baron of weet ik veel, maar zijn alle andere mensen dat vergeten en spreken alleen snobs hen met hun titel aan.’

‘Misschien heb je gelijk.’

‘Ja, nou, in elk geval vind ik dat jij hier geen stem moet hebben omdat je overgrootvader een paar recepten voor een koninklijke hoogheid heeft uitgeschreven. Daarom is het goed dat daar dit jaar een eind aan komt.’

‘Je zegt het wel erg cru.’

Paul glimlacht nogal grimmig. Hij zegt de meeste dingen nogal cru. Hij vindt het helemaal niet erg om op zijn nummer gezet te worden. Als ik zou zeggen dat zijn huid zo dik is als die van een olifant, zouden psychologen zeggen dat hij alleen maar een pantser over zijn gevoeligheid heeft gelegd, maar daar zou ik weer op zeggen dat van die gevoeligheid nooit iets te merken is. Paul is bijna negentien en studeert aan de universiteit van Bristol. Hij kan alles waarin hij zich verdiept snel bevatten en is niet bang om zich in het gewoel te storten. Al met al zou ik zeggen dat er nog een goede politicus uit hem kan groeien. En als hij zich dan in het Lagerhuis wil laten kiezen, hoeft hij niet eens zijn titel op te geven.

Ik bestel koffie en vraag hem hoe het met zijn moeder gaat. Goed, zegt hij; tenminste, hij denkt van wel. Sally zit nu ongeveer een jaar in een leefgemeenschap op de Hebriden, zo’n gemeenschap die helemaal in zijn eigen behoeften voorziet. Paul zegt dat hij nooit brieven stuurt, alleen e-mails, en dat, zegt hij, brengt haar buiten zijn bereik. En niemand kon van hem verwachten dat hij in
april naar een afgelegen Schots eiland reisde, gesteld al dat hij het treinkaartje kon betalen. We hebben hem voor de paasvakantie in
Alma Villa uitgenodigd – per slot van rekening is dat zijn ouderlijk huis – maar hij logeert liever bij een vriend in Ladbroke Grove, en dat kan ik me heel goed voorstellen.

‘Mag ik een toetje?’ vraagt hij, als een klein jongetje.

Dat ontroert me, net zoals ik ontroerd ben wanneer hij me een enkele, heel enkele keer ‘pa’ noemt. Ik wil hem omhelzen zoals ik deed voordat Sally wegging en hem meenam, maar dat zal ik natuurlijk nooit meer kunnen doen. Het wagentje met desserts komt langs en hij neemt profiteroles. Paul is groter dan ik en ziet er veel beter uit. Ik zie dat de andere eters, Hogerhuisleden met hun vrouw of man, hem blikken toewerpen. Aan een tafel onder het portret van Hendrik vii zit een voormalige premier. Hij heeft Paul gezien en herkend, en hem met een handgebaar en een hoofdknikje begroet. Gelukkig glimlacht Paul terug en laat hij zijn hoofd even zakken. Ik vermoed dat het ironisch is, maar daar ben ik de enige in.

Het loopt tegen kwart over twee en we hebben niet veel tijd meer, want de zitting begint om halfdrie. Alles is hier met een verfijnde precisie georganiseerd. Niets wordt vergeten of aan het toeval overgelaten. De koffie wordt zo vroeg opgediend dat de lords hem kunnen opdrinken, hun rekening kunnen betalen – of met betalen tot de volgende dag of de volgende week wachten – en naar de hal en de vergaderzaal kunnen wandelen. Geen haast, geen jachtigheid, en toch komt niemand te laat. Maria is langs onze tafel gekomen. Ze heeft me aangekeken met een glimlach om te kennen te geven dat het geen enkel probleem is dat ik pas volgende week betaal, en Farouk heeft Pauls bord weggehaald. We staan op.

De vorige keer dat ik hier met Paul was, was hij zestien, verlegener en minder zelfverzekerd dan nu. De portiers noemden hem ‘jongeheer Paul’, lieten hem zijn naam in het boek zetten en brachten hem naar de treden van de troon, waar oudste zoons van lords rechtens mogen zitten. Maar niet de oudste dochters. Die gingen vorig jaar naar de banken voor de getrouwde dochters van lords, toen de getrouwde dochters bij de ongetrouwde dochters op de banken voor echtgenoten van lords kwamen te zitten. Je kunt het bijna niet geloven, hè? Maar het is waar.

