8

Vandaag is de wet op het Hogerhuis weer aan de orde. Er wordt veel gepraat, en nog meer geroddeld, over het zogeheten Weatherill-amendement, een amendement op de wet dat is ingediend door lord Weatherill, voorzitter van de crossbenchers. Hij was degene die het onderhandelingsteam van de crossbenchers leidde, met als andere leden de graaf van Carnavon en lord March, en dat team is met het idee gekomen om tien procent van de zevenhonderdvijftig erfelijke Hogerhuisleden te laten zitten. En hij diende het cruciale amendement in waaraan behalve zijn naam ook de namen van Marsh, Carnavon en burggraaf Tenby zijn verbonden. Dat amendement houdt in dat tweeënnegentig erfelijke leden in het Huis blijven zitten in de interimperiode tussen de algehele afschaffing van het erfelijk lidmaatschap en de tweede fase.

Hoe worden die tweeënnegentig uitgekozen? Door de ‘erfelijken’ in de verschillende partijen of door alle leden van een partij? Lord Shepherd vroeg dat al in mei, maar ik kan me niet herinneren dat hij een antwoord kreeg. Hij was ook degene die voor het eerst in dit Huis voorstelde, geloof ik, dat de soepele invoering van de wet afhankelijk zou worden van de manier waarop de lords zich gedroegen.

Ik ben vandaag van het begin af in de vergaderzaal, want ik ben van plan het woord te voeren, en het wordt onbetamelijk gevonden om hier binnen te komen, een paar woorden te zeggen en haastig weer weg te gaan. Lord Dinever, een erfelijk lid, heeft aan het begin van de zitting de eed afgelegd, en ik moest meteen weer denken aan mijn eigen intrede in het Huis, acht jaar geleden. Hoewel de procedure is ingekort, worden lords die voor het leven zijn benoemd nog steeds met veel ceremonie binnengehaald, ieder met iemand die hem voorafgaat en iemand die hem volgt, alle drie in scharlakenrode gewaden. Wanneer de vader van een nieuw erfelijk lid is gestorven, komt hij in een gewoon pak binnen. Met het Nieuwe Testament in zijn hand mompelt hij een paar woorden en hij schudt dan de voorzitter de hand.

Ik legde de eed af op een dag waarop al twee lords voor het leven hun intrede hadden gedaan. Ministers en leden, die naar de achterkant van de zaal waren verbannen om ruimte te maken voor de optocht, draafden al naar de voorbanken terug. Ik betwijfel of iemand zou hebben opgemerkt dat ik was binnengekomen, als het niet de volgende dag in de Handelingen had gestaan: ‘Lord Nanther zat na het overlijden van zijn vader voor de eerste maal in het parlement en legde de eed af.’ Ik moet nakijken wat de Handelingen zeiden toen Henry op 19 juni 1896 zijn intrede in het Hogerhuis deed. Of was er in die tijd, dus voordat er lords voor het leven waren, nog een speciale ceremonie? Ik moet dat nagaan.

Terwijl ik hier zit, twee banken achter de veteranen van de Labour-partij, probeer ik met andere ogen naar de inrichting van de zaal te kijken. Ik probeer me te herinneren wat mijn indrukken waren toen ik hier voor het eerst kwam en hoe het voor Henry moest zijn geweest. De schilderijen maken geen indruk op me, toen niet en nu nog steeds niet. We hebben hier een Dyce, boven de troon, maar die is niet zo opmerkelijk als zijn fresco’s, allegorieën van edelmoedigheid, genade en religie, die zich in een ander vertrek bevinden. In vergulde nissen staan zwarte figuren in maliënkolders met stof op hun schouders – kan geen enkel schoonmaakapparaat zo hoog komen? – maar ze lijken meer op personages uit In de ban van de ring dan op de aartsbisschoppen, graven en baronnen die ze moeten voorstellen, allemaal aanwezig in Runnymede toen koning John in 1215 de Magna Carta uitvaardigde. Beneden hen en door de hele zaal, onder het filigraanwerk van de galerij, zijn de wapens van de koningen sinds Edward iii en de voorzitters van het Hogerhuis sinds 1377 te zien. In het indirecte licht glanzen ze alsof ze van binnenuit worden verlicht. Soms tel ik de kleuren in de gebrandschilderde ramen. Vroeger zag ik alleen rood, blauw en geel, maar sindsdien heb ik smaragdgroen, duifgrijs, bruin en goudgeel ontdekt.

