14
De wet op het Hogerhuis is weer aan de orde, de eerste dag van de rapportagefase, en we debatteren over... wat? Dat is moeilijk te zeggen, want de oppositie maakt gebruik van elke kans om de invoering van de wet te vertragen. Zoals de leider van de regeringspartij zojuist heeft gezegd, doen we vandaag weinig anders dan eerdere opmerkingen citeren. Overigens gebeurt dat hier bepaald niet voor het eerst. Veel lords vinden het geen enkel probleem om bij de derde lezing van een wetsvoorstel precies hetzelfde te zeggen als bij de tweede lezing en in de commissie- en rapportagestadia.
Lord Campbell of Alloway wil dat de wet niet van kracht wordt voordat het volk er in een referendum mee heeft ingestemd. Onwillekeurig vraag ik me af of het debat nu, zoals al eens eerder is gebeurd, zal verzanden in een discussie over de vraag of het meervoud van dat steeds populairdere woord ‘referendums’ of ‘referenda’ is. Ik herinner me dat een stel oudere edellieden, die toch beter zouden moeten weten, ‘Da, da, da!’ sisten toen de eerste meervoudsvorm werd gebruikt, al raadt het woordenboek die vorm aan.
We stemmen over de motie van lord Campbell, en de tegenstemmers, de meesten van ons, winnen. Het amendement wordt dan ook afgewezen. Omdat het te laat voor thee is, gaan Lachlan Hamilton en ik naar het bezoekersrestaurant om iets te drinken. Ik vertel hem wat ik over Henry aan de weet ben gekomen en breng ook die plotselinge stortvloed van emotie ter sprake die hij aan den dag legde toen Alfonso xiii weigerde naar zijn advies te luisteren. Lachlan zegt dat het hem niet verbaast, maar dan bedoelt hij de weigering, niet de emotie.
‘Koninklijke personages nemen nooit goede raad aan,’ zegt hij, nog somberder dan anders. ‘Ze leren van kinds af aan om dat niet te doen. Dat is zo ongeveer het enige wat hun moeders hun leren.’
Ik beaam dat, al weet niet of het waar is, en vraag hem waar hij denkt dat Henry zich zo druk om maakte, terwijl hij anders toch altijd zo’n kouwe kikker was.
‘Hij heeft veel meegemaakt,’ zegt hij. ‘Dat moet wel; hij was arts. Heb je me niet verteld dat hij een jongere broer had die jong gestorven is?’ Lachlan heeft een geweldig geheugen. ‘En zijn eigen zoon had toch ook een slechte gezondheid?’
‘Ja, maar die had tuberculose.’
‘Hij zal het wel verrekte jammer hebben gevonden. Dat Alfonso uit alle macht wilde trouwen, bedoel ik. Waarschijnlijk hield hij van kinderen. Sommige mannen hebben dat.’ Hij zegt dat alsof het een waarheid is die slechts bij weinigen bekend is. ‘Ikzelf ook. Ik wil hen niet zien lijden. Je overgrootvader zal wel hebben gedacht dat die stomme Alfonso al bij voorbaat een soort moordenaar was, als je begrijpt wat ik bedoel.’ Hij kijkt me fel aan. ‘Hij was in die tijd nog geen twintig, weet je.’
‘Wie?’
‘Alfonso. Hij was een postuum kind, geboren in 1886, toen zijn vader al dood was. Bij zijn geboorte was hij dus al koning. Zijn moeder was regentes tot hij zestien was. Er werden steeds weer pogingen gedaan om hem te vermoorden, de arme stumper. Ze zeggen dat hij moedig was. Al die gebreken in de familie kostten hem zijn troon.’
‘Hoe weet je dat allemaal?’ vraag ik hem.
Hij kijkt zuur. ‘Ik weet dat gewoon. Evengoed had hij geluk. Hij verloor alleen zijn troon, niet zijn hoofd.’
