1

Het thema wordt bloed. Die beslissing nam ik al lang voordat ik het boek zelfs maar begon te schrijven. Bloed in metafysische zin als drager van een geërfde titel, en bloed als overbrenger van een erfelijke ziekte. Genen, zouden we nu zeggen, maar dat zeiden ze niet in de negentiende eeuw, toen Henry Nanther werd geboren en opgroeide en een zekere roem verwierf – toen niet. Toen was het bloed. Goed bloed, kwaad bloed, blauw bloed, het zit in het bloed, in koelen bloede, merg en bloed, bloed dat kruipt waar het niet gaan kan, bloedgeld, bloedverwanten, vlees en bloed, in bloed geschreven – de lijst van uitdrukkingen is eindeloos lang. Hoeveel daarvan zullen op mijn overgrootvader van toepassing blijken te zijn?

Ik weet niet of ik hem aardig zou hebben gevonden, en tot nu toe was het voor mij van essentieel belang dat ik degenen over wie ik een biografie schreef aardig vond of dat ik op z’n minst bewondering of respect voor hen had. Misschien is het deze keer alleen maar nodig dat ik in hem geïnteresseerd ben. En dat zal me geen moeite kosten. Toen ik ontdekte dat hij negen jaar een maîtresse had gehad en na de dood van zijn verloofde met haar zuster trouwde (en haar dezelfde verlovingsring gaf), was dat voldoende voor mij om te besluiten een boek over zijn leven te schrijven.

Natuurlijk wist ik, wisten we allemaal, dat hij een vooraanstaand medicus was geweest, destijds de kenner bij uitstek van bloedziekten en lijfarts van koningin Victoria. Ik wist dat Victoria hem voor zijn goede diensten de adellijke titel heeft gegeven die ik heb geërfd, en dat hij in 1896 zijn zetel in het Hogerhuis innam. Ik wist dat hij zes kinderen had gehad, van wie een de vader van mijn vader was, en dat hij in 1909 was gestorven. Maar hoewel hij in zijn tijd een vooraanstaand man was, een kennis van Darwin en als vriend genoemd in brieven van onder anderen T.H. Huxley en sir Joseph Bazalgette, en hoewel hij de eerste geneeskundige was die ooit in de adelstand werd verheven – de grote arts Joseph Lister werd een jaar later dezelfde eer bewezen – bleef hij als biografiekandidaat ergens in mijn achterhoofd hangen. Vooraan stond Lorenzo da Ponte, de librettist van Mozart. Dat was nog eens een interessant verhaal: uit zijn ambt gezet priester, politiek dissident, schuinsmarcheerder, winkelier, distilleerder en hoogleraar in de muziek aan de Columbia University in New York. Hij zou me reisjes naar Italië hebben opgeleverd, en misschien ook naar Wenen, maar ik moest hem met tegenzin opgeven omdat ik te weinig van muziek weet. Toen kwam die brief van mijn zus.

Vorig jaar is onze moeder gestorven. Sarah had de taak – het zijn altijd de vrouwen die dat te doen krijgen, zegt mijn vrouw – om haar persoonlijke bezittingen te bekijken en ze weg te doen of te bewaren. Onder die bezittingen vond ze een brief van onze oudtante Clara aan onze grootvader. Sarah dacht dat die me wel zou interesseren. Ze schreef zelfs: ‘Als je die man van De bruiloft van Figaro hebt opgegeven, waarom neem je overgrootvader dan niet?’ Ik heb nooit eerder een van Clara’s brieven gezien – waarom zou ik? Maar ik heb het gevoel dat ze veel schreef. Mijn moeder had waarschijnlijk Sarahs taak gehad om de papieren van haar schoonvader door te nemen toen hij uit Venetië naar huis was gekomen om te sterven. Blijkbaar had ze de brief gevonden en was ze gewoon vergeten hem weg te gooien.

