21

Ik zit in de trein naar Chelmsford. Het is natuurlijk geen eersteklasrijtuig, maar een van de nieuwe treinstellen (zij het gezien de staat waarin de bekleding verkeert niet al te nieuw), waarin je met je gezicht naar de rugleuning van de stoel voor je zit, zoals in een vliegtuig. Als je dik bent, moet dat erg oncomfortabel zijn. Trouwens, die rugleuning lijkt onaangenaam dichtbij, en als de trein plotseling moet stoppen, loop je gevaar je neus ertegen te verbrijzelen. Het uitzicht is extreem saai: voorsteden in Essex, grauwe akkers en hoofdwegen.

Als ik in de Heathrow Express zat, kon ik op televisie naar de opening van het parlement kijken. Nu moet ik het van mijn fantasie en