In zekere zin zou ik het prettig vinden als Paul meeging naar de vergaderzaal. Ik zou er trots op zijn als hij op die treden zat, die in werkelijkheid een gecapitonneerde bank zijn, met zijn rug tegen dat hoge gevaarte met al dat schitterende goud waar je ogen pijn van doen als je er lang naar kijkt, onder die rariteit die ze de Cloth of the Estate noemen en onder de hoogverheven zetel waarop alleen de regerende monarch mag plaatsnemen. Na het vragenuurtje zou ik hem aankijken en dan zouden we samen weggaan. Aan de andere kant zou ik bang zijn dat hij iets zou doen, dat hij zich op de een of andere manier zou misdragen. Niet dat hij zou schreeuwen, niet dat hij opgewonden het woord zou nemen en eruit gegooid moest worden, maar dat hij bijvoorbeeld zijn hoofd in zijn handen legde of het Huis aankeek met de blik waarmee hij me nu aankijkt, nu we door de gang naar de prinsenkamer lopen: hooghartig, kritisch, een beetje ongelovig. Die blik vertelt me dat hij deze keer niet op de treden van de troon wil zitten. Het is waarschijnlijk zijn laatste kans, maar hij heeft er geen zin in.

‘Ga nu maar, pa,’ zegt hij, en natuurlijk sluit ik hem meteen weer in mijn hart. Ik wil dat hij blijft. Het zegt me niets meer dat ik een afspraak om vier uur heb met twee mensen die ik erg graag in alle privacy wil spreken. Ik vraag hem of hij echt niet mee wil komen naar de vergaderzaal.

‘Dat heeft niet veel zin, hè?’ zegt hij nogal chagrijnig. ‘Binnenkort kan het toch niet meer,’ klaagt hij, alsof ik persoonlijk verantwoordelijk ben voor het wetsvoorstel.

Ik ga met hem naar beneden en herhaal bij de buitendeur onze uitnodiging om op Alma Villa te komen logeren wanneer hij maar wil. Dank je, zegt hij, maar hij is tevreden waar hij is en bederft dan een heel redelijke afwijzing door eraan toe te voegen dat Jude en ik waarschijnlijk liever geen anderen in huis willen hebben. Het is me opgevallen dat hij de laatste tijd over ons praat alsof we nog op huwelijksreis zijn of als tieners net zijn gaan samenwonen. Het laatste wat ik van hem zie, is dat hij voor het weelderig uitgedoste standbeeld van George aan het eind van de straat staat. Waarschijnlijk kijkt hij er met een van zijn ongelovige blikken naar, maar hij staat met zijn rug naar me toe en ik kan zijn gezicht niet zien.

Ik ga naar de huisdrukkerij om de Handelingen van de vorige dag op te halen en ga de vergaderzaal in als het vragenuurtje al begonnen is. Ik zit achter lord Quirk en voor lord Northbourne. Omdat ik me niet erg interesseer voor de vraag die aan de orde is, lees ik discreet het verslag van de zitting van gisteren. Hier in de zaal mag je lezen, als het maar geen boek of krant is, want dat wordt sterk afgekeurd, en soms worden ze zelfs in beslag genomen. De Handelingen mag je lezen. In 1877 kende de regering een subsidie aan de firma Hansard toe, die de Handelingen verzorgt. Dat geld stelde de firma in staat om vier verslaggevers in dienst te nemen en de gang van zaken in het parlement vollediger vast te leggen dan het geval was toen de Handelingen nog voornamelijk uit krantenberichten waren samengesteld. Henry werd in 1896 in de Handelingen geïntroduceerd, maar het duurde nog eens dertien jaar voordat de Handelingen van Hansard het officiële verslag werden en de volledige tekst bevatten. Toen was Henry al dood. Toch was het verslag in die eerste jaren al zo uitgebreid dat ik iets kan terugvinden van de weinige keren dat hij na zijn eerste toespraak het woord heeft gevoerd. Ik kijk op en stel me hem ergens aan de geestelijke kant voor in de tijd dat de conservatieven aan de macht waren, misschien wel trots op zichzelf, maar ook een beetje onbehaaglijk omdat de lords aan weerskanten van hem uit eeuwenoude adellijke families stamden en hijzelf pas de eerste lord van zijn familie was. Zijn het alleen de Engelsen of alleen de Europeanen die bloed (het zijn nu genen, Henry, dna) belangrijker vinden dan prestatie?

Toen ik had besloten Henry’s biografie te schrijven, zette ik advertenties in de Times , de Spectator , de Author en een groot aantal andere publicaties om nakomelingen te vinden van mensen die hem hadden gekend, personen die brieven van hem bezaten, of brieven en documenten waarin hij werd genoemd. De advertentie die ik in de Times zette, verschijnt nog steeds en levert, hoop ik, nadere informatie op. Natuurlijk heb ik tientallen reacties gehad. Het is vooral een kwestie van inschatten wat nuttig is en wat niet. Tot de mensen die reageerden behoorden de twee vrouwen die vanmiddag komen. Ze klonken niet als lezers van de Times , maar de jongste legde uit dat haar zoon erover had verteld.