Om vier uur ga ik theedrinken en daarna kom ik terug om naar het debat over de positie van Schotse leden van het Huis te luisteren. Ik wil het woord voeren over een amendement om de datum waarop de wet van kracht wordt uit te stellen totdat het rapport van de koninklijke commissie door het Huis is besproken, en ik sta op als barones Blatch gaat zitten. Mijn toespraak duurt niet meer dan drie minuten. Ik zeg alleen dat het me verkeerd lijkt om de stemrechten van erfelijke lords af te schaffen voordat we weten wat voor Huis er voor hen in de plaats komt.

Voordat ik naar het ledenrestaurant ga om te eten, bel ik Jude om haar te vertellen dat ik niet weet wanneer ik terug ben. Het debat gaat misschien de hele avond door. Ik moet een boodschap op ons antwoordapparaat inspreken, want ze is er niet. Ik zit een tijdje aan de tafel met de telefoon, aan het eind van de zaal van de tegenstemmers, en denk aan Jude, mijn vrouw, die in de afgelopen weken van me verwijderd is geraakt. Ik weet waarom dat is gebeurd, maar ik weet niet wat ik eraan moet doen. Ik heb tegenwoordig zoveel gevoelens waarover ik haar niet kan vertellen, er zijn zoveel gespreksonderwerpen die ik moet vermijden, tenminste ik denk dat ik dat moet, en dat alles brengt ons beiden in verlegenheid, want ze weet heel goed dat ik mijn best doe, maar dat het me niet lukt.

Als het amendement van lord Weatherill wordt aangenomen, mag ik dan in het Hogerhuis blijven? Zal ik dat willen? Misschien. Niemand weet nog – of als ze het weten, heb ik niets gehoord – hoe zal worden bepaald welke erfelijke leden mogen blijven. Het zou misschien het beste zijn als wij hen zelf zouden uitkiezen. Maar hoe? Er is eigenlijk geen reden waarom we geen stembureau in het Huis zouden inrichten. Als dat gebeurt, zullen veel erfelijke lords voor het eerst van hun leven in een stemhokje komen. Als je lid van het Hogerhuis bent en je doet je plicht, dan heb je veel werk te doen. Ik denk nu dat als ik niet was wie ik ben en als ik de keuze had (een keuze die niemand ooit heeft) of ik ‘sir’ mocht worden of levenslang lid van het Hogerhuis, ik voor het eerste zou kiezen. Als ik een vrouw was, zou ik voor een dbe kiezen. Als je sir of dbe bent, zit daar nauwelijks werk aan vast. Je wordt ook nauwelijks in de media vermeld. En je hebt ook erg weinig met een knagend geweten te stellen, denk ik.

Henry werd in het voorjaar van 1883 door de koningin tot ‘sir’ benoemd. Dat zal wel ter gelegenheid van haar verjaardag zijn geweest. Als dat in die tijd op de koninklijke verjaardag gebeurde. Dat is ook iets wat ik moet nakijken. Hij was zevenenveertig, koninklijk geneesheer, hoogleraar in de pathologische anatomie aan het University College Hospital, en binnenkort zou er weer een boek van hem verschijnen. Ik heb geprobeerd Hemorragische dispositie in families te lezen, maar die complexe erfelijkheidstabellen en lijsten van familierelaties zijn bijna meer dan ik kan verdragen. Toch heb ik het niet opgegeven. Ik ben er alleen even mee gestopt. Ik ga mezelf dwingen het uit te lezen, laten we zeggen vijf bladzijden per dag tot ik aan het eind ben. Wat ik er wel uit heb opgepikt, is Henry’s conclusie dat het onjuist is om te zeggen dat mannelijke hemofilielijders de ziekte kunnen doorgeven. Als er bijvoorbeeld gevallen zijn van een man met hemofilie die een zoon met hemofilie krijgt, is dat geen directe overdracht van vader op zoon, maar wordt de aandoening overgebracht door de moeder, die zelf draagster is. Dat gebeurde vroeger soms in afgelegen gemeenschappen waar veel inteelt voorkwam. Dat lijkt me de eerste en misschien wel enige nieuwe ontdekking die Henry op het door hem gekozen terrein deed. Toch is het een nogal negatieve conclusie, niet iets wat tot roem of nieuwe eerbewijzen leidt.