We gaan naar de vergaderzaal terug, waar het debat over de wet op het Hogerhuis wordt voortgezet. We horen een tamelijk nieuw Labour-lid, lord Randall, voorstellen dat alle erfelijke lords in het Huis mogen blijven tot ze sterven, maar dat ze dan niet mogen worden opgevolgd. Ik fluister lord Quirk toe dat Randall hierdoor problemen met zijn partijgenoten krijgt, en hij grijnst me samenzweerderig toe. We debatteren een uur of zo over dat voorstel, en later, als ik een slechte maaltijd in het ledenrestaurant heb gebruikt, bel ik Jude en ga ik naar huis.
Ze is bleek, een witte, fletse versie van Olivia Batho, en ik heb een gruwelijk idee dat ik helemaal niet wil hebben, namelijk dat Olivia er ook zo uitzag toen ze verlaten en alleen en ziek was. ‘Ik ben alleen maar moe,’ zegt ze. ‘Zou je het erg vinden als ik eerder met werken stopte dan ik heb gezegd?’
Natuurlijk zou ik dat niet erg vinden; ik zou er juist blij om zijn. Ik ga naast haar op de bank zitten en leg mijn arm om haar heen, en ze vraagt me of ik wel besef dat ze al drie keer zwanger is geweest en dat ze nog nooit heeft gevoeld dat de baby bewoog. Ik ben vergeten hoe ver ze is, ze zegt drie maanden en één week, en ik zeg dat het, voorzover ik weet, nog te vroeg is maar dat het binnenkort moet gebeuren, in de komende drie of vier weken. Ze wil weten hoe het zal aanvoelen. Vraagt ze dat aan mij, een man? Ik zeg tegen haar dat het, voorzover ik weet, in het begin alleen een licht gefladder is; het trappen en stompen komt later.
‘Ze mag me zo hard trappen en stompen als ze wil,’ zegt ze.
Dus het wordt een meisje?
Ik droom weer. Ditmaal niet over Olivia of Jimmy Ashworth of Henry. En ik zit niet in een trein die op het punt staat de Tay Bridge over te steken. Ik ben in een huis en ik denk dat het Grassingham Hall in Norfolk is, het landhuis van de Batho’s. Iemand heeft me verteld dat het Grassingham is, al is die persoon inmiddels verdwenen. Ik ben alleen en loop over een galerij hoog in het huis. De muur rechts van me is behangen met wapens in middeleeuwse stijl, sabels en dolken en dingen waarvan ik denk dat het haakbussen en voorladers zijn. Over de reling van de galerij kijk ik omlaag in mistige diepten, maar in de kille nevel zijn machines en instrumenten zichtbaar. Ze maken deel uit van een groot wiel, de bovenkant van wat een guillotine zou kunnen zijn, een gedeelte van een metalen constructie, bedekt met scherpe punten. Het is net een van die gevangenisprenten van Piranesi: grimmig en dreigend.
Ik zoek naar iets en mijn onbewuste geest weet wat het is, maar op een vreemde manier merk ik dat mijn onderbewustzijn het niet tegen mijn bewustzijn heeft gezegd. Als ik het vind, zal ik het weten; dat is me tenminste duidelijk. De gang gaat door als ik bij het einde van de galerij kom, en er zijn nu deuren aan weerskanten. Ik maak een deur open, en dan nog een, en kijk naar binnen. Het begint donker te worden, het is schemerig, en er zijn geen lampen aan. Ik zoek naar elektriciteitsschakelaars, gaslampen, olielampen, muurkandelaars, maar ik zie ze niet. Als je hier licht wilt hebben, moet je het zelf meebrengen.