Ik moet op een gegeven moment naar de vergaderzaal terug, maar nu nog niet. De Salisbury-kamer wenkt me en ik ga daar stilletjes naartoe en laat me in een van de gladde leren stoelen zakken. Die stoelen, vooral de zwarte, schijnen erop ontworpen te zijn om iemand die erin zit vooral niet in slaap te laten vallen. Hun rugleuningen zijn te kort om comfortabel te zijn en hun zittingen zijn te lang. Lord Salisbury met baard, of beter gezegd een buste van hem, kijkt door me heen naar de rivier en het St. Thomas-ziekenhuis, en dat doet me eraan denken dat niemand mag sterven in het Huis. Dat schijnt ermee te maken te hebben dat de lijkschouwer van de koningin een onderzoek moet instellen naar eenieder die in een koninklijk paleis sterft, en dat is te moeilijk of te duur, of wat dan ook, zoals mijn zoon zou zeggen. Iemand die hier sterft, wordt per ambulance naar het St. Thomas afgevoerd en is dan ‘bij aankomst overleden’.

Ik lees mijn Handelingen en lees dan mijn Guardian zo gretig alsof ik op de regeringsbanken zit. De Guardian herinnert zijn lezers aan de conventie van Salisbury – heel passend in deze kamer – die bepaalt dat elke intentie die een politieke partij in haar programma opneemt als de wil van het volk zal worden beschouwd wanneer die partij de meerderheid behaalt en een kabinet vormt. Op de een of andere manier geloof ik niet dat die regel veel indruk maakt op de oppositie wanneer het op een stemming over het erfelijk lidmaatschap van het Hogerhuis aankomt, al heeft de regering goed duidelijk gemaakt dat ze van plan is dat af te schaffen.

Ik denk weer aan de activiteiten van mijn voorvaderen in het Hogerhuis. Henry deed zijn minimale plicht. Hij hield zijn maiden speech , kwam soms naar een zitting, voerde wel eens het woord, en Alexander ging bijna nooit. Natuurlijk was hij nog maar veertien toen hij de titel erfde, maar hoewel hij na zijn terugkeer uit het leger in 1918 een tijdlang in Engeland woonde, schijnt hij hier maar één keer te zijn geweest voordat hij naar Zuid-Frankrijk vertrok, en in de jaren dertig ook nog maar een paar keer. Hij zal het wel een beproeving hebben gevonden dat hij in de vergaderzaal niet mocht roken. Mijn vader was plichtsgetrouw. Het is in het parlement een voordeel om jurist te zijn, en toen hij pas lid was geworden, hield hij een goede toespraak waarin hij afschaffing van de doodstraf bepleitte. Daarna kwam hij eens per week, al nam hij nooit meer het woord, afgezien van een enkele interventie in het vragenuurtje. Ik ben altijd regelmatig gekomen, maar ik betwijfel of ik ooit een bijdrage van belang heb geleverd of dat mijn afwezigheid, als de nieuwe wet van kracht wordt, zal opvallen.

Ik ga naar de vergaderzaal terug voor een halfuur waarin ik mijn best doe om naar een aantal amendementen te luisteren die me niet erg aanstaan en waar ik tegen zal stemmen als het tot een stemming komt. Ik doe ook mijn best om niet in slaap te vallen. Als je boven de zestig bent, mag je hier gerust in slaap vallen, maar als je jonger bent, wordt het afgekeurd. Wanneer je toevallig achter een minister zit en je dommelt in, dan komt een portier je beleefd wakker maken. Hij herinnert je er dan aan dat als de minister opstaat, jij ook op de televisie komt, snurkend met je mond open.

Om vijf voor vier ga ik naar beneden om in de troonachtige stoel rechts van de haard te gaan zitten en op de komst van mevrouw Kimball en mevrouw Forsythe te wachten, de twee vrouwen die op mijn advertentie hebben gereageerd. Ik kan me wel zo ongeveer voorstellen hoe ze eruitzien: mevrouw Kimball klein en dik en met wit haar, haar dochter met hetzelfde figuur maar met bruin gepermanent haar, allebei in kleding van Marks and Spencer en allebei verlegen en vervuld van ontzag voor dit Huis. Op mijn leeftijd zou ik eigenlijk beter moeten weten, want ik zit er altijd naast. Ditmaal zit ik er nog verder naast dan gewoonlijk. De draaideur zwaait zelfverzekerd open, zoals hij doet wanneer lord Cranborne of lady Blatch binnenkomt, en ik zie twee lange, broodmagere vrouwen met een agressief gezicht, ieder met een aktetas onder de arm geklemd. Er moet minimaal zestien jaar verschil tussen hen zijn, en waarschijnlijk minstens drieëntwintig, omdat ze moeder en dochter zijn, maar ze lijken ongeveer even oud, alsof ze zussen zijn.