Tegen de tijd dat hij ‘sir Henry’ werd, stond hij op het punt om afscheid te nemen van Olivia Batho, maar nog niet van Jimmy Ashworth. Na de drie pentagrammen in mei zijn er nog drie in juni, maar daarvoor deed zich een heroïsche gebeurtenis voor. Dat wil zeggen, Henry’s gedrag was heroïsch. De hele zaak doet me denken aan een passage uit een van de romans van Anthony Trollope. Iemand (niet Trollope) zegt ergens dat niemand ooit iets overkomt wat niet bij hem past, en dit lijkt me niet iets wat bij Henry past. Maar wat weet ik ervan? Ondanks al mijn research weet ik weinig van zijn karakter of gevoelens.

Een paar dagen voor deze gebeurtenissen was hij teruggekomen van een wandelvakantie in het Lake District, waar hij verkouden schijnt te zijn geworden. Zijn dagboeknotitie voor 23 mei, een woensdag, is kort. Dat kan niet gezegd worden van wat de Times die dag schreef. Henry schreef: ‘Verkoudheid in het hoofd. Kon enige hulp verlenen aan een zekere Henderson die in Gower Street door een schurk werd belaagd.’ Henry was bescheiden. De Times schrijft er veel meer over:

De heer Samuel Henderson, advocaat in Keppel Street, werd gisteravond door de voorzienigheid voor letsel of zelfs de dood behoed toen hij in de omgeving van Gower Street, niet ver van het British Museum, belaagd werd door een desperate schavuit. We vernamen dat de heer Henderson zijn kantoor zojuist had verlaten en aan de kortste weg naar zijn huis begon. De misdadiger, die misschien dacht dat de heer Henderson uit de nabijgelegen bank was gekomen en in het bezit was van een groot bedrag aan geld, viel hem onverhoeds van achteren aan en sloeg hem met een knuppel.

Gelukkig voor hem kwam er hulp in de persoon van niemand minder dan de eminente lijfarts van Hare Majesteit de koningin, sir Henry Nanther, kcmg , frcp . Sir Henry, die van de kant van het University College Hospital kwam, waar hij hoogleraar in de pathologische anatomie is, was getuige van het hele voorval. Sir Henry, een robuuste man in de kracht van zijn leven, ging de onverlaat onmiddellijk met zijn stok te lijf en joeg hem in korte tijd op de vlucht. Vervolgens richtte hij zijn aandacht op het ongelukkige slachtoffer van de aanval en stelde vast dat de heer Henderson geen ernstiger letsel had opgelopen dan wat kneuzingen en een grote schaafwond op zijn rechterschouder. Een boodschappenjongen die toevallig voorbijkwam, werd om hulp gestuurd en enige tijd later werd de heer Henderson naar het University College Hospital gebracht, waar zijn herstel voorspoedig verloopt.

Toen Henry na misschien een college voor medisch studenten op weg naar huis was, kon hij niet hebben voorzien hoezeer deze gebeurtenis zijn leven zou veranderen. Ik kom in de verleiding om stil te staan bij het lot en het toeval. Weet je nog, de Tay Bridge en de trein waar hij bijna in gestapt was? Stel nu eens dat hij in Gower Street vijf minuten was opgehouden door een student die de grote man een persoonlijke vraag durfde te stellen. Of misschien was zijn stem schor geworden door die ‘verkoudheid in zijn hoofd’ en besloot hij het college vijf minuten eerder te beëindigen. Die arme meneer Henderson (mijn betovergrootvader) zou misschien zijn gedood of in elk geval bloedend op straat zijn achtergebleven. Hulp, als er al hulp te krijgen was, had uit een andere bron moeten komen. Hoe dan ook, Henry zou de familie Henderson nooit hebben ontmoet en mijn voorouders en ik zouden nooit zijn geboren.