Ik voel me niet helemaal op mijn gemak, verontrust en tegelijk een beetje opgewonden, als ik lees hoe Clara, zijn vierde en jongste dochter, haar vader niet ‘vader’ of ‘pa’ of ‘papa’ noemt maar ‘Henry Nanther’. Dat is toch vreemd? We hebben het hier over een oude vrijster, zoals mijn eigen vader haar noemde, een half ontwikkelde vrouw die een rustig leven in Londen leidde, die nooit werkte voor de kost, en die op 99-jarige leeftijd is gestorven. Ze schreef haar broer over hun vader alsof hij een kennis was die ze niet erg sympathiek vond. Haar brief dateert uit het begin van 1966 en is blijkbaar naar Venetië gestuurd. Ze schreef het volgende:

Je spreekt altijd over Henry Nanther alsof hij een steunpilaar van de samenleving was, een man met een hoogstaand moreel besef, en al dat soort dingen. In tegenstelling tot jezelf, zoals je het noemt. Toch weet ik dat je net zo’n hekel aan hem had als wij, met uitzondering van die arme George. Je zult zeggen dat hij misschien wel vaak afwezig was en zich soms nogal afschuwelijk gedroeg, maar dat zoiets normaal was in de tijd dat wij kinderen waren. Maar wist je dat hij jarenlang een maîtresse heeft gehad in een huis in Primrose Hill? Jij wist vast niet dat hij verlóófd was met moeders zuster Eleanor, die in de trein is omgekomen. We hebben allemaal het verhaal van de trein gehoord, maar moeder en Henry Nanther hebben ons nooit verteld dat hij eerst met haar verloofd was en dat hij toenadering tot moeder zocht toen ze dood was. Dát hebben ze om hun eigen redenen achtergehouden, of om zíjn eigen redenen. Henry Nanther deed nog meer monsterlijke, schokkende dingen, maar daarover vertel ik je liever niet in een brief. Als je geïnteresseerd bent, kun je me ernaar vragen als je in augustus thuiskomt. Dan kunnen we eens goed en lang praten. Maar, mijn beste Alex, misschien zul je de dingen die je te horen krijgt niet prettig vinden.

Hadden ze nog met elkaar gepraat en had mijn grootvader nog te horen gekregen wat die monsterlijke dingen waren? Zo ja, dan vertelde hij ze niet aan mijn vader, of vertelde mijn vader ze niet aan mij. Voordat hij naar huis kon komen, was hij dood. Hij stierf in juni. Maar die brief gaf voor mij de doorslag. Sarah had gelijk. Daarna heb ik een ware Henry Nanther-verzameling aangelegd. Gelukkig wilde hij blijkbaar dat er een boek over zijn leven werd geschreven, want hij heeft alle dagboeken, brieven en andere geschriften die in zijn ogen nuttig waren voor het nageslacht bewaard. Maar hij zorgde er duidelijk ook voor dat niets in al die documenten een ander licht op hem liet schijnen dan het licht dat op grote voorbeelden schijnt. En natuurlijk is er geen vel papier, geen foto, geen dagboeknotitie die ook maar iets vertelt over de dingen waarop Clara zinspeelde.

Ik ben alleen thuis. Het huis is leeg, zoals altijd op een doordeweekse dag om deze tijd. Jude is naar de uitgeverij in Fulham, waar ze werkt, en Lorraine, die voor ons schoonmaakt, is een uur geleden vertrokken. Ik zit in mijn studeerkamer aan Alma Square te werken aan wat vroeger onze eettafel was, een groot zwaar mahoniehouten geval, bijna twee meter lang en bijna een meter breed, het oppervlak ontsierd door grauwe vlekken en zwarte ringen doordat Jude en ik er warme schalen op hebben gezet, in de onjuiste veronderstelling dat de ander voor het dekken van de tafel het vilten kleedje had neergelegd. Zoals de meeste mensen die we kennen geven we geen etentjes meer, en dus heb ik de eettafel ‘gevorderd’ (Lorraines woord) en hierheen gebracht.

