12
Gisteravond stond David Croft-Jones op de stoep, zonder Georgie maar met de nieuwste versie van de stamboom. Zoals de meeste mensen houden Jude en ik niet erg van bezoekers die onverwacht komen aanzetten, maar we maakten er het beste van. De stamboom is nu meer dan een meter breed en groeit met de week. Ik vroeg David naar de brief van Patricia Agnew aan zijn moeder toen hij drie maanden oud was, en hij keek er nog eens naar, maar hij begreep er net zo weinig van als ik en was ook een beetje gepikeerd.
‘Ik heb duidelijk geen Down,’ zei hij nogal stijfjes.
‘Nee, maar dacht Patricia dat je dat had?’
‘Ik heb echt geen flauw idee.’
Ik zei dat ik het haar misschien kon vragen. Nee, dat kun je niet, zei hij, ze is dood. Ze is al twintig jaar dood, en hij zegt dat een beetje kribbig, alsof hij het me kwalijk neemt dat ik zijn stamboom blijkbaar niet goed heb bestudeerd. Ik zei dat haar dochter, die enig kind was, het misschien zou weten, maar David reageerde daar nogal smalend op en zei dat ik dan een privé-detective in de arm zou moeten nemen, want niemand weet waar Caroline is of wat er van haar is geworden. Hij legde niet uit wat hij met ‘niemand’ bedoelde, al zei hij later, toen hij met alle geweld de hele stamboom, met me wilde doornemen, dat hij nu en dan contact had met Diana’s dochter Lucy.
Hij bleef zo lang dat het al tijd was om te gaan slapen toen hij wegging. Ik viel meteen in slaap en had in de loop van de nacht een levendige droom. Ik zat in een trein – wat anders? – met Jude. We waren op weg naar een ziekenhuis in Schotland, waar ze een test zou ondergaan, maar ik weet niet wat voor test, want blijkbaar waren we in de negentiende eeuw. Hoe dan ook, ik droeg het soort kleren dat ik altijd draag, maar Jude droeg een crinoline en een kapje. Ze heette Olivia, maar ze leek meer op Jimmy Ashworth dan op zichzelf; ze veranderde in Jimmy. Het was avond. Het werd donker. Er stak een zware storm op, met wind en regen. Het drong plotseling tot me door in welke trein we zaten en waar we heen gingen. We waren op weg naar de Tay Bridge en dit was de nacht waarin de brug zou bezwijken en ons met zich mee zou sleuren.
Ik zal het Olivia moeten vertellen, ik wil niet dat ze het weet, maar ik moet de trein laten stoppen. Er komt een kaartjescontroleur langs en ik vertel hem waar ik bang voor ben, maar ik kan hem niet vertellen hoe ik het weet. Ik weet niet hoe ik het weet. Natuurlijk gelooft hij me niet, hij denkt dat ik gek ben. Die brug is nieuw, zegt hij, die brug kan een orkaan doorstaan. Ik zeg: weet hij dan niet wie ik ben, ik ben lord Nanther. Dat maakt het nog erger.
‘Er is geen lord Nanther,’ zegt hij. ‘Hij is zijn zetel kwijtgeraakt.’
Als hij weg is, besluit ik aan de noodrem te trekken, alleen is het geen noodrem, maar een ketting, een verbindingskoord. Jude-Jimmy-Olivia is weg, verdwenen, zodat er niemand meer is die me kan tegenhouden om alarm te slaan. Ik trek aan het koord, en dan word ik wakker en blijk ik aan het snoer van het leeslampje te trekken.
Henry en Edith kregen uiteindelijk nog twee zoons. Zijn angst voor impotentie was dus ongegrond. Al Henry’s kinderen leken op hem en als we op Ediths foto’s mogen afgaan, waren de beide jongens klonen van hun vader. Ediths trekken verdwenen ergens in de complexiteit van het genetisch erfgoed. Alleen haar grote, mooie en bijziende ogen kwamen bij sommigen van haar nakomelingen terug. De beide tantes van mijn vader, de oude vrijsters, hadden mooie ogen en ze droegen allebei al sinds hun kindertijd een bril. Ik kan niet nagaan hoe Mary Dawson eruitzag, maar zij moet via haar genen ook Henry’s trekken op haar kinderen hebben overgedragen.