We schudden elkaar de hand. Mevrouw Kimball is waarschijnlijk tachtig, maar ze is kaarsrecht als een meisje van achttien en haar haar is gitzwart geverfd, zodat het nogal contrasteert met haar bleke gerimpelde gezicht en haar donkerrode lipstick. Haar dochter is een beetje minder gerimpeld en haar haar is diepkastanjebruin geverfd. Ze dragen allebei een regenjas, lang, donker en met een ceintuur, over jurken van gebloemde zijde, de een wijnrood en wit, de ander in allerlei schakeringen van groen en wit. De portier neemt hun jassen aan en ik vraag hem of hij hun aktetassen door het röntgenapparaat wil halen, maar hij zegt: ‘Niet als de dames uw gasten zijn, my lord,’ hetgeen gemengde gevoelens bij me oproept. Aan de ene kant stel ik het op prijs dat het personeel in dit Huis zo attent en hoffelijk is, maar aan de andere kant schaam ik me voor het idee dat de portier mevrouw Kimball en mevrouw Forsythe misschien voor familieleden van mij aanziet.

Ze zijn niet zo ontspannen als ze op het eerste gezicht lijken. En verlegener. De immense garderobe met kleerhangers die op naam staan van zulke hoogverheven figuren als de hertog van Edinburgh en de prins van Wales maakt op de meeste mensen grote indruk en Laura en Janet (zoals ze graag door mij genoemd willen worden) zijn daar geen uitzondering op. Janet Forsythe wil weten of ‘prins Philip’ hier ooit komt, en ik moet haar antwoorden dat ik hem hier alleen bij officiële gelegenheden heb gezien, als hij de koningin vergezelt. Gebruikt hij die hanger dan, wil ze weten, maar daar kan ik geen antwoord op geven. We gaan de grote trap op – ook een ontzagwekkende ervaring voor nieuwkomers – en ik wijs op de familiewapens op de muren, geschilderd door een familie van kunstenaars die dat ambt van vader op zoon aan elkaar hebben overgedragen.

Hun magere gezichten, regelmatige trekken en olijfbruine huid doen me aan iemand denken, maar ik weet niet aan wie. Waarschijnlijk aan een foto die ik heb gezien, of iets op de televisie. We worden tegenwoordig gebombardeerd met beelden. En dan, als we door de prinsenkamer lopen en ik hun moet verzoeken gedempt te spreken en vlug over de blauwe vloerbedekking te lopen, vertelt Laura, als we weer op de rode vloerbedekking komen, me dat ze me de huwelijksakte wil laten zien. Omdat ze absoluut wil dat ik er meteen naar kijk, gaan we op een van de leren banken zitten, tegenover het schilderij van de vergaderzaal uit de tijd dat veel Hogerhuisleden nog een zijden hoed droegen. Heel even, niet meer dan enkele seconden, vraag ik me af of ze me gaat bewijzen dat Henry in het geheim met Jimmy Ashworth getrouwd was, waardoor zijn huwelijk met Edith Henderson bigamistisch zou zijn en zijn nakomelingen ten onrechte lid van dit Huis zouden zijn geweest. Maar de akte is helemaal niet wereldschokkend. Hij vermeldt alleen dat Jemima Ann Ashworth, achtentwintig jaar oud, dochter van George Edward Ashworth uit Somers Town, op 30 oktober 1883 in de kerk van St. Mary-le-bone gehuwd is met Leonard William Dawson, drieëndertig jaar oud, portier, uit Lisson Grove, Marylebone.

‘Mijn moeder was Mary Dawson. Ze is het jaar daarop geboren,’ zegt Laura.

En waar was Henry? Die verlegde zijn genegenheid van Eleanor naar haar zuster Edith, neem ik aan. Zonder het dagboek, dat in Alma Villa ligt, weet ik niet wanneer er een eind aan de pentagrammen komt, al weet ik dat het ergens in 1883 is. Laura vraagt of ik de gegevens van de huwelijksakte wil ‘overschrijven’, maar ik zeg dat ik iets beters weet en loop ermee de hoek om naar het dichtstbijzijnde kopieerapparaat, waar ze samen achter me staan en naar de gang van zaken kijken. En dan gaan we naar het bezoekersrestaurant.