Bureaus zijn nooit groot genoeg. Bureaus zijn er voor directeuren in kantoren die een secretaresse hebben. Op de eettafel is niet alleen plaats voor de computer en printer maar ook voor de Shorter Oxford Dictionary en Roget’s Thesaurus , een stapel (tamelijk nutteloze) uitdraaien van medische websites, medische boeken, een aantal bergketenen van gefotokopieerde delen van medische boeken,
A Treasury of Human Inheritance van Bulloch and Fildes, Henry’s notitieboek, drie archiefdozen met zijn correspondentie, drie boeken uit de London Library, waarvan ik net zie dat ze uiterlijk vandaag terug moeten, en een nogal onvolledige familiestamboom die ik zelf heb gemaakt. Mijn eigen tak, die met mijn grootvader Alexander begint en voorlopig met mijn zoon Paul eindigt, is in alle details aanwezig. Het jongere broertje van mijn grootvader, George, dat op elfjarige leeftijd is gestorven, is er ook, evenals zijn vier zusters Elizabeth, Mary, Helena en Clara, maar ik weet de namen van echtgenoten, kinderen en ongetwijfeld kleinkinderen niet en zal daar in de archieven naar op zoek moeten gaan.

Verder zijn er de tweeënvijftig in leer gebonden dagboeken, in allerlei kleuren, soorten en maten, die Henry van zijn eenentwintigste tot een jaar voor zijn dood heeft bijgehouden, zijn eigen boeken, fotoalbums en een aantal losse foto’s. Op de tafel liggen ook brieven over hem en brieven waarin hij wordt genoemd.

Hij was geobsedeerd door bloed. Waarom? Hij schreef er boeken over, maar ook persoonlijke memoranda, merkwaardige opstellen die waarschijnlijk niemand ooit heeft gelezen toen hij nog leefde. Ze staan in een notitieboek met een omslag van zwarte gemoireerde zijde. Een ervan – ik heb dat boek hier, het is het bovenste in de rode archiefdoos, maar net als alle andere is het ongedateerd – begint als volgt:

Ik heb me vaak afgevraagd waarom het rood moet zijn en ik heb anderen ernaar gevraagd. Een van de antwoorden die ik kreeg, was: ‘Omdat God het zo gemaakt heeft.’ Als ik het nooit had gezien maar van zijn bestaan, zijn aanwezigheid en functie in het menselijk lichaam wist, zou ik hebben verwacht dat het bruin was, een beetje gelig bruin. Maar het is rood, het zuiver scharlakenrood van de papavers in de korenvelden die ik me uit mijn jeugd herinner. Een van mijn kinderen vroeg me, zoals kinderen doen, wat mijn favoriete kleur was. Ik antwoordde haar zonder enige aarzeling: rood. Ik kan me niet herinneren dat ik zelfs maar even hoefde te peinzen, dat ik de zaak zelfs maar een ogenblik in overweging nam, al had ik er nog nooit over nagedacht. Het woord ‘rood’ sprong vanzelf naar mijn lippen, en toen ik het uitsprak, wist ik dat ik de zuivere waarheid sprak. Rood is mijn favoriete kleur. Niemand weet waarom bloed rood is, al is de samenstelling van bloed natuurlijk bekend en is daarin pigment van die kleur aanwezig. Voor mij is een bloedspat prachtig, en ik kan me absoluut niet verplaatsen in degenen die huiveren of zelfs flauwvallen bij de aanblik van bloed.

Niet erg compromitterend, hè?

Een koninklijke lijfarts die in de adelstand wordt verheven, zou geen geschikt onderwerp voor een biografie zijn, als hij niet in een ander opzicht interessant was. Hij deed een belangrijke ontdekking op zijn eigen terrein en leverde dus een bijdrage aan de medische wetenschap, maar hij schijnt niemand te hebben genezen. Ik betwijfel of hij zelfs pijn verlichtte of dat zou hebben gewild. Komt daar mijn belangstelling uit voort? Misschien vind ik niet alleen die obsessie voor bloed fascinerend, maar de mysteries en raadselen waarmee de biograaf in elk decennium van Henry Nanthers leven te maken krijgt.