Zijn eerste zoon Alexander werd geboren in 1895, het jaar waarin zijn moeder vierendertig werd en zijn vader negenenvijftig. De dagboeknotitie voor 27 februari, de dag na de geboorte, beperkt zich tot: ‘Ik heb een zoon.’ Henry besteedde in zijn notitieboek niet veel meer aandacht aan de komst van zijn zoon. De baby, die Alexander Henry werd gedoopt, was drie maanden oud toen Henry in het notitieboek schreef:
Mijn zoon is, zoals de meeste zuigelingen, luidruchtig, recalcitrant, hebzuchtig en blijkbaar ook slechtgehumeurd, altijd in tranen of in slaap. We hebben het kindermeisje opdracht gegeven hem buiten gehoorsafstand te houden. Als alle dingen hetzelfde waren gebleven en als ik ons leven op een verstandige manier had kunnen inrichten, als ik die pijnlijke behoeften en desperate ambities niet had, zou ik misschien genoegen nemen met de status-quo. Maar ik dank de voorzienigheid ook daarvoor dat ik me vergiste toen ik het gevoel had dat mijn vitaliteit afnam. Ik was alleen maar moe en overwerkt. Hare Majesteit stelt hoge eisen aan me. Ik word in Osborne ontboden, en in Balmoral, en dat zijn geen uitnodigingen waarop men met een weigering kan antwoorden.
De voorzienigheid stak de kop weer op. Maar wat is de status-quo? Het zal wel een familiekwestie zijn geweest. Van tijd tot tijd vindt Henry’s typische zwijgzaamheid haar weg naar zowel Andere Henry als het dagboek. Het betekent waarschijnlijk alleen maar dat hij vindt dat zijn gezin compleet is, maar dat Edith meer kinderen wil. Of is er iets waar ik niets van weet? Een erfenis die door iemand beloofd was aan een tweede zoon? Dat zou iets verklaren van die ‘pijnlijke behoeften en desperate ambities’. Het enige rijke familielid was Dorothea Vincent, en die had zelf dochters. Ik heb nooit enige grond gevonden voor Judes suggestie dat Edith misschien haar geld zou erven. Maar was er ergens een regeling ten gunste van een tweede zoon getroffen? Dat moest ik uitzoeken.
Jude wees me op een ander interessant gegeven, dat me nog niet was opgevallen: met uitzondering van de koningin en haar dochters wordt in die opstellen geen enkele vrouw genoemd. Niet alleen Edith niet, maar ook Olivia, Eleanor en Jimmy niet. Je zou verwachten dat Henry ‘slechte vrouwen’ niet vermeldenswaard vond en ‘goede vrouwen’ niet interessant genoeg om een vermelding te verdienen. In welke categorie viel Olivia Raven-Batho? In 1896 liep ze van haar man weg om bij een minnaar te zijn, met achterlating van drie kleine kinderen. Henry moet dat hebben geweten; het moet al gauw algemeen bekend zijn geweest. In het licht van wat ik over Henry weet, zal duidelijk zijn dat hij er in de dagboeken of het notitieboek niet over schrijft.
Ongetwijfeld is het waar dat koningin Victoria hoge eisen aan hem stelde, al vraag je je af waarom ze hem in het begin van de jaren negentig zo vaak bij zich riep. Hemofilie was inmiddels zijn specialisme geworden, maar in die tijd waren er geen hemofilielijders in de Engelse koninklijke familie, al was er natuurlijk wel een aantal in het buitenland. Er waren draagsters: prinses Beatrice zelf en haar dochter Ena; de kleindochters van de koningin, prinses Irene van Hessen en haar zuster Alix, moeder van de noodlottige tsarevitsj, en prinses Alice, de dochter van Leopold. Henry had beweerd dat hij de erfelijkheid aan het uiterlijk van prinses Beatrice kon zien, maar de moderne geneeskunde zou dat onmogelijk noemen, dus de gedachte dat hij tijdens bezoeken van Irene en Alix aan hun grootmoeder kon zien dat ze draagsters waren, of dat hij het aan de baby Ena kon zien, is op niets gebaseerd. Evenmin zal hij de koningin hebben verteld dat hij het aan iemands gezicht kon zien. Het was een onderwerp waarover ze weigerde te spreken. Hoe dan ook, afgezien van het grotendeels vergeefse afdichten van wonden, de toepassing van ijs en gruwelijke cauterisaties was er niets wat verlichting kon brengen, laat staan genezing.