Dat restaurant is intimiderend, geen twijfel mogelijk, en des te meer wanneer, zoals vandaag, barones Thatcher aanwezig is, aan het hoofd van een theetafel waaraan aandachtige mannen gezeten zijn. Laura en Janet staren naar haar alsof ze tot nu toe hebben getwijfeld of ze wel echt bestond. Ik bemachtig een tafel voor ons drieën en bestel een pot Indiase thee met sandwiches, koekjes en pasteitjes. Volgens het scherm op de muur zijn we nog bezig met amendement 32, een controversieel amendement, dat mij niet aanstaat, en is degene die het heeft ingediend weer aan het woord. Laura vraagt of ik alles wil horen wat ze over de romance (haar woord) van haar grootmoeder met dokter Nanther weet, en net wanneer ik enthousiast ja zeg, verschijnen de witte letters stemming op het scherm, met de aan en uit knipperende afbeelding van een rode bel, en beginnen de stemmingsbellen te rinkelen. Als een erfelijk lid dat hier in geen veertig jaar is geweest, maar met een geldiger reden, vraagt Janet wat dat afschuwelijke geluid betekent. Is er brand? Ik doe mijn best om het uit te leggen, zeg dan tegen hen dat ik over vijf minuten terug ben, en als ik opsta, komen de thee en de sandwiches.

Laura hervindt haar evenwicht, zegt dat zij wel zal inschenken en dat ik me geen zorgen moet maken; ik kan zo lang wegblijven als ik wil. Vroeger hadden we zes minuten om onze stem uit te brengen, maar op aandringen van leden uit de regeringsfractie is dat verlengd tot acht minuten. Dat is ruimschoots genoeg voor mij. Ik ben tegen het amendement en loop dus door de ‘tegen’-zaal, waar ik niet eens mijn naam hoef op te geven, want ik ben al herkend voordat ik bij de griffier kom, die ons aanstreept. De Labour-fractieleider staat grijnzend bij de deur als ik voorbijkom en fluistert: ‘Er komt nog meer.’ Dat doet me niets, want ik ben geen lid van de Labour-fractie, al denk ik er plotseling over om me daar voor de rest van mijn tijd in dit Huis bij aan te sluiten. Als ik in het bezoekersrestaurant terug ben, waar een grote exodus heeft plaatsgevonden, blijkt dat ik de eerste ben die terug is. Laura en Janet eten tevreden hun komkommersandwiches en zijn zo te zien al in een veel beter humeur.

‘Is alles goed verlopen?’ vraagt Janet.

Hoewel ik niet precies weet wat ze bedoelt, knik en glimlach ik en ik vraag Laura om aan het verhaal van Jimmy Ashworth te beginnen. Ze haalt iets anders uit de envelop waar de huwelijksakte ook in zit. Het is een van die ansichtkaarten die in de tweede helft van de vorige eeuw zo populair waren, de voorlopers van de pin-ups uit de Tweede Wereldoorlog en de krantenfoto’s van fotomodellen uit onze tijd. Beroemde Schoonheden van Onze Tijd, zou je ze kunnen noemen. Ik herinner me dat ik er ooit een van Lily Langtry heb gezien. Jimmy Ashworth (de naam onder de foto is Jemima ‘Jimmy’ Ashworth) lijkt helemaal niet op mevrouw Langtry, maar ze lijkt wel op Olivia Batho en dus, neem ik aan, op Jude. Het is een volkomen fatsoenlijke foto, al is de satijnen japon die ze draagt nogal laag uitgesneden, zodat een formidabele boezem te zien is waarin parelsnoeren verdwijnen. Ze draagt ook witte handschoenen die tot haar ellebogen reiken en een corsage van weelderige bloemen, lelies of stefanotis of zoiets. Ze heeft nog meer parels in haar kunstig opgestoken donkere haar en in de armbanden die ze over de handschoenen heen draagt.

‘Ze heeft een erg lief gezicht, nietwaar?’ vraagt Laura.

Ik beaam dat, ik kan moeilijk iets anders doen, maar als ik eerlijk was geweest, zou ik hebben gezegd dat die liefheid getemperd werd door berekening en door nog iets anders. Niet hebzucht, niet de ‘hardheid’ die je zou verwachten, maar – en ik schrik zelf van de gedachte – wanhoop. ‘Vertwijfeling’ is misschien een beter woord, al gaat het niet helemaal zo diep als wanhoop. Jimmy Ashworth is op deze foto erg jong, nog geen achtentwintig, en ze heeft niet veel van het leven te verwachten, al heeft ze haar foto in de Beroemde Schoonheden-serie. Ik vraag Laura hoe mijn overgrootvader haar heeft ontmoet, en in haar antwoord beluister ik dat het schoonwassen van alle betrokkenen al is begonnen.