Ik maak een sandwich met kaas en eet er een tomaat bij. Als ik nog naar het huis in Hamilton Terrace wil kijken en onderweg ook nog even naar de London Library wil gaan, moet ik opschieten. De zitting van het Hogerhuis begint om halfdrie, en terwijl ik mijn sandwich eet, herinner ik me dat mijn vraag die middag als derde punt op de agenda staat.

Dit huis waar Jude en ik wonen, is niet mijn voorvaderlijk huis. Het is van mijn vader en mijn grootvader geweest, maar niet van Henry. Hij had een groot wit herenhuis aan de andere kant van Abbey Road, op twee of drie huizen afstand van het veel mooiere huis van Joseph Bazalgette, die de riolen en rivierkaden van Londen heeft aangelegd, en niet ver van het atelier van Lawrence Alma Tadema. Het is een zachte, prettige dag, al is het nog vroeg in het jaar. Ik
ga via Circus Road naar Hamilton Terrace en blijf aan de overkant van de straat naar Ainsworth House staan kijken, de naam die
hij aan het huis gaf. Na hem is het ooit in appartementen opgesplitst, maar inmiddels is er weer één geheel van gemaakt. De eigenaar en bewoner is een projectontwikkelaar, de multimiljonair Barry Dreadnought. Sinds hij het voor drie miljoen pond heeft gekocht, heeft hij de voortuin laten bestraten. In de bestrating zijn twee vierkante kisten als bloembedden opgenomen, terwijl twee enorme witte potten elk een van die rode palmen met hun lange smalle bladeren bevatten. Een overdekt voetpad met glazen zijwanden en een puntdak van gebrandschilderd glas leidt van het hek naar de voordeur.

Ik ben daar nooit binnen geweest. Ik heb Dreadnought vorig jaar een brief geschreven om te vragen of ik een blik mocht werpen in de kamer die volgens mijn berekeningen Henry’s studeerkamer was, maar ik kreeg geen antwoord, al had ik nog wel het briefpapier van het Hogerhuis gebruikt. Zullen we dat briefpapier nog kunnen gebruiken als ze ons hebben afgeschaft? Ik denk van niet. Ik heb daar nooit eerder aan gedacht en vind het een beetje deprimerend. Als ze ons clublidmaatschap en onze computers afpakken, mogen we ons briefpapier vast ook niet houden.

De twee schuiframen aan de linkerkant van de tweede verdieping horen bij Henry’s studeerkamer. Tenminste, dat vermoed ik. Er is iets aan het huis – en dat was er al lang voordat Dreadnought kwam – wat me dwarszit; iets onaangenaams, ik weet niet wat het is. Natuurlijk is het lelijk, het ergste soort Victoriaans, maar daar komt het niet door. Het komt door mijn gevoel dat er binnen die muren veel geleden is in de tijd dat Henry en zijn gezin daar woonden, al heb ik geen concrete reden om dat te denken, alleen een vermoeden. Voorzover ik weet, was Henry gelukkig getrouwd en was hij – al zegt Clara iets anders – naar negentiende-eeuwse begrippen een goede vader. Ik denk dat ik inspiratie zoek als ik hierheen kom om naar Ainsworth House te kijken, wat ik tamelijk vaak doe. Misschien zoek ik naar antwoorden op vragen die ik als Henry’s biograaf moet kunnen beantwoorden maar die nog een raadsel voor me zijn. Evengoed zou ik nog niet in dat huis willen wonen, al kreeg ik al het geld van de eigenaar erbij.

Door het raam van Henry’s studeerkamer kijkt een vrouw naar me. Het is het donkere, ongelukkige gezicht van een van die huishoudelijke slavinnen die op andermans kinderen passen en geld naar huis sturen voor de verzorging van hun eigen kinderen. Maar nee, dat verbeeld ik me maar. Waarom zou ze anders zijn dan Lorraine? Ik moet die miljonair niet op voorhand veroordelen, alleen omdat hij mijn brief niet beantwoordde.