De kamers waar ik in kijk, zijn slaapkamers, vol donker meubilair en met witte gordijnen en spreien. Buiten de ramen is de hemel helder blauwgrijs, als de binnenkant van een mosselschelp. Ik open een derde deur. Eerst denk ik dat iemand deze kamer met water heeft laten onderlopen of dat er regen is binnengekomen door een gat in het plafond, want alles is drijfnat; het bed, een nachthemd op het bed, de kussens en dekens, het kleed op de vloer en de vloer zelf. Ik kan de nattigheid een beetje zien glanzen, al is het licht niet meer zo sterk dat ik kleuren kan zien. Ik ga een paar stappen de kamer in en raak met één vinger het drijfnatte nachthemd aan, doop die vinger in een plasje dat in een plooi ligt en breng hem dicht bij mijn ogen. De nattigheid is zwart. Als ik eraan ruik, ruik ik ijzer en als ik ervan proef, proef ik bloed. De kamer, het bed, het nachthemd en het kleed zijn doorweekt met bloed, alsof in deze kamer de keel van iets is doorgesneden, of van degene van wie het nachthemd was.
Ik word geluidloos, maar met een hevige schok wakker. Jude is er niet, maar de lamp aan haar kant is aan. Het bed is niet doorweekt met bloed, maar er zit veel bloed op de lakens en er is een grote, nog vochtige plek op de plaats waar zij heeft gelegen. Ik ga rechtop zitten en een poosje doe ik helemaal niets. Ik denk niet eens. Mijn geest is leeg, een roodachtig zwart scherm. Dan sta ik op en ga naar onze badkamer. Jude ligt op de vloer – naakt, bloedend en huilend. Haar nachthemd, dat sterk op het nachthemd in mijn droom lijkt, heeft ze in het bad gegooid.
Ik zeg, absurd genoeg: ‘Het spijt me zo, het spijt me zo.’ En dan ga ik terug naar de slaapkamer en draai het alarmnummer om een ambulance te laten komen.
Ze blijft deze nacht in het ziekenhuis, en daarna nog een dag en een nacht. Ze weten niet waarom ze de baby heeft verloren en waarom ze telkens weer haar baby verliest. Ze zeggen tegen haar dat het waarschijnlijk door een afwijking van de foetus is gekomen, alsof dat haar kan troosten. Haar gynaecoloog zegt dat het absoluut niet betekent dat ze niet opnieuw zwanger kan worden en niet een kind tot het eind kan dragen.
Tegen mij zegt ze verbitterd: ‘Grappig, hè? Ik gebruik die woorden “mijn gynaecoloog”, net als andere vrouwen. Alsof ik een baby heb gehad. Ik was zo blij dat ik dat woord kon gebruiken. Ik dacht echt dat ik deze keer een baby zou krijgen. Ik begon me echt gelukkig te voelen.’
Ik weet nooit wat ik tegen haar moet zeggen, maar toch zeg ik allerlei dingen. Dat ik van haar hou, dat ze alles voor me betekent, dat het me pijn doet om te zien dat ze zo ongelukkig is. Dan begint ze zich tegenover mij te verontschuldigen omdat ze me geen kind geeft. Ik zou graag willen zeggen dat ik geen barst om zo’n stomme baby geef en dat ik tien keer liever helemaal geen baby zou hebben, maar dat zou niet helpen. Ik verzamel de moed om haar te vragen of ze een kind wil adopteren, of ze wil dat we proberen een kind uit Vietnam of Peru of waar dan ook te halen.
Zodra ze thuis is, komen vrienden haar opzoeken. Haar moeder komt, en haar zus. En dan komen de Croft-Jones’ ook. Ze hebben de Heilige Graal bij Davids moeder achtergelaten. Hij schittert door afwezigheid; de tact van zijn ouders straalt ervan af. Dit is nog erger dan wanneer ze hem hadden meegebracht. Ik wilde dat ze gewoon waren weggebleven. Zoals Georgie de zwangerste vrouw was die ik ooit heb gezien, zo is ze nu de duidelijkste zoogster, met borsten als kolossale bolsters op dat dunne lichaam. Na een tijdje beginnen die bolle uiers melk te lekken en vochtige plekken te vormen op het lijfje van haar nietige groene jurk. Haar verlegenheid is spel, ze is enorm trots op zichzelf, en hoewel erg duidelijk is dat ze vooraf met David heeft afgesproken dat ze in het bijzijn van ‘die arme Judith’ met geen woord over baby’s of alles wat met baby’s te maken had zouden reppen, kan ze het niet laten om met gespeelde schaamte te mompelen dat ze melk genoeg voor twee heeft.