Sommige mensen zouden natuurlijk zeggen dat het was ‘voorbestemd’, maar daar ga ik niet in mee. Geen onvermijdelijke voorbestemming. Niet het lot, maar het toeval. Het toeval dat het telegram hem op tijd bereikte om hem uit die trein te houden. Het toeval dat bepaalde dat hij en Samuel Henderson en de ‘onverlaat’ elkaar op die manier tegenkwamen. Het toeval is een vreemde kracht, maar het bepaalt al onze gebeurtenissen en avonturen. Henry behoedde Samuel Henderson voor ernstig letsel of zelfs de dood – en het resultaat? Gaf de advocaat hem als beloning de hand van zijn dochter? Zo ging het niet, natuurlijk niet, zo gaat het alleen in de romannetjes die door Henry’s dienstmeid werden gelezen. Waarschijnlijk ging Henry na Samuels thuiskomst bij hem op bezoek om naar zijn welbevinden te informeren. Dat zou als vanzelfsprekend, beleefd gedrag worden beschouwd. Dat zou iedereen in zulke omstandigheden doen. Tegenwoordig zouden we bellen, maar de negentiende-eeuwers moesten persoonlijk op bezoek gaan. Nu is het vreemd dat Henry in zijn dagboek nergens iets over zo’n bezoek schrijft. Misschien is hij bescheiden. Iemand die van nature nederig en bescheiden is, is dat ook in zijn persoonlijke notities. Alleen was Henry niet nederig en bescheiden. Hij was trots op zichzelf. Sommigen zouden hem arrogant noemen. Een bezoek aan Keppel Street (overigens de straat waar achtenzestig jaar eerder de schrijver Anthony Trollope werd geboren) zou hij in al zijn neerbuigendheid een daad van edelmoedigheid vinden. Tenminste, dat denk ik, maar misschien vergis ik me.

Waarschijnlijk had hij inmiddels het eerste opstel in zijn notitieboek geschreven, het opstel over altruïsme. Ik heb een beter vergrootglas gekocht om zijn geschriften beter te kunnen lezen. Hij schrijft erg klein, blijkbaar met opzet, en zijn eerste bijdrage is eerlijk gezegd nogal saai. Niet interessant genoeg om mij te stimuleren er eens goed voor te gaan zitten en te proberen de rest van het notitieboek met mijn nieuwe vergrootglas te ontcijferen. Jude, die het ook niet heeft gelezen, noemt het notitieboek ‘de andere Henry’, al kan ik in het begin niets vinden wat aanleiding geeft om hem zo te noemen.

Het opstel verwijst blijkbaar naar zijn ‘heroïsche daad’ van een week eerder, of misschien gaf die daad aanleiding tot de desbetreffende overpeinzingen. Er staat niets nieuws, niets origineels in, vind ik. Erg weinig wat nog niet eerder was gezegd. Toch blijkt hieruit hoe Henry over zulke dingen dacht, en natuurlijk verwijst hij naar bloed, en dat is misschien het enige interessante aspect van het hele opstel.

Altruïsme, bestaat zoiets? Verrichten wij ooit een daad zonder aan onszelf te denken? Doen wij niet alles wat we doen om ons in de achting van anderen groter te maken of op z’n minst om de indruk bij hen te wekken dat wij zelfverloochenende eigenschappen bezitten? Ik geloof van wel. Zondig als de mens is, wordt hij in alle aspecten van zijn leven door zichzelf beheerst. Als vrouwen altruïstischer lijken dan mannen, komt dat alleen doordat hun vanaf hun vroegste jaren wordt geleerd zich passief, gehoorzaam en berustend te gedragen en anderen op de eerste plaats te stellen. God verhoede dat ze ooit uit die sfeer verwijderd zouden worden, maar als dat gebeurde en als ze aangemoedigd werden om zich onafhankelijk, vastbesloten en zelfs dominant op te stellen, zou hun altruïsme verdwijnen en zou hun aard op die van een man lijken, of deze zelfs overtreffen.

Als ik haastig een onfortuinlijke voorbijganger te hulp schiet die door een zakkenroller is beroofd, bijvoorbeeld door hem het beetje geld te vergeven dat hij nodig heeft om veilig thuis te komen, of door naar zijn verwondingen te informeren, doe ik alleen maar pogingen om op twee manieren indruk op hem te maken. Door hem geld aan te bieden laat ik zien dat ik rijk ben, en door vast te stellen in hoeverre hij letsel heeft opgelopen laat ik hem zien hoe bekwaam ik als geneesheer ben. Altruïsme speelt daarin geen rol, want ik breng mezelf niet in gevaar, lijd geen noemenswaardig inkomensverlies, en aangezien de hele gebeurtenis niet meer dan vijf minuten in beslag neemt, lijd ik zelfs geen tijdverlies.