Ik neem op het metrostation St. John’s Wood de Jubilee Line en stap uit op het station Green Park. Dat is niet ver van St. James Square, waar de London Library is. De rest van de weg leg ik te voet af, door het park en over de brug, en hoewel ik hier wel al duizend keer heb gelopen, blijf ik altijd even op de brug staan om van het uitzicht op Whitehall en Horse Guards en het ministerie van Buitenlandse Zaken te genieten: water en bomen en majestueuze gebouwen, en de pelikanen op hun eiland. In deze tijd van het jaar is de grote stroom toeristen nog niet op gang gekomen. Je kunt nog gewoon naar het Palace of Westminster lopen zonder je een weg te hoeven banen door treuzelende mensenmassa’s met camera’s. Voor de ledeningang zit koning Richard Leeuwenhart op zijn paard, zijn arm met het zwaard hoog geheven. Ik kijk altijd even naar hem en vraag me dan af hoe het was om op kruistocht te gaan in een tijd dat het rapaille van boerensoldaten van Christus het volkomen toelaatbaar, ja zelfs prijzenswaardig vond, om ongelovige vrouwen en hun kinderen te doden en voor het avondeten te roosteren. De portier zegt ‘Goedemorgen, my lord ’, al is het vijf voor halfdrie, maar zoals Hogerhuisleden al op hun eerste dag ontdekken, is het hier ochtend totdat de gebeden zijn gezegd.

Ik hang mijn regenjas aan het haakje met lord nanther, twee haakjes verwijderd van dat van de hertog van Norfolk, ga de trap op en pak in de huisdrukkerij een agenda en een lijst met amendementen op de voorgestelde wet op het Hogerhuis, en daar staat mijn vraag: ‘Hoe groot is naar het oordeel van Harer Majesteits regering de kans dat de verlenging van de Jubilee Line op tijd voltooid is om het op 1 januari 2000 mogelijk te maken met het openbaar vervoer naar de Millennium Dome te reizen?’

Omdat ik niet veel van bisschoppen moet hebben, blijf ik tot na de gebeden buiten de zaal. Het is altijd een bisschop die de gebeden opzegt – we hebben hier vierentwintig bisschoppen en twee aartsbisschoppen, en ze zeggen om beurten een week lang de gebeden – maar tegenwoordig zijn er niet veel meer die de hoge tonen van de High Church gebruiken uit de tijd dat mijn vader nog jong was. Ik ga tegelijk met de grote stroom naar de vergaderzaal en neem mijn gebruikelijke plaats op de derde rij ten opzichte van de eerste dwarsbanken aan de kant van de bisschoppen in. Die banken staan niet helemaal dwars, ze staan in het midden, evenwijdig met de griffietafel en de troon, maar ze vormen een verlengstuk van het regeringsgedeelte achter hun deel van de voorste banken, waar de ministers van staat zitten. Lord Callaghan en lord Healey zitten daar vaak, maar vandaag niet. Mijn grootvader zat, de zeldzame keren dat hij naar het Hogerhuis kwam, in de dwarsbanken. Hij noemde zich onafhankelijk en onconventioneel. Mijn vader en Henry waren uiterst rechts, twee strikte conservatieven.