Het antwoord is waarschijnlijk dat Victoria zijn gezelschap op prijs stelde en hem graag bij zich had. Ze had zich altijd tot lange, knappe, erg mannelijke mannen aangetrokken gevoeld. Ze mocht graag over ziekten praten (behalve over hemofilie) en heeft in haar badplaats misschien gedurende vele aangename uren over reumatiek en haar steeds zwakkere gezichtsvermogen gepraat. In 1893 waren haar oogproblemen acuut. Ze kon nauwelijks lezen en vroeg haar correspondenten haar ‘in zo zwart mogelijke inkt’ te schrijven. Die gezondheidsproblemen waren niet Henry’s specialisme, maar hij was arts en zal er wel iets van hebben geweten. Misschien vertelde haar voornaamste lijfarts sir James Read haar altijd de waarheid, dus niet wat ze het liefst wilde horen, en genoot ze daarom des te meer van Henry’s hoffelijk optimisme. En hij had nog een ander talent dat de koningin op prijs gesteld zal hebben: evenals sir James sprak hij Duits. Veel connecties van de koninklijke familie, verwanten uit kleine vorstendommen en groothertogdommen die een bezoek aan Osborne of een andere koninklijke residentie brachten, spraken maar beperkt Engels. Als ze tijdens hun verblijf medisch advies nodig hadden, kon Henry in hun eigen taal met hen praten.
Hoe dan ook, in 1896 nam ze de buitengewone stap hem in de adelstand te verheffen.
Het lijkt ons tegenwoordig vreemd: het heftige verzet in de negentiende eeuw tegen het verlenen van adeldom aan vooraanstaande burgers. In 1856 had de koningin geprobeerd een rechter, sir James Parke, tot lord Wensleydale te benoemen, maar de commissie voor privileges was van mening dat adeldom dat zich tot één mensenleven beperkte in strijd was met de gewoonten. (Er waren al vaker levenslange adeldommen verleend, al zijn er mensen die denken dat het in 1958 voor het eerst gebeurde.) De commissie besloot dat de adelsbrief van lord Wensleydale hem geen recht gaf op een zetel in het Hogerhuis, en dat was dat.
De dingen begonnen geleidelijk te veranderen. Engeland veranderde van een agrarische in een industriële gemeenschap, en de industriëlen kregen veel aanzien. Sir Arthur Guinness, de brouwer, werd onder Disraeli in de adelstand verheven, en in 1892 werd de wetenschapsman lord Kelvin naar het Hogerhuis gestuurd, drie jaar later gevolgd door de eerste van veel kranteneigenaren, lord Glenesk. De dichter Tennyson was de eerste literaire figuur die tot lord werd verheven. Toch was Henry’s verheffing ongewoon voor die tijd. Een jaar later zou sir Joseph Lister de tweede arts worden die in de adelstand werd verheven.
Op de lijst van onderscheidingen die op 20 mei 1896 ter ere van de aanstaande verjaardag van de koningin werd uitgevaardigd, werd Henry uitgenodigd een baronie te aanvaarden. Ongetwijfeld ging hij enthousiast akkoord en bracht hij een bezoek aan de Hoge Raad van Adel om zijn titel en wapen te kiezen. In zijn dagboek schrijft hij daarover alleen: ‘Hare Majesteit heeft in haar goedheid aan mij, haar nederige dienaar, een baronie toegekend.’ Hij heeft zijn wapen nooit laten inlijsten en opgehangen. Het ligt nog opgerold in een lang rood leren foedraal. Ik vraag me af waarom. Op de foto’s die ik heb gezien had hij al zijn andere getuigschriften en diploma’s ingelijst aan de wanden van zijn studeerkamer hangen. Die moeten voor zijn gevoel veel minder waard zijn geweest dan zijn wapen – prachtig vervaardigd, in schitterende kleuren met de hand beschilderd en beletterd. Dat wapen moest hem erg veel hebben gekost, en toch hield hij het in zijn foedraal, voor iedereen onzichtbaar.