Ik kan me voorstellen dat mensen het gedrag van hun man of vrouw of kinderen of zelfs ouders zo fraai mogelijk voorstellen, in elk geval tegenover buitenstaanders. Het is te begrijpen dat mensen niet geassocieerd willen worden met bedrog of leugens of zelfs met mislukkingen en spilzucht. Maar een grootmoeder? Maakt het nu echt zoveel uit hoe je grootmoeder zich gedroeg? Doet het er aan het eind van de twintigste eeuw iets toe dat je grootmoeder in de negentiende eeuw minder kuis was dan ze had kunnen zijn? Dat ze een avonturierster was? Een maîtresse? Sommige mensen zouden daar trots op zijn, zouden het als een interessant aspect van hun voorgeslacht zien. Zo niet Laura Kimball, die me eerst vertelt dat Henry naar Jimmy’s ‘appartement’ werd gebracht door een vriend die hen aan elkaar voorstelde. Kon Henry de Beroemde Schoonheden-kaart hebben gezien? Dit speelde omstreeks 1874, toen Jimmy negentien was. Ik vraag waar dat appartement was, maar Laura weet het niet. Dit alles, legt ze uit, is haar verteld door haar eigen moeder, van wie ik meteen vermoed dat ze zelf ook al ijverig aan de feiten had gesleuteld. Waarschijnlijk had die vriend Jimmy ‘onderhouden’. Misschien had hij haar van de straat geplukt, en had hij haar toen hij genoeg van haar kreeg – of van plan was te trouwen – aan Henry overgedaan.

Henry was ‘smoorverliefd’ op Jimmy, en zij natuurlijk ook op hem. ‘Ze waren voor elkaar geschapen,’ zegt Laura. ‘Dokter Nanther wilde erg graag met haar trouwen; hij deed haar keer op keer een aanzoek, maar ze zei altijd nee.’

Ik vroeg waarom ze weigerde, als ze zo verliefd waren.

‘Dokter Nanthers vader was erop tegen. Hij verbood zijn zoon om iets met mijn grootmoeder te maken te hebben. Daarom moesten ze elkaar in het geheim ontmoeten. Daarom nam hij dat huisje dat achteraf stond – nou ja, dat stond het toen. Zijn vader mocht nergens van weten.’

Ik knik begrijpend. Het heeft geen zin haar te vertellen dat Henry in 1874 achtendertig jaar oud was en al meer dan tien jaar geen toelage van zijn vader meer kreeg, en vooral dat de oude spinnerij-eigenaar al twee jaar eerder door een beroerte verlamd was geraakt en bedlegerig was geworden en in 1873 was gestorven. Henry trouwde niet met Jimmy Ashworth omdat mannen van zijn stand rond 1870 niet met vrouwen in haar positie trouwden. In hun ogen waren er drie seksen op de wereld: mannen, fatsoenlijke vrouwen en gevallen vrouwen. De fatsoenlijke vrouw in zijn leven was Olivia Batho; ze stond op een voetstuk, terwijl Jimmy, als ze daar ooit op had gestaan, er al lang geleden vanaf gevallen was.

Als ze dacht dat ik het zou geloven, zou Laura waarschijnlijk proberen me wijs te maken dat de relatie tussen Jimmy en Henry volkomen kuis was – dat Henry soms een kopje thee kwam drinken bij de grote liefde van zijn leven, maar haar nooit met een vinger aanraakte. Misschien weet ze dat zelfs ik dat niet zal slikken. Ze kijkt me onderzoekend aan en geeft dan toe dat ze geen foto van haar grootmoeder met mijn overgrootvader heeft. Henry keek natuurlijk wel uit dat er niet zo’n foto werd gemaakt. In die tijd was de fotografie een langdurig en ingewikkeld proces, heel anders dan tegenwoordig, en gemakkelijk te vermijden. Ze vertelt me over de sieraden die Henry aan Jimmy gaf en die voor een deel nog in haar bezit zijn. Wil ik soms een foto zien van haar dochter die ‘een mooie sterbroche van echte diamanten’ draagt? Ik zeg dat ik dat wel wil, al twijfel ik aan de diamanten. Een man die de ring van zijn eerste verloofde aan zijn tweede verloofde geeft, zal zijn maîtresse geen diamanten geven.

‘Ze bekokstoofden een huwelijk voor hem met een zekere Eleanor Henderson,’ vertelt Laura. ‘Zijn hart was gebroken, en hij en mijn grootmoeder zochten menige avond wanhopig naar een manier om hem onder dat huwelijk uit te krijgen, maar daarvoor hadden ze hem te veel aan banden gelegd.’ Ik vraag haar wie ‘ze’ waren en ze zegt: Henry’s vader en meneer Henderson, die zakenrelaties waren. ‘Zijn verloving met die Eleanor werd in augustus bekendgemaakt en hij en Jimmy moesten uit elkaar gaan.’

Dat laatste lijkt vrij goed met de werkelijkheid overeen te komen. Voorzover ik me kan herinneren, komt er ongeveer in die tijd een eind aan de pentagrammen. Janet mengt zich nu in het gesprek om me eraan te herinneren dat Jimmy twee maanden later trouwde. Leonard Dawson, zegt ze, had al langer dan ze Henry kende naar haar hand gedongen, al had hij haar tot dan toe alleen op afstand kunnen aanbidden.