Toen ik op elfjarige leeftijd voor het eerst in deze zaal kwam en als erfgenaam van mijn vader (de weledelgeboren jongeheer Martin Nanther) op de treden van de troon zat, vond ik het hier erg lelijk. De gotische stijl vond ik belachelijk en de kleuren vond ik hard, vooral het aalscholverblauwe tapijt en de bloedrode leren banken. Het verguldsel van de troon, bijna te verblindend om naar te kijken, deed me denken aan een toneeldecor in de Aladdin-pantomime die ik met Kerstmis had gezien. Vijfendertig jaar geleden was neogotiek nog niet in de mode; iedereen vond dat het van slechte smaak getuigde. Ik had vooral geen goed woord over voor de gebrandschilderde ramen, die compromisloos rood, groen, blauw en geel waren. Maar ik was nog jong genoeg om de uitgesneden figuren van leeuw en eenhoorn op de stijlen bij de balie mooi te vinden. Tegenwoordig denk ik daar anders over, al ga ik nog niet helemaal mee met degene die laatst zei dat het Palace of Westminster het mooiste gebouw in Londen is. Het is inderdaad mooi, en ik zal het missen als ik hier niet meer ben. Ik zal het missen dat ik de eenhoorn altijd een klopje op zijn glanzende kop geef als ik door het koperen hek ga dat we ‘de balie’ noemen, en dat ik een buiging maak in de richting van de troon en de Cloth of the Estate (niet-bestaand, een abstractie, alleen maar een ruimte om de positie aan te geven die de koningin, als ze aanwezig was, zou innemen) en dat ik dan de treden op ga naar mijn plaats. De zaal is vol, want dit is de eerste dag van de tweede lezing van de wet op het Hogerhuis. De eerste lezing was natuurlijk alleen maar een formaliteit; de tweede lezing is erg belangrijk, en de gemoederen zullen hoog oplopen. Nogal wat erfelijke Hogerhuisleden erkennen dat hun tijd voorbij is, dat een man of vrouw – er zijn een paar vrouwelijke leden – niet het recht zou moeten hebben om de wetten van het land te maken, alleen omdat een voorvader de koning in een oorlog heeft geholpen of een voormoeder met hem naar bed is geweest. De meesten zullen dat overigens niet betwisten, maar hebben wel grote moeite met de onzekerheid over het soort Hogerhuis dat na hen zal komen, de harde woorden in de trant van ‘Weg met die lui!’ en het verlies van hun privileges om in het Hogerhuis te eten en te drinken en te roken en de bibliotheek te gebruiken – met andere woorden: hun rechten als clubleden.

Maar eerst het vragenuurtje. Er is een vraag over Railtrack en een vraag over kernwapens, en dan ben ik aan de beurt. De griffier staat op en zegt: ‘Lord Nanther.’ En ik zeg: ‘My lords, ik verzoek u de vraag te mogen stellen die op mijn naam in de agenda staat’, maar ik stel de vraag niet, want hij is al afgedrukt en iedereen kan hem lezen.

De minister zegt er geen moment aan te twijfelen dat de Jubilee Line op tijd klaar zal zijn. Ik ben verplicht een aanvullende vraag te stellen, en dat zorgt ervoor dat bij menig Hogerhuislid het zweet uitbreekt, want het is altijd mogelijk dat de minister je voor is en je met een vraag zit die al beantwoord is. Bovendien mag je je eventuele aanvullende vragen wel als geheugensteuntje op papier zetten, maar je mag ze niet voorlezen. Toen ik voor het eerst in het Hogerhuis kwam, raakte ik daarmee in de war en begonnen conservatieven te scanderen: ‘Hij leest, hij leest!’ Ik besloot nooit meer een vraag te stellen, maar natuurlijk deed ik dat wel, en toen nog een, en tegenwoordig maak ik me er niet erg druk meer om. En binnenkort hoef ik me er helemaal niet druk over te maken, want dan zal ik uit het Hogerhuis gezet zijn.

Ik sta op en vraag of de minister weet dat de Millennium Dome bijna alleen per metro en per bus te bereiken is. Als de opening van de Jubilee Line vertraging oploopt, zullen mensen proberen de Dome met de auto te bereiken – een lastige situatie, omdat er bijna geen parkeerruimte is aangelegd. Maar ik trek niet te hard van leer, want hoewel ik niet officieel tot een fractie behoor, sta ik welwillend tegenover het kabinet en stem ik bijna altijd met de regeringsfractie mee. De minister (een wellevende man die zich door niets van zijn stuk laat brengen) herhaalt zijn eerdere antwoord en voegt eraan toe dat de metrolijn op tijd klaar zal zijn en het station Greenwich North niet pas per 31 december maar al in oktober zal aandoen. Nu mag de rest vragen stellen, en er zijn nogal wat leden die dat doen. Natuurlijk dwalen ze mijlenver van het onderwerp af en bestoken ze de minister bijvoorbeeld met de vraag waarom de Northern Line zo slecht is en steeds slechter wordt, en of de Dome een permanent of tijdelijk bouwwerk is, en wanneer de regering maatregelen gaat nemen om het aantal auto’s in de hoofdstad te beperken. Elke vraag die op de agenda staat, krijgt inclusief aanvullende vragen zevenenhalve minuut, opdat we zeker binnen een halfuur klaar zijn, en dus gaan we al gauw over op de laatste vraag, die over e-mail gaat.