Ik wil haar vermoorden, ik wil hen er allebei uit gooien. Ik wil hen zo graag kwijt dat ik helemaal vergeet tegen David te zeggen dat ik graag zijn moeder wil ontmoeten voordat ze teruggaat, dat ik graag met haar zou willen praten over háár moeder, Henry’s oudste dochter, want misschien heeft ze nog verhalen over Henry en Edith en hun andere kinderen. Maar dat vergeet ik, want ik wil alleen maar zeggen: nou dag hoor, en niet gauw terugkomen! Natuurlijk zeg ik dat niet. Ik bedank hen voor hun komst en zeg dat we elkaar gauw weer moeten ontmoeten, en als ik de deur achter hen dicht heb gedaan en het te laat is, herinner ik me dat ik met Veronica Croft-Jones wil praten.
Judes miskraam maakte voorlopig een eind aan al mijn research naar Henry. Ik ging ook niet naar het Hogerhuis. Ik miste de verdere discussies over de wet op het Hogerhuis, maar las erover in de Handelingen. Er is een brief van Stanley Farrow gekomen. Hij schrijft dat hij me in het Huis miste en dat hij van de ziekte van mijn vrouw had gehoord. Ik zou moeten antwoorden, maar dat doe ik niet, want ik weet niet wat ik moet zeggen. Jude wil niet dat iemand ‘buiten onze directe kring’ iets van haar miskraam weet, alleen degenen die wisten dat ze zwanger was. Een van degenen die ze het niet heeft verteld, was Paul. Hij kwam onverwachts en zag het meteen, zegt ze, aan haar gezicht en haar magere lichaam. Ze heeft onverwachte gevoelsdiepten in mijn zoon ontdekt. Nu zijn mogelijke halfbroer of -zus is verdwenen, beweert Paul dat hij zich erop verheugde ‘het kind in zijn buggy rond te rijden’.
Ik zit met Jude op de bank en hou haar hand vast. We slapen met onze armen om elkaar heen, alsof we bang zijn dat er ’s nachts iets komt wat ons uit elkaar zal trekken. Maar we hebben geen seks. Daar voelen we niets voor. Trouwens, ik weet niet of ik een condoom zou moeten gebruiken en of ze aan de pil zou moeten gaan, of wat dan ook, en ik durf haar er niet naar te vragen. Ik ga met haar naar haar favoriete restaurants en betaal zwartemarktprijzen om kaartjes te krijgen voor toneelstukken die we nog niet hebben gezien. Ik ben lid geworden van Blockbuster Video en we kijken avond aan avond naar oude en nieuwe films. Onze kinderloze vrienden vragen ons allemaal om iets te komen drinken of eten. De vruchtbaren onder hen bewaren een tactvol stilzwijgen. Na een maand doet ze niet wat ik graag zou willen en waarop ik ben gaan wachten, namelijk seksuele avances maken op de bank waar we naast elkaar naar Casablanca zitten te kijken, maar als we de lampen uitdoen en de trap op willen gaan, zegt ze met het soort stem dat ze vroeger gebruikte om voor te stellen onze kerstvakantie te boeken dat het tijd wordt om weer te proberen een baby te krijgen.
Ik zou impotent moeten zijn, ik zou kandidaat voor Viagra moeten zijn, en ik weet niet waarom ik dat niet ben, want ik verwachtte het wel. Ik verwachtte een totale mislukking, maar dat werd het niet. Ik denk dat ik mijn vrouw gewoon de aantrekkelijkste en begeerlijkste vrouw vind die ik ooit heb gekend. Goed. Drie hoeraatjes van iedereen.