Ja, het is zelfs mogelijk dat ik beter word van mijn daad. Stel nu eens dat de gewonde man bij toeval een ‘bloeder’ is? Het is niet waarschijnlijk, maar onmogelijk is het evenmin. Laten we eens veronderstellen dat hij dat is. Dan zou ik getuige kunnen zijn van iets waarvan ik zelden het geluk heb gehad het te mogen aanschouwen, namelijk een niet-gestelpte en waarschijnlijk ook niet te stelpen stroom bloed uit een wond die slechts enkele ogenblikken eerder met boosaardige opzet is toegebracht. Ik zou, als arts, natuurlijk proberen het bloeden te stelpen. Ik zou de verschillende methoden proberen die me ter beschikking staan, maar voor mij zou het vooral interessant zijn dat ik ter plaatse was en met eigen ogen de onmiddellijke reactie van de persoon zou gadeslaan, evenals de geestelijke processen waarmee de persoon op zijn tegenspoed reageerde. Dat zou een voorbeeld van direct eigenbelang zijn, in combinatie met uiterlijk vertoon van altruïsme. En terwijl ik de wond dichthield – ik herinner me een geval, opgetekend door Grandidier, van een vrouw die haar vinger drie dagen tegen het bloedend tandvlees van haar broer hield om een buitensporig en misschien totaal verlies van bloed te voorkomen – zou ik ongetwijfeld met genoegen denken aan de bijdrage die dit avontuur aan het altijd boeiende onderzoek naar hemofilie zou leveren.

Samuel Henderson was niet door een zakkenroller beroofd. En hij had zeker niet de verwondingen opgelopen waarover Henry schrijft. Het ‘geval’ is hypothetisch, iets waarvan we met zekerheid kunnen zeggen dat het nooit gebeurd is en ook nooit zal gebeuren. De kans dat zoiets gebeurt, is te klein. Maar die verwijzing naar bloed mag dan typisch iets voor Henry zijn, er is hier wel iets vreemds aan de hand. Waarom zou deze hypothese Henry uitgerekend op dat moment te binnen schieten? Samuel was geen hemofiliepatiënt en hij bloedde niet. Er was een knuppel gebruikt, geen mes of ander scherp instrument. Of was Henry zo door zijn specialisatie geobsedeerd dat allerlei situaties aanleiding voor hem waren om daarover te speculeren? Dat laatste zal wel het antwoord zijn.

Om terug te keren tot wat wél gebeurd is: uit niets blijkt op welk tijdstip de beroving heeft plaatsgevonden. Niet laat, denk ik. Als Samuel zijn kantoor bij Flinders, Henderson en Cox verliet, en als Henry terugkwam van een college, zal het waarschijnlijk niet later dan zes uur ’s avonds zijn geweest. Het was nog niet donker, niet op 23 mei, maar klaarlichte dag. Waren er geen andere mensen in de buurt? De krant zegt daar niets over en Henry ook niet. Toch weten we dat er op iedere barmhartige Samaritaan tien priesters en levieten zijn. Het is algemeen bekend dat voorbijgangers de slachtoffers van een aanval of roofoverval negeren. Lezen we de hele tijd niet in de kranten over metropassagiers die onverschillig voor zich uit blijven kijken terwijl een van hen het slachtoffer van een brute aanval is?

In het begin van vorig jaar werd ik benaderd door een familielid van wie ik niet wist dat hij bestond. Hij verzocht me om informatie voor een genealogisch overzicht dat hij aan het maken was. Die gekte om stambomen te maken schijnt gigantische proporties te hebben aangenomen. Iedereen doet het, al schijnt niemand in mijn familie het ooit eerder te hebben gedaan.

David Croft-Jones is mijn achterneef. Zijn moeder is Veronica Croft-Jones, geboren Kirkford, dochter van Elizabeth en James Kirkford, vertelt hij me, en Elizabeth was natuurlijk mijn oudtante en Henry’s oudste dochter. Hij schijnt aan zijn stamboom te zijn begonnen toen hij een nieuwe computer kocht met een nieuw programma dat bij uitstek geschikt was voor kolommen en tabellen. Tenminste, dat denk ik, als ik tussen de regels door lees, maar hij zegt iets anders. Hij zegt dat hij het ‘voor de goede orde’ wil doen, en om te voorkomen dat zijn kinderen hem verwijten maken. Hij heeft nog geen kinderen, hij is nog maar zo’n vijf minuten getrouwd, maar hij neemt zijn verantwoordelijkheden ten opzichte van een toekomstige generatie erg serieus.