Kort daarna had hij zijn oproeping ontvangen. De tekst, in feodale bewoordingen en sinds de veertiende eeuw in gebruik, wordt ook in onze tijd nog gebruikt, zij het aanzienlijk verkort en vereenvoudigd. Die van Henry luidde aldus:
Victoria, bij de Gratie Gods Koningin van het Verenigd Koninkrijk en Ierland, Verdediger van het Geloof: aan onze rechtschapen en beminde Henry Alexander Nanther, van Godby in Ons graafschap Yorkshire, Ridder, gegroet. Vanwege zekere moeilijke en dringende zaken betreffende Ons, de Staat en de verdediging van ons voornoemd Verenigd Koninkrijk en de Kerk, hebben wij onlangs, met advies en instemming van Onze Raad, verordonneerd dat Ons huidige Parlement zal worden gehouden in Onze Stad Westminster op de elfde dag van Augustus in het zestigste jaar van Ons bewind, hetwelk vanaf die dag door verdagingen, schorsingen zal worden verdaagd, geschorst en gecontinueerd tot de 24e maart aanstaande, in Onze voornoemde stad, om aldaar dan te worden gehouden; wij bevelen u strikt op de trouw en de band die u aan Ons bindt, overwegende de moeilijkheid van voornoemde zaken en gevaren die ophanden zijn (met opschorting van alle verschoningsgronden), persoonlijk in ons voornoemde Parlement met ons en de Prelaten, Edelen van Ons voornoemd Koninkrijk, aanwezig te zijn om uw raad te verstrekken aangaande voornoemde zaken. En uw achting voor Ons en Onze eer en veiligheid en verdediging van voornoemd Koninkrijk en voornoemde Kerk zal u verplichten voornoemde zaken te verrichten en daarbij in genen delen in gebreke te blijven.
Henry zal deze oproeping hebben meegenomen naar zijn introductie en hij zal zijn eigen toga hebben gedragen. De toga die hij liet maken – in die tijd nog afgezet met echte hermelijn, niet met konijn zoals tegenwoordig gebeurt – is de toga die ik nog steeds draag op de dag dat het parlement wordt geopend, al zal ik hem natuurlijk straks niet meer dragen. Hij werd geïntroduceerd ‘tussen’, zoals het nog steeds wordt gesteld, een jongere en een oudere begeleider, twee van zijn aanstaande medelords. Hoe heeft hij hen uitgekozen? Hebben ze hem hun diensten aangeboden? Kende hij hen van tevoren? Waren het misschien patiënten van hem?
De stoet die na het reciteren van de gebeden de vergaderzaal betreedt, bestaat uit de ceremoniemeester van het Hogerhuis in zwart jacquet en kniebroek; de wapenkoning van de Orde van de Kousenband, gekleed als hartenboer, en daarna moeten eigenlijk de opperceremoniemeester en de opperkamerheer komen, maar meestal komen ze niet; de jongere begeleider, de nieuwe lord met zijn oproeping, en de oudere begeleider; de laatste drie allemaal in hun toga en met een zwarte hoed met opgeslagen rand. Bij de balie maakt ieder lid van de stoet een hofbuiging – dat is een hoofdknikje – naar de Cloth of the Estate. Henry en zijn gezelschap zullen vervolgens langs de wereldlijke kant van het huis naar de voorzitterszetel zijn gegaan, keer op keer buigend – maar ik kan hier niet mee doorgaan; het is allemaal een slaapverwekkende aangelegenheid en het kan zelfs lachwekkend zijn als iemand een fout maakt of zijn stem verliest of struikelt. In Henry’s tijd, en tot voor een paar jaar, moesten nieuwe leden voor de voorzitter neerknielen om hun oproeping te presenteren. Maar velen van hen waren daar te oud voor, en te stijf in de gewrichten. Ze konden wel knielen, maar ze konden niet altijd meer overeind komen.
Henry zal hebben geknield. De slanke Henry. De lenige Henry. Hij zal de eed van trouw hebben afgelegd. Ik weet niet of de toekijkende lords in die tijd de nieuwelingen een beoordelingscijfer voor hun prestatie gaven, maar ik twijfel er niet aan dat Henry met galmende stem heeft gesproken: ‘Ik, Henry Alexander, baron Nanther, zweer bij de Almachtige God dat ik trouw zal zijn en Hare Majesteit koningin Victoria, haar erfgenamen en opvolgers, zal dienen overeenkomstig de wet. Zo waarlijk helpe mij God Almachtig.’