Ik kan niet slapen en lig naast de slapende Jude aan Henry en Victoriaanse mannen in het algemeen te denken. Impotentie schijnt vaker een psychische dan een lichamelijke oorzaak te hebben. Dus als het waar is dat de negentiende-eeuwse vrouwen geen seksuele gevoelens hadden, vormden ze geen uitdaging voor een man, niets waartegen hij zich opgewassen moest tonen, als je me dat grapje veroorlooft, en dus zal hij ook nooit incapabel zijn geweest. Maar dat is vast niet waar. Dat is alleen maar wat negentiende-eeuwse mannen graag wilden geloven. In het grootste deel van de twintigste eeuw werd van mannen verwacht dat ze ‘er goed in’ waren. Ik vraag me af of Henry er goed in was, als hij het probeerde, als hij er ooit over nadacht. Heeft Jimmy Ashworth het hem geleerd? Je kunt het alleen aan iemand leren als je een ontvankelijke leerling hebt, en op de een of andere manier geloof ik niet dat Henry het een prettig idee vond om iets van een ander te leren. Edith heeft vermoedelijk geaccepteerd wat haar werd aangeboden, en als ze grote dingen verwachtte, werd ze misschien teleurgesteld. Het huwelijk is, zoals iemand in Henry’s tijd zei, de prijs die mannen voor seks betalen, en seks is de prijs die vrouwen voor het huwelijk betalen. Dat klinkt grimmig.
Het is half juli en ik ga tegenwoordig weer naar het Hogerhuis. Omdat ik daar niemand heb verteld dat ik in december vader verwachtte te worden, is er niemand die medelijden met me kan hebben. Stanley Farrow komt naar me toe als ik onder theetijd aan de lange tafel zit en vraagt naar Jude – hij denkt dat ze een lelijke aanval van zomergriep heeft gehad – en ik vertel hem dat ze beter is. Ik zit een paar uur in de vergaderzaal en luister naar de behandeling van de wet op het bestuur van Groot-Londen, maar ik luister niet meer dan een halfuur. Intussen kijk ik naar verschillende erfelijke lords en vraag me af wie van hen gekozen zullen worden om te blijven en wie zullen vertrekken. En ik vraag me af: als er nu eens een verbannen erfelijke lord terugkwam, als hij zich bij de ingang vervoegde en naar binnen liep en zijn jas aan zijn oude haakje hing, wat zouden de portiers dan doen? Zouden ze hem eerbiedig doorlaten? Of proberen hem tegen te houden? Maar als hij nu eens verzet bood, weigerde, gewoon doorliep en links afsloeg en de rode trap op ging, zouden ze dan – hoe ondenkbaar het ook is – hem met gewéld tegenhouden? Of de politie bellen? Ik vraag me af of de indieners van dat wetsvoorstel daaraan hebben gedacht.
Henry kwam bijna nooit in het Hogerhuis. Tegenwoordig worden nieuwe lords aangemoedigd hun maiden speech te houden zodra dat hun maar enigszins uitkomt, om uit te kijken naar een wetsvoorstel dat aan de tweede lezing begint, of naar een debat op woensdagmiddag, en dan hun naam op de lijst van sprekers te zetten met daarachter tussen haakjes een ‘M’. Het debat in kwestie moet over iets gaan waar de nieuwe lord iets vanaf weet of waarover hij zich enige kennis eigen kan maken, en de maiden speech moet niet-controversieel zijn en niet langer dan tien minuten duren. Henry hield de zijne in juli, precies honderdtwee jaar geleden. Zijn onderwerp was, heel passend, de volksgezondheid: de verbeterde gezondheid van de Britse stadsbewoners als gevolg van een goede riolering. Inmiddels leefde sir Joseph Bazalgette niet meer. Hij was in 1891 gestorven. Maar hij was de grote ontwerper van de Londense riolen en afvoerkanalen geweest, en bovendien Henry’s buurman op Hamilton Terrace, en ze hadden waarschijnlijk vaak met elkaar over dat onderwerp gepraat. Als je Henry’s maiden speech weer leest, zie je daarin blijken van een technische kennis die hij misschien in gesprekken met sir Joseph heeft opgedaan.