Ik was hem in Westminster waarschijnlijk al vaak voorbijgelopen zonder te weten wie hij was. Hij is ambtenaar op het ministerie van Binnenlandse Zaken en ik kom daarlangs als ik door St. James’s Park naar het Hogerhuis ga. Ik heb hem nu ontmoet; zijn vrouw en hij zijn vorige week iets bij ons komen drinken, en hij nam de eerste versie van zijn stamboom mee. Het is een ambitieus project, dat mijn eigen pogingen volledig in de schaduw stelt. Het gaat hem niet echt om de familie Henderson. Hij concentreert zich op de Nanthers en gaat een paar eeuwen terug. Ik kon hem de namen van de drie vrouwen van mijn grootvader Alexander geven (Pamela Goldrad, Deirdre Park en Elizabeth Pollock), die van mijn eerste vrouw Sally en die van John Stonor, de man van mijn zus Sarah.

In zijn stamboom vond ik zijn tante Vanessa en een aantal achterneven en -nichten van me, Craddocks, Bells en een Agnew, afstammelingen van Henry via zijn tweede dochter Mary Craddock. Als ik eraan toe ben, zal ik contact met al die mensen opnemen en vragen of ze brieven uit de familie bezitten. David Croft-Jones zegt dat overgrootmoeder Edith in haar hele leven geen enkele brief schijnt te hebben geschreven. In elk geval is er niet één bewaard gebleven. Als een van Henry’s vier dochter een dagboek heeft bijgehouden, is het verloren gegaan. David heeft me een stel brieven gegeven van Mary aan haar getrouwde zuster, zijn grootmoeder Elizabeth. Die had hij van zijn moeder gekregen toen hij aan de stamboom begon, maar ik heb er veel meer aan dan hij. Ze zijn vooral bewaard gebleven, denk ik, omdat Elizabeth en haar dochters het soort mensen waren dat nooit iets weggooit. Die bewaarders zijn de vrienden van de biograaf, maar alleen wanneer de dingen die ze niet hebben weggegooid de moeite waard zijn.

De zomer van 1883, toen Henry de Hendersons leerde kennen, lag nog een heel eind voor het moment waarop Edith, de tweede dochter van de Hendersons, haar passie voor fotografie ontdekte. Maar tot haar ‘verworvenheden’ behoorde ook een zeker talent als tekenares. Zij was de dochter die tekende en schilderde, en Eleanor was muzikaal. Omdat Elizabeth Kirkford alles bewaarde en haar dochter Veronica haar voorbeeld volgde, is de tekening die Edith van haar zuster maakte bewaard gebleven. Blijkbaar wil Veronica hem terug hebben, maar ik hoef hem alleen maar lang genoeg te hebben om een fotokopie te maken. Er staat geen jaartal op, maar Eleanor is een volwassen vrouw, geen kind; ze is ergens tussen de zeventien en de leeftijd waarop er een gewelddadig eind aan haar leven kwam.

Mijn overgrootmoeder Edith gebruikte een zacht wazig potlood op dik papier, dat ooit wit moet zijn geweest maar nu okergeel is. Haar onderwerp is een mooi meisje. Natuurlijk heeft Edith haar zuster misschien wat mooier gemaakt dan ze was en er een vleiend portret van gemaakt, maar ik wil wel geloven dat ze Eleanors regelmatige trekken en weelderige haar waarheidsgetrouw heeft weergegeven. Het was blond haar. Want hoewel Eleanor Henderson een gezicht had dat op dat van Olivia Batho leek, was haar haar licht gekleurd en waren haar ogen dat ook. Maar wanneer ik haar met haar zuster op haar trouwfoto vergelijk, ziet Edith er in bijna alle opzichten beter uit. Haar voorhoofd is hoger; ze heeft een wipneus en haar kin trekt zich minder terug dan die van Eleanor. Alleen Eleanors ogen zijn mooier; ze zijn donker en zien er intelligent uit.

‘Ze ziet er leuk uit, maar niet buitengewoon,’ zegt Jude, die over mijn schouder meekijkt. ‘Ze haalt het niet bij haar zuster. Wat zag jouw Henry in haar?’

‘Charme misschien. Of ze had een mooie stem, of ze kon hem aan het lachen maken.’

‘Vrouwen houden van mannen die hen aan het lachen maken,’ zegt Jude. ‘Niet andersom.’

Ze ziet er erg goed uit, beter dan ze er meestal uitziet wanneer ze ongesteld is. Als ze dat is – ik kan het niet vragen, maar ik neem het aan. Haar cyclus is zo regelmatig als het opkomen en ondergaan van de zon. In plaats daarvan vraag ik haar of ik David Croft-Jones en zijn vrouw zal vragen met ons in het Hogerhuis te dineren; het wordt tijd dat ik dat doe, hij heeft me vanmorgen de tweede helft van de familiestamboom gestuurd. En ze glimlacht en zegt dat ze dat een goed idee vindt.