De publieke tribune is vandaag vol, evenals de perstribune en de plaatsen boven de balie, waar de gasten van Hogerhuisleden aan de wereldlijke kant en hun echtgenotes aan de geestelijke kant zitten. Die laatste kant heet zo omdat de bisschoppen daar zitten, evenals de regering. De hervorming van het Hogerhuis is een heet hangijzer, zoals de Sunday Times gisteren zei. Mijn gedachten dwalen af naar Henry. Hij zat als Conservatief in dit huis, maar het schijnt dat hij ook een paar keer is verschenen. Hij hield zijn maiden speech, zijn eerste toespraak, heel passend, over de invloed van goede riolering op de volksgezondheid, en daarna heeft hij bijna nooit meer het woord gevoerd in deze zaal. Hij had het natuurlijk te druk met zijn bloedonderzoek. Het familiewapen, voor hem vervaardigd door het College van Wapenen, bevat (ik weet de heraldieke termen niet precies) torens met kantelen in twee kwartieren, rode harten in de andere twee, en verder het motto Deus et Ego , God en Ik, wat volgens Jude erg slecht Latijn is.

Het vragenuurtje is om en de secretaris van de regeringsfractie staat op en zegt tegen het Huis dat, hoewel het debat van vandaag en morgen niet aan tijd gebonden is, het voor iedereen beter zou zijn als de leden hun spreektijd met het oog op de lange rij sprekers tot zeven minuten zouden beperken. Redelijk als hij is, herhaalt hij dat hij alleen maar richtlijnen kan geven, maar hij wijst erop dat het in ieders belang is als de toespraken zich niet onnodig tot in de kleine uurtjes uitstrekken.

‘Het tijdstip waarop het Huis vanavond en morgenavond uiteengaat,’ zegt hij, ‘ligt geheel en al in de handen van your lordships .’

Graaf Ferrers, die eruitziet als een generaal die het bevel over een leger voert, staat op en vraagt of de fractiesecretaris altijd om terughoudendheid vraagt. Sommige lords komen de rest van hun leven nooit meer aan het woord, dus waarom zouden ze zich inhouden nu het om een wet gaat die hen misschien monddood zal maken?

En zo begint het. Lady Jay, de zegelbewaarder, opent het debat met de woorden: ‘My lords, ik verzoek u de motie te mogen indienen dat dit wetsvoorstel een tweede keer wordt gelezen’, en de een na de ander brengen ze, vanuit alle banken, hun argumenten naar voren. Leden komen en gaan; ze gaan snel weg en komen langzaam binnen, en blijven altijd even staan om een korte buiging voor de Cloth of the Estate te maken. Ik ga thee drinken als er een pauze wordt ingelast, en als ik terugkom, is het kwart over vijf en zegt barones Young vanuit de conservatieve banken dat dit een van de droevigste dagen uit haar politieke leven is. Het wetsvoorstel, zegt ze, zou het einde van het Hogerhuis en het einde van honderden jaren geschiedenis betekenen. Het zal niet naar een nieuw Hogerhuis met democratische legitimiteit leiden, want als leden voor het leven worden benoemd, is dat even ondemocratisch als erfopvolging.

Ze gaat een hele tijd in die sombere trant door, en als ze klaar is, krijg ik zin om op te staan en te zeggen dat als er geen democratie in dit Huis is, en er volgens haar ook geen democratie kan komen omdat het uitsluitend bestaat uit erfelijke leden en leden die voor het leven zijn benoemd, het de beste oplossing zou zijn het helemaal af te schaffen en allemaal naar huis te gaan. Maar ik mag niet spreken, want ik heb mijn naam niet op de lijst gezet. Als ik weer omkijk, zie ik dat Jude de zaal is binnengekomen en haar plaats op de tribune heeft ingenomen. Ze is naar de kapper geweest en draagt een elegant zwart broekpak. Het is nog maar een paar jaar geleden dat vrouwen hier broeken begonnen te dragen, en nog korter geleden dat vrouwen van leden daarmee begonnen. Broeken zijn niet echt geschikt vrouwen die te dik zijn, maar nu ik erover nadenk, zijn ze ook niet echt geschikt voor mannen die te dik zijn, alleen hebben die geen keus. Ik glimlach naar Jude en ze trekt haar wenkbrauwen op en glimlacht naar mij, en ik vorm met mijn mond het woord ‘Diner?’ en zij vormt het woord ‘Ja’.