‘Tegenwoordig zouden ze hem een stalker noemen,’ zegt Laura. ‘Hij hing altijd bij haar rond, volgde haar overal, stond in de straat waar ze woonde, keek omhoog naar haar ramen.’ Tot mijn schrik zingt ze met een schelle sopraanstem enkele toepasselijke regels uit My Fair Lady . ‘Nou, toen dokter Nanther – hij was toen al sir Henry – haar moest opgeven en zij hem moest opgeven, wendde ze zich natuurlijk tot Len. Je zou kunnen zeggen dat ze van de weeromstuit Len heeft genomen.’

‘Wat gebeurde er met het huis?’

‘Het huis?’

‘In Chalcot Road, Primrose Hill. Wat is daarmee gebeurd?’

‘Dat was toch van haar? Zij en Len bleven daar wonen. Ze begonnen daar aan hun huwelijksleven en mijn moeder is daar geboren. Toen verkochten ze het en verhuisden naar King’s Cross.’

Ik voel me opgelucht. Ik weet niet waarom ik me dit alles zo aantrek, misschien omdat ik het deprimerend zou vinden als Henry een volslagen schoft was, zonder ook maar één goede eigenschap die ik kon vinden. Maar dit was er dus een. Toen hij haar verliet, gaf hij haar het huis. Of wat nog waarschijnlijker was: hij bleef de huur voor dat huis betalen. Gaf hij haar ook een echtgenoot? Misschien. In de huwelijksakte staat dat Leonard Dawson portier was. Portier in een ziekenhuis? Een huis, een echtgenoot en een bedrag ineens? Vijfhonderd pond? Henry was misschien niet zo’n schurk als ik dacht.

‘Je zou kunnen zeggen dat ze dokter Nanther – sir Henry, moet ik zeggen – net even voor was. Hij trouwde pas in 1884 met die Eleanor. Ze zal uw overgrootmoeder zijn geweest.’

Ik verbeterde haar niet. Het had geen zin dat ik het allemaal ging uitleggen. Eleanor had mijn overgrootmoeder kunnen zijn als ze niet op een gruwelijke manier aan haar eind was gekomen en als Henry met haar getrouwd was, maar het eerste was gebeurd en het tweede niet. Hij trouwde met haar zuster. Ik vertel Laura en Janet daar niets over. Een ober komt een dienblad met pasteitjes brengen en ze vallen gretig aan. Het scherm wordt even zwart en geeft dan de uitslag van de stemming: 66 voor en 82 tegen. Dus we hebben het amendement verworpen. Laura begint over haar moeder te praten, die in 1884 geboren was en een idyllische kindertijd had. Ze had op Primrose Hill gespeeld en wandelingen met haar kindermeisje door Regent’s Park gemaakt.

Al die tijd vraag ik me af aan wie ze me doen denken, maar ik weet het nog steeds niet. Laura heeft me niet verteld wannéér in 1884 haar moeder was geboren en ik ga daar ook niet naar vragen. Ik kan daar gemakkelijk zelf achter komen. Len Dawson en zijn vrouw kregen, vertelt ze, nog vijf kinderen – allemaal gelukkig, succesvol en welgesteld, volgens Laura. Janet zegt dat ze in hun familie erg oud worden en vertelt me trots dat haar moeders tante Elizabeth, Jimmy’s dochter die in 1891 werd geboren (hetzelfde jaar als Clara Nanther) tot een heel eind in de jaren tachtig had geleefd.

De thee is voorbij en we lopen terug. Ik vraag of ik de Beroemde Schoonheden-ansichtkaart als illustratie voor mijn biografie mag gebruiken, als het zover is, en Laura gaat met tegenzin akkoord. ‘U wilt die kaart nu toch nog niet hebben?’ vraagt Janet.

‘Waarschijnlijk pas over twee of drie jaar,’ zeg ik tegen haar, en dan vraag ik me af of het wel tactvol is om dat tegen iemand te zeggen die niet later dan 1923 geboren kan zijn.

Janet vindt dat blijkbaar ook. Ze zegt vlug dat ze de kaart veilig zal bewaren en ervoor zal zorgen dat ik hem krijg als het zover is. Ze vertelt me ook over een stamboom die ze heeft gemaakt en waarop te zien is hoe vruchtbaar Mary Dawson was geweest. Tussen 1903 en 1918 kreeg ze twaalf kinderen.

‘Ze zijn allemaal gezond opgegroeid en kregen allemaal kinderen,’ zegt Laura trots.

We naderen de prinsenkamer en Janet wil weten wat die vrouw doet die daar op een stoel voor de haard zit. Ik leg haar uit dat ze een fractiesecretaris van Labour is en dat ze daar zit om ervoor te zorgen dat haar ‘kudde’ gaat stemmen en om leden in hun kraag te grijpen als ze naar huis proberen te onsnappen. Ze willen me geen van beiden geloven, hoewel het waar is.