Na nog veel buigingen en hoeden die af en weer op gingen, al met al zo’n vijftien minuten, was Henry officieel lord Nanther geworden en werd hij door de andere leden gefeliciteerd. In het jaar daarop vermeldt hij eind juni en begin juli in zijn dagboek hoe hij deelnam aan sommige festiviteiten ter gelegenheid van het diamanten jubileum van koningin Victoria. Het moge duidelijk zijn dat die notities uitgebreider zijn dan alles wat hij over zijn vrouw en kinderen schreef.
Op 23 juni nam hij deel aan de optocht die zich vanuit de vergaderzaal van het Hogerhuis naar de ingang van de Old Palace Yard begaf, waar de voorzitter van het Hogerhuis in zijn staatsierijtuig stapte en de lords in hun eigen rijtuig volgden. Henry schrijft over het goudgalon en de hoeden met opgeslagen randen, de officiële tenues van de leden van de Geheime Raad, en ik bespeur iets weemoedigs bij hem, alsof hij ook graag het voorrecht zou hebben gehad zo’n tenue te dragen. Ze begaven zich naar Buckingham Palace – niet bepaald een nieuwe omgeving voor Henry – om een petitie aan de koningin aan te bieden. Hijzelf schreef niets over het weer, maar Hare Majesteit schreef in haar dagboek: ‘De hitte was verschrikkelijk.’
In de week van Pinksteren hebben Lagerhuis en Hogerhuis een week vrij, en als we daarna terugkomen, wordt er thee geserveerd op het terras. Daarvoor niet, hoe warm het ook is, maar altijd na Pinksteren. Bezoekers vragen vaak of ze ‘thee op het terras’ kunnen krijgen, een verzoek dat me nogal verbaast, want het terras boven de Theems heeft grimmige, functionele tafels en harde stoelen, en verder is het moeilijk bereikbaar, en als je er over een koude wenteltrap en door keukenruimten bent gearriveerd, heeft het ook nog een van de minst aantrekkelijke uitzichten op de rivier. Recht tegenover het terras bevindt zich het St. Thomas’s Hospital, het oude gedeelte en het nieuwe, dat de Lagerhuisleden en de lords eraan doet denken dat ze je daarheen brengen als je bij het beklimmen van de trap een hartaanval krijgt. Ik geef verre de voorkeur aan het bezoekersrestaurant van het Hogerhuis, goud en rood in de stijl van Pugin, tapijt op de vloer en een hoog plafond. Maar de gerechten bij de thee zijn heerlijk, waar je ook zit: broodjes gerookte zalm en aardbeien met de grootste porties dikke, romige slagroom, in grote hoeveelheden.
Als ik de vergaderzaal verlaat, kom ik in de hal Lachlan Hamilton tegen en hij stelt voor om thee op het terras te drinken. We gaan daarheen over de trap die waarschijnlijk een naam heeft, maar die weet ik niet. Het felle, warme zonlicht komt ons tegemoet en de rivier schittert in het schijnsel. Lachlan neuriet een deuntje. Ik herken het niet, maar een burggraaf die aan het tafeltje het dichtst bij de deur zit, kent het wel. Hij zegt: ‘Je hoeft niet zo’n verschrikkelijk toepasselijk muziekje uit te zoeken, Lachlan’, en laat een hol lachje horen. De vrouw die hij bij zich heeft, waarschijnlijk de burggravin, is net zo verbaasd als ik. Ze kijkt op van haar aardbeien en doet dat met het soort hooghartige ijzige blik dat je alleen van een bepaald type edelvrouw kunt verwachten.
‘Het voorspel van Götterdämmerung ,’ zegt Lachlan als we gaan zitten.
Zijn wij goden? Die hadden in het Walhalla vast niet zulke glorieuze zomerdagen als deze, maar een soort eeuwige schemering. Ik bestel aardbeien met suiker en slagroom, en Lachlan vergelijkt me meteen rijmend met een ‘jongedame, die naaide een fraaie zoom’.
‘Het moet een verrekte goede dokter zijn geweest, die overgrootvader van jou,’ zegt hij. ‘Anders had Victoria hem nooit in de adelstand verheven.’
‘Hij was een hoveling.’
‘Dat moet wel. Heeft hij iemand van dat stel ergens van genezen?’
Ik zeg dat de koningin misschien heeft gedacht dat hij haar kleinzoons van hun hemofilie kon genezen. Natuurlijk kon hij dat niet, dat kon niemand. ‘Misschien kunnen ze het tegenwoordig met gentransplantatie, maar dit speelde honderd jaar geleden.’