Een jaar later sprak hij opnieuw, ditmaal over nieuwe ontdekkingen in het biochemisch onderzoek, dat toen in het beginstadium verkeerde, naar de stolling van het bloed, en weer drie jaar later over de erfelijkheidswetten van Mendel, die blijkbaar vijfendertig jaar waren genegeerd maar in 1900 opnieuw waren ontdekt. Het was in die extreem lange toespraak dat Henry zijn beroemde opmerking maakte waarmee hij daarna steeds weer belachelijk is gemaakt: ‘Wat is het antwoord? Dat is de vraag.’ Daarna sprak hij bijna nooit meer in het Huis.
Hij schijnt ook nooit meer een boek te hebben geschreven, al zijn er aanwijzingen dat hij aan een boek is begonnen en dat hij dat als een erg belangrijk werk beschouwde. De dagboeknotitie voor 2 maart 1900 luidt: ‘Vanmorgen aan mijn magnum opus begonnen.’
Enkele maanden later schrijft hij in Andere Henry:
Ik ben agnost, geen gelovige, al bewijs ik lippendienst aan de religie, maar bepaalde uitspraken van Jezus Christus erken ik als woorden van grote wijsheid. Een citaat dat me bijvoorbeeld te binnen schiet, is een van de laatste zinnen die Hij zou hebben uitgesproken: ‘Vader, vergeef hen, want zij weten niet wat ze doen.’ Ik wist niet wat ik deed toen ik deed wat ik deed, al dacht ik dat ik het maar al te goed wist.
Ik kan nooit meer een pionier worden, een grote ontdekker. Mijn ambitie is tot niets gekomen. Ik kan niet schrijven. Ik kan geen experimenten doen. Het huilen van het kind stoort me voortdurend. Het galmt en schalt door dit huis, het dringt door de dikke muren heen. Waar ik ook ga, ik kan er niet aan ontkomen. Soms denk ik dat ik mijn verstand zal verliezen. O, wat word ik gestraft!
Waarom? Hoe? Wat heeft hij gedaan? Ik weet het niet, en de rest van de opstellen uit Andere Henry – en dat zijn er maar twee – geven geen uitsluitsel. Die laatste regels klinken als de kreten van iemand in de geestverhalen van M.R. James: een ellendig, opgejaagd schepsel dat opnieuw de demon heeft gezien, en deze keer kwam hij dichterbij. Of zegt hij alleen maar, als een echte egoïst, zij het met ongewone bijna-hysterie, dat het huilen van zijn driejarige zoon hem stoort bij zijn werk? Misschien. Toch gebruikt hij nogal extreme termen. Voor die tijd was hij een oude man. Het kan zijn dat hij op het punt stond een nieuwe ontdekking te doen en dat de aanwezigheid van twee kleine jongens in huis hem steeds weer onderbrak. Zelfs wanneer je een huis vol personeel hebt, is het geen kleinigheid om op je vierenzestigste de vader van een kind van vijf en een kind van drie te zijn. Dat doet me denken aan mijzelf en mijn eigen situatie, en aan wat ik nu weet dat Judes doel is: een kind krijgen, wanneer dan ook, hoe dan ook. Ik weet dat ik de dingen niet meer in het juiste perspectief zie, maar ik denk onwillekeurig dat, als het haar eindelijk lukt wanneer ze zevenenveertig is, ik vijfenvijftig zal zijn, en niet veel jonger dan Henry wanneer het kind vijf is.