‘Hoe oud was ze?’

Ik vraag haar of ze het moment van de foto bedoelt of het moment van haar dood.

‘Toen ze stierf.’

‘Zesentwintig.’

‘Het arme kind,’ zegt Jude. ‘Wat was ze voor iemand?’

Ik weet het niet. Ik weet hoe ze eruitzag, maar verder weet ik niet veel van haar af. Er is maar één brief van haar aan Edith bewaard gebleven en er zijn geen brieven van Edith aan haar of van hun moeder of vader. Je hebt altijd een probleem met de identificatie, of misschien moet ik zeggen specificatie, wanneer je over vrouwen uit de betere standen in de negentiende eeuw schrijft. De meesten hadden een erg beperkte opleiding, en geen beroep; ze leidden een beschermd leven, werden in onwetendheid gehouden, leefden eerst onder de bescherming van hun vader en dan van hun man. Ze konden hun eigen persoonlijkheid niet zo goed ontwikkelen als vrouwen dat later konden – door hun smaak, hun reizen, hun activiteiten buitenshuis, zelfs hun deelname aan de politiek. Ze waren niet ‘allemaal hetzelfde’, zoals je bijna geneigd zou zijn te zeggen, maar het is veel moeilijker om je een beeld van een individuele vrouw te vormen, om haar uit de schaduw te halen en met scherpe contouren in een helder licht te zetten.

De dagboeknotities helpen niet. ‘Gedineerd met de heer en mevrouw Henderson,’ schrijft Henry, en: ‘Met mevrouw Henderson en de twee jongedames Henderson naar het theater.’ Op een gegeven moment, in juli, staat er: ‘Consult mevrouw Henderson.’ Dus blijkbaar bedienden zijn nieuwe vrienden zich ook van zijn medische vaardigheden. Eleanor wordt in die tijd nooit genoemd. Uit de brieven van haar moeder aan Dorothea Vincent, haar schoonzuster, weten we dat ze ‘muzikaal’ was, wat dat ook mocht betekenen – waarschijnlijk dat ze pianospeelde. Ze woonde bij haar ouders thuis, net als de meeste ongetrouwde meisjes. Ongetwijfeld naaide ze en hielp ze in het huishouden, want de Hendersons waren in goeden doen, maar niet rijk; ging ze winkelen met haar moeder of haar zus; ging ze soms naar een concert en gaf ze een uitvoering op een ‘muzikale avond’. Misschien ging ze soms naar bijeenkomsten waarop de rechten van vrouwen werden bepleit, maar tot nu toe heb ik daar geen vermeldingen van gevonden. Uit niets blijkt dat er voor Henry een andere man is geweest die haar het hof maakte.

Er was ook een zoon, de oudste van de drie kinderen. Lionel was zevenentwintig en werkte als klerk in de praktijk van zijn vader. Hij woonde ook thuis. Volgens de moeder van David Croft-Jones was het een gelukkig gezin. De ouders waren gemoedelijk en tolerant voor de tijd waarin ze leefden, en de volwassen kinderen waren erg aan elkaar gehecht. Bij hen in huis woonde ook Wiliam Quendon, Samuels schoonvader, drieëntachtig jaar oud, die al enige jaren geleden, toen zijn vrouw stierf, bij hen in Keppel Street was komen wonen. Het huis staat er nog: vier verdiepingen hoog met een souterrain, de kamers nogal klein en hokkerig, de keukenvertrekken en bediendekamer in het souterrain. De huidige bewoners, of misschien degenen die er voor hen woonden, hebben de twee salons op de begane grond tot één samengevoegd, en evengoed is die kamer niet groot. Boven zijn nu alleen maar slaapkamers, maar in de tijd van de Hendersons bestond de hele eerste verdieping uit de huiskamer. Het moet voor de oude William Quendon, mijn betoverovergrootvader, een hele klim zijn geweest om in zijn slaapkamer te komen, tenzij ze kans zagen hem in het souterrain onder te brengen.

Dat waren dus de bewoners van het huis, grootvader, vader en moeder, zoon en twee dochters, die Henry ongetwijfeld met open armen ontvingen toen hij hen in juni 1883 begon te bezoeken.