‘Waarom moeten ze blijven?’ vraagt Laura.

‘Ze moeten stemmen en ervoor zorgen dat de regering wint.’

‘Kunnen ze er niet op een andere manier uit?’

‘Dat doen ze ook vaak,’ zeg ik, en Laura en Janet vragen zich nog steeds af of ik hen in de maling neem, als ik mijn regenjas van zijn haakje neem en hen naar buiten begeleid. Ik ga ook naar huis en ik loop met hen mee naar het metrostation Westminster. Ik bedank hen en neem afscheid. Laura zegt: ‘Heel erg bedankt voor de thee, my lord’, en dan weet ik me niet goed raad met mijn houding. Ik geloof dat ik rood word.

Onderweg naar huis vraag ik de taxichauffeur me in Primrose Hill af te zetten. Er is iets magisch aan die omgeving, vooral ’s avonds. De groene heuvel en de groene hellingen worden doorkruist door zandpaden, alsof je buiten de stad bent. Je hebt het gevoel dat je aan de rand van Londen bent gekomen, dat er daarachter niets anders dan velden en bossen kan zijn. Maar zodra je over de heuvel bent, zie je de lange rij grote Victoriaanse huizen, de winkels en restaurants allemaal gehuld in een gouden licht, en de smalle straten die zich uitstrekken in de buurten die verder naar achteren liggen. En bijna onmiddellijk bevind je je op een klein stadseiland, waarvan het hart het mooiste deel is, want het is hier dat Chalcot Road uitkomt op Chalcot Square, met aan de oostkant het huis waar de dichteres Sylvia Plath woonde en stierf. De huizen zijn allemaal onregelmatig, allemaal Victoriaans of ouder, roze en purper en geel en bruin geverfd, overschaduwd door grote bomen, met een groen plantsoentje in het midden. Er is in heel Londen geen plein met meer charme. Alma Square kan er niet aan tippen.

De gordijnen zijn open, en achter de ramen glinsteren kroonluchters en glanzen bloemen in vazen, hun kleuren gebleekt door de vele verschillende lampen, hun bladeren glanzend. Ik loop Chalcot Road in, die breed en recht is. De straat snijdt deze wijk in tweeën en loopt bijna recht door het midden. Een eindje verder is er een café dat de Princess of Wales heet, maar het is genoemd naar Alexandra, de vrouw van Edward vii, niet naar Diana. Dit overtuigt me ervan dat deze huizen in de jaren zestig van de negentiende eeuw zijn gebouwd, want Edward trouwde in 1863 met Alexandra, maar dat zal ik moet nakijken.

Het is geen mooie straat. Hij is te breed en de huizen zijn op lange saaie terrassen neergezet, allemaal ongeveer hetzelfde. Waarschijnlijk werd een van die huizen bewoond door Jimmy en later door Jimmy en Len Dawson, maar ik kan niet nagaan welk huis het was. De Dawsons schijnen na een paar jaar te zijn vertrokken om in de minder goede wijk King’s Cross te gaan wonen. Waarom? Misschien omdat Henry niet bereid was langer dan twee jaar de huur te betalen?

Ik loop terug naar Rothwell Street en de grote weg en Primrose Hill. Het is een mooie avond, zacht en helder genoeg om naar huis te lopen. Ik neem een van de paden, en dan St. Edmund’s Terrace, en vervolgens ben ik in St. John’s Wood. Onder het lopen denk ik aan de illusies die mensen graag over een respectabel familieverleden koesteren, en over pentagrammen in een dagboek, en dan weet ik plotseling aan wie Laura Kimball en haar dochter me doen denken.

Mijn vader. Die lange, nogal magere gezichten – vroeger noemden ze dat ‘lantaarngezichten’ – zijn het gezicht van mijn vader, en misschien ook dat van Alexander, als ik het me goed herinner. Het uiterlijk van de vrouwen met wie de Nanther-mannen trouwen schijnt geen invloed op hun nakomelingen te hebben – dat wil zeggen, niet totdat mijn vader met mijn moeder trouwde. Het enige wat Nanther-kinderen tot dan toe van hun moeders kregen, was een lichte huid en soms blauwe ogen. Als Laura en Janet op mijn vader lijken, moeten ze ook op Henry lijken. En stammen ze dus niet van Len Dawson af maar van Henry, net als ik?

Verborgen nalatenschap / druk 1
titlepage.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_0.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_1.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_2.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_3.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_4.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_5.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_6.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_7.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_8.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_9.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_10.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_11.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_12.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_13.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_14.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_15.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_16.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_17.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_18.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_19.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_20.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_21.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_22.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_23.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_24.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_25.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_26.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_27.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_28.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_29.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_30.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_31.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_32.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_33.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_34.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_35.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_36.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_37.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_38.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_39.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_40.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_41.xhtml