Er is een pakje van Janet Forsythe gekomen. Er zitten een aantal vlekkerige fotokopieën, een foto en een begeleidende brief in. Ik ben vergeten wie ze is en het adres in het briefhoofd zegt me niets. Maar in de eerste zin vertelt ze me hoeveel zij en haar moeder van de thee in het Hogerhuis hebben genoten. Ze verontschuldigt zich omdat ze me niet eerder heeft bedankt. En natuurlijk herinner ik me dan dat ze de dochter van Laura Kimball is en dat Jimmy Ashworth haar overgrootmoeder was. Ze is een soort nicht van me, iets waarvan ze zich niet bewust is, denk ik. Maar als ik de brief lees, zie ik dat ze het wel degelijk beseft. Ze zegt dat ze altijd al heeft vermoed dat Henry haar overgrootvader is, maar dat ze dat nooit tegen haar moeder heeft willen zeggen, want die heeft een ‘hoogverheven idee’ van Jimmy. Zijzelf zou er trots op zijn om af te stammen van ‘de vooraanstaande dokter’. De fotokopieën, schrijft ze, komen uit de Times van verschillende data in 1883, en ze vertelt uitvoerig dat ze geïnteresseerd is in een of ander aspect van de familiegeschiedenis – blijkbaar is ze ook een van die amateurgenealogen. Ze doet onderzoek in kranten en is daarbij op stukken gestuit die ik misschien ‘fascinerend’ zal vinden. Te zijner tijd zal ze me een eerste versie van de familiestamboom sturen die ze aan het maken is, want ze twijfelt er niet aan dat die me zal interesseren.
Voordat ik die fotokopieën doorneem, kijk ik naar de foto. Het is een foto van Janet toen ze jong was – of is het haar moeder? Eerst weet ik het niet, maar dan denk ik dat het Laura is, want de kleding dateert duidelijk uit de jaren dertig. Maar wat mijn aandacht trekt, is de broche die deze vrouw, moeder of dochter, op haar donkere jurk draagt. Het is een vijfpuntige ster in briljanten, bijna zeker geen diamanten, en Janet heeft op de achterkant geschreven: ‘Dit is Jimmy’s broche die sir Henry haar gaf en die mijn moeder kreeg toen haar moeder stierf.’ Dus nu weet ik waar het idee om zijn bezoeken aan Jimmy met een vijfpuntige ster te markeren vandaan kwam: een broche die hij haar had gegeven. Of waren de pentagrammen er eerst en koos hij een bijpassende broche uit? Misschien was het een grapje tussen hem en haar. Misschien zat er toch wel tederheid en genegenheid in Henry’s houding ten opzichte van Jimmy. Grapjes, een leuk cadeau, vijfpuntige sterren in zijn dagboek – misschien zelfs een geheim teken tussen hen, het bijzondere geschenk en Henry die zei: ‘Ik heb dit voor je meegebracht, omdat het me aan ons speciale teken doet denken, en als je het draagt, kun je aan mij denken terwijl ik het teken van liefde in mijn dagboek zet.’ Dat is natuurlijk allemaal maar fantasie van mij, een geromantiseerd verhaal dat Laura zelf waardig zou zijn.
Ik neem de fotokopieën door en merk dat ik weer een vergrootglas moet gebruiken. Veel stukken gaan over Henry: lezingen die hij heeft gegeven, bekendmakingen van nieuwe boeken die hij heeft gepubliceerd, de melding in de hofberichten dat hij geridderd is. Er zit niets voor mij bij. Het laatste knipsel gaat over een rechtbankzitting: een zekere Joseph Edward Heyford Brewer, zesentwintig jaar oud, uit de Palmerston Buildings, Euston, werd ervan beschuldigd de heer Samuel Henderson in Gower Street te hebben aangevallen. Brewer werd schuldig bevonden en naar de gevangenis gestuurd, maar niet voor lang. Ongetwijfeld zou hij jarenlang hebben moeten zitten als hij zijn slachtoffer ook nog had beroofd, want de Engelsen hebben geld en goed altijd boven leven en welzijn gesteld.