In juli was Jimmy Ashworth twee maanden zwanger. Als Henry er nog niet eerder van wist, moest hij het nu wel weten. Zag hij die zwangerschap als een vreugde, een geluk, een ergernis, een bedreiging, of maakte hij zich er niet druk om? Het laatste, denk ik. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat Jimmy iets anders dan volgzaam, onderdanig en dankbaar was. Een assertieve vrouw zou Henry niet negen jaar lang hebben gehouden. Ze was erg nuttig voor hem. Ongetwijfeld vond hij haar nog steeds aantrekkelijk. Ongetwijfeld schonk ze hem troost, comfort en vooral afleiding van de rest van zijn leven, het koninklijk paleis, het ziekenhuis, zijn werk. Maar hij zal wel nooit van haar hebben gehouden. Inmiddels hield hij vermoedelijk van Eleanor Henderson. En nu moest hij Jimmy met pensioen sturen en een vader voor haar kind vinden. Zolang hij Olivia had, kon hij Jimmy erbij hebben. Eleanor was anders; zijn relatie met haar was serieus.

Het laatste pentagram in het dagboek verschijnt op 15 augustus 1883. Dat kan de laatste keer zijn geweest dat Henry en Jimmy Ashworth elkaar ontmoetten, maar waarschijnlijk is dat niet. Het is waarschijnlijker dat hij nog enkele keren naar Chalcot Road is geweest: om Len Dawson aan haar voor te stellen, om regelingen voor het huwelijk te treffen, om het bedrag ineens te betalen. Volgens de Times , waarin de advertentie verscheen, verloofde hij zich op donderdag 23 augustus met Eleanor. Ik stel me voor dat die voorzichtige Henry, die correcte Henry, op een woensdag van zijn laatste seksuele betrekkingen met Jimmy Ashworth genoot, dat hij op vrijdag naar Keppel Street ging om Eleanor het hof te maken, dat hij op maandag terugkwam om haar een aanzoek te doen en een positief antwoord te krijgen, dat hij op dinsdag Samuel Henderson formeel om de hand van zijn dochter vroeg en dat de bekendmaking op donderdag verscheen. Niet dat daar ook maar iets van in het dagboek vermeld staat. Op vrijdag 24 augustus staat te lezen: ‘Mijn aanstaand huwelijk met Eleanor Henderson is gisteren in de Times bekendgemaakt.’ Die koele Henry. Aan de ene kant organiseert hij het toekomstige leven en het huwelijk van de moeder van zijn kind met een ziekenhuisportier; aan de andere kant treft hij regelingen voor zijn eigen huwelijk, en daarnaast moet hij ook nog de koningin behandelen en zijn studenten opleiden. Henry had het druk.

Maar daarmee is de vraag nog niet beantwoord, en ik moet een antwoord vinden. Waarom wilde hij in vredesnaam met de dochter van een niet erg welvarende advocaat trouwen, zonder ‘echt’ geld en enige vooruitzichten, terwijl hij ook Olivia Batho had kunnen krijgen? Olivia, die blijkbaar van hem hield. Olivia, die mooi en rijk en meer zijn type was? Olivia met een vader die edelman was en een landhuis en driehonderd hectare grond had en die zijn dochter dertigduizend pond kon meegeven als ze ging trouwen? Het slaat nergens op om te zeggen dat hij verliefd werd en dat liefde blind maakt. De suggestie dat Eleanor misschien charmant of intelligent of grappig was, dus niet alleen aantrekkelijk – aantrekkelijk, maar ‘ze haalt het niet bij haar zuster’ – snijdt ook geen hout, en je kunt ook niet zeggen dat hij een oogje op haar had en haar alleen kon krijgen door met haar te trouwen. Hij was een man van middelbare leeftijd, een ervaren man die negen jaar een maîtresse had gehad. En dan liet hij zijn hoofd op hol brengen door een leuk jong ding voor wie geen enkele andere man ooit eerder belangstelling had gehad?

En waarom markeerde hij, die anders zo terughoudend was, de keren dat hij seks met Jimmy Ashworth had met een vijfpuntige ster?

Verborgen nalatenschap / druk 1
titlepage.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_0.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_1.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_2.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_3.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_4.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_5.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_6.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_7.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_8.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_9.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_10.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_11.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_12.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_13.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_14.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_15.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_16.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_17.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_18.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_19.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_20.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_21.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_22.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_23.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_24.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_25.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_26.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_27.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_28.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_29.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_30.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_31.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_32.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_33.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_34.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_35.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_36.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_37.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_38.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_39.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_40.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_41.xhtml