‘Wie waren die kleinzoons? De tsarevitsj was er ook een van, hè?’
‘Hij was een achterkleinzoon. Zijn moeder was de tsarina, een dochter van prinses Alice. Haar zuster Irene was ook een draagster, en een van haar zoons bloedde dood toen hij vier was, en een andere zoon, Waldemar, had hemofilie. Er waren twee kleinzoons Battenberg, zoons van prinses Beatrice. Ze zijn allebei gestorven toen ze in de twintig waren. Leopold kwam bij een auto-ongeluk om het leven en Maurice tijdens de terugtrekking uit Mons. Beatrices dochter Ena trouwde met de koning van Spanje, Alfonso xiii. Twee van haar zoons hadden het.’
Lachlan kijkt peinzend en nog somberder dan anders. ‘En nu is het uitgestorven? Uit de koninklijke familie, bedoel ik.’
Ik zeg dat het, als je nagaat dat koningin Victoria vijf dochters had en dat die vijf op één na allemaal een dochter of dochters hadden, verbazingwekkend was hoe weinig mannelijke leden van de familie hemofilie hadden en hoe snel het eigenlijk was verdwenen. ‘Een of meer van de Russische groothertoginnen zullen bijna zeker draagster zijn geweest. Maar dat zullen we nooit weten, want ze stierven in de kelder in Jekaterinenburg. De zoon van prinses Helena hadden het niet. Van háár dochters liet er een haar huwelijk nietig verklaren omdat haar man homoseksueel was, en de ander is nooit getrouwd. Ze kunnen draagsters zijn geweest. Aan het eind van de jaren veertig waren alle hemofilielijders gestorven en waren alle draagsters kinderloos of dochterloos, of dood, of te oud om kinderen te krijgen. Koningin Victoria bracht een mutatie in haar genen mee, of haar moeder deed dat, en binnen vijfenveertig jaar na haar dood was het weg.’
‘Je overgrootvader,’ zegt Lachlan, ‘deed hij iets waardoor die Battenberg-jongens oud genoeg werden om als kanonnenvoer te dienen of in auto’s te rijden?’
‘Ik zou niet weten wat hij kan hebben gedaan, behalve de ouders adviseren goed op te letten dat ze niet vielen of zich sneden.’
‘Wat gebeurde er als bij een hemofilielijder de blindedarm eruit moest?’
‘Dan ging hij dood.’
Hij laat zijn droge lachje horen, waar geen spoor van humor in zit. Dat is bij hem het teken dat hij over iets anders wil beginnen. Zijn walrusgezicht komt met alle zakken en rondingen tot rust. ‘Je beseft zeker wel dat als jij en ik hier volgend jaar willen komen dat alleen kan als gast van lord en lady Levenslang?’
Ik had daar niet over nagedacht, maar ik voel meteen een lichte kilte. Welnee, zeg ik, met meer optimisme dan ik voel. We mogen hier toch wel komen eten en drinken? Vergeet het maar, zegt Lachlan. En als we hier iemand willen spreken, moeten we bij de ingang wachten en de portier vragen om de desbetreffende persoon te laten weten dat we er zijn. ‘We krijgen opdracht ons bureau leeg te maken en onze computer in te leveren en ons naamplaatje van onze kleerhangers te halen, want op dat moment is het afgelopen, mijn jongen. De schemering van de goden. Ik weet echt niet wat jouw overgrootvader zou hebben gezegd.’
‘Of jouw verre voorvader.’
‘Die draaien zich allebei om in hun graf,’ zegt Lachlan.
Wat doe ik met mijn toga als ik moet vertrekken? De toga’s zijn niet hetzelfde voor alle Hogerhuisleden. Baronnen hebben twee rijen hermelijn, burggraven tweeënhalve rij, graven drie rijen, markiezen drieënhalve rij en hertogen vier rijen. Het is altijd een hele toestand als een baron of barones in een geleende toga met bijvoorbeeld drie rijen mottig wit bont wordt aangetroffen. Die dingen zijn erg belangrijk voor erfelijke Hogerhuisleden die op de openingsdag in dichte drommen staan te luisteren naar de telg uit een edel geslacht die uiteenzet wie wat draagt en waarom.
Ik denk niet dat ik me ooit nog in Henry’s toga zal hullen. De volgende keer dat de koningin naar de parlementsgebouwen komt, zal ik er niet meer bij zijn.