Dit is tamelijk nuttig voor mij, ik had het vroeg of laat zelf moeten opzoeken, en ik schrijf Janet Forsythe meteen terug om haar voor de knipsels te bedanken. Ik schrijf haar dat ik dezelfde vermoedens over de afkomst van haar grootmoeder heb, maar zeg niets over de pentagrambroche en zeg ook niet dat ik gespannen uitkijk naar haar stamboom. Ik leg haar fotokopieën in een van de Henry-archiefdozen. Het zijn er nu vijf met de opschriften werk, koninklijke familie, persoonlijke geschiedenis, kinderen en afstammelingen, en allerlei en huwelijk. Janets papieren gaan in persoonlijke geschiedenis, al vraag ik me af of ze niet in de laatste doos thuishoren, want de heroïsche redding van die arme Samuel leidde uiteindelijk tot Henry’s huwelijk.
Ik breng de brief naar de post en Jude gaat met me mee. Een trip van honderd meter wordt een wandeling. Ze ziet er weer goed uit, al is ze erg mager, met een taille die zo smal is als die van Olivia op het portret, maar Olivia zag er zo uit omdat ze een korset droeg. Natuurlijk wemelt het op straat van de vrouwen met baby’s, zwarte vrouwen en blanke vrouwen en Aziatische vrouwen, allemaal met hun kleintjes in buggy’s of in babydragers op hun borst. Er is er zelfs een met een ouderwetse kinderwagen, het gezicht van het kind rond en roze tussen kant en ruches. Ik denk erover om Jude te vertellen hoe Henry zich aan zijn kinderen ergerde, en dat ze in de weg stonden van grote ondernemingen (zoals Bacon of iemand anders heeft gezegd). Ik denk erover, maar doe het niet.
We gaan naar een winkel voor gezonde voeding en Jude koopt foliumzuur en multivitaminen en ginkgo biloba en echinacea en sint-janskruid. Ze had een dieet om fit te zijn voor de bevalling en nu heeft ze er een om fit te zijn voor de conceptie. Twee keer per week doet ze aan de Alexander-methode en ze gaat ook naar een kruidendokter. We lopen over Abercorn Place naar Hamilton Terrace terug en praten over bepaalde plantaardige stoffen die een miskraam zouden voorkomen, dat wil zeggen: Jude praat en ik luister. Ik zeg tegen haar dat het geen kwaad kan, maar dat ze het misschien even met haar dokter moet opnemen, en we slaan af en stoppen voor Ainsworth House, dat tegenwoordig (absurd genoeg) Horizon View heet. We kijken op naar de ramen van de miljonair en naar de overdekte toegang van de miljonair, waarin het gebrandschilderde glas vervangen is door glas met lichtere, helderder kleuren.
De voortuin staat vol met het soort planten dat je in bakken zet als ze al in bloei staan. Hun kleuren passen bij die van het dak van de overdekte toegang, en dat zal geen toeval zijn. Geen van de ramen is open, al is het een warme dag, maar de miljonair heeft natuurlijk airconditioning. De gordijnen binnen zijn een weelde van zijde en fluweel en kant. Je kunt nauwelijks naar binnen kijken. De vorige keer dat ik naar dit huis keek, zag ik een sombere Aziatische vrouw voor het raam van de kamer die Henry’s studeerkamer was, maar vandaag is er niemand.
Ik wil Jude erg graag iets zeggen. Ik wil iets over het huis zeggen, of over Henry of over de veranderingen aan het huis. Ik wil haar vragen wat dat voor kamer was, of die kamer daar, en wie waar sliep, alles behalve baby’s en haar vooruitzichten om een baby te krijgen. Maar ze zegt niets, pakt alleen mijn arm vast en trekt me dicht naar zich toe, en ik buk me en kus haar, daar op straat voor het huis van mijn overgrootvader.