Lord Trefgarne is nu aan het woord. Tot schrik van degenen die het niet hebben geteld wijst hij erop dat bijna tweehonderd lords hun naam hebben opgegeven om in het debat van de komende twee dagen hun zegje te doen. Hij zegt dat hij niet van plan is zijn betoog tot zeven minuten te beperken en vraagt dan of de regering wel beseft wat een zware strijd haar te wachten staat. Het is zes uur. Ik sta op en ga weg. Ik wacht even tot Jude voor me uit de zaal verlaten heeft en naar de hal is gegaan. We gaan naar de gastenkamer van het gebouw en nemen iets te drinken.

‘Het is niet zo dat jullie je titels kwijtraken,’ zegt Jude, die een groot glas chardonnay voor zich heeft staan. ‘Jullie zullen nog steeds “my lord” of “uwe hoogheid” of wat dan ook worden genoemd, en jullie erfgenamen zullen de titel nog steeds erven.’ Ik vind het ontroerend dat Jude me probeert gerust te stellen, vooral omdat zijzelf alleen in dit gebouw lady Nanther wordt genoemd en hierbuiten niets van haar titel wil weten en erop staat dat iedereen haar gewoon Judith Cleveland noemt. ‘Ik begrijp niet goed waar iedereen zich zo druk om maakt. De helft van de leden komt hier nooit.’

Ik vraag haar wat Henry er volgens haar van zou hebben gevonden. Ze is erg in Henry geïnteresseerd en mag graag over hem praten, al wil Paxton Osborne, de uitgeverij waar ze werkt, zijn biografie niet publiceren.

‘Ze hebben wel vaker geprobeerd het Hogerhuis te hervormen, nietwaar?’ zegt ze. ‘Ik bedoel, in de negentiende eeuw en nog een keer in 1911. Hij zou het niet zo’n vreemd idee hebben gevonden.’

‘Hij is in 1909 gestorven,’ zeg ik. ‘Hij kwam hier erg weinig, maar hij stelde de titel zeer op prijs. Verlangde hij daarom zo sterk naar een erfgenaam? Al die meisjes die werden geboren, de een na de ander – vier stuks voordat er eindelijk een zoon kwam.’

De schaduw waarvan ik heb bezworen dat ik hem nooit meer zou oproepen, glijdt over haar gezicht, en ik zou mijn tong wel kunnen afbijten. Maar ik heb het weer gedaan, en nu is het te laat. Ze zegt er niets over, dat doet ze tegenwoordig bijna nooit, en ze hoeft ook niets te zeggen, want het verdriet zit in die lichte huivering en die poging om te glimlachen. Het duurt maar zo’n vijf seconden voordat ze weer spreekt. Ze zegt dat ze in de biografie van een musicus die op de uitgeverij is binnengekomen een brief over Henry heeft gelezen. Ze heeft zelfs een fotokopie van die brief meegenomen, en als ik die tekst van haar aanneem, gaat er een golf van opwinding door me heen. Misschien begin ik nu eindelijk enig inzicht te krijgen in wat er in Henry omging.

Verborgen nalatenschap / druk 1
titlepage.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_0.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_1.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_2.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_3.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_4.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_5.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_6.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_7.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_8.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_9.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_10.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_11.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_12.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_13.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_14.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_15.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_16.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_17.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_18.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_19.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_20.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_21.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_22.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_23.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_24.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_25.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_26.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_27.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_28.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_29.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_30.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_31.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_32.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_33.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_34.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_35.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_36.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_37.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_38.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_39.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_40.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_41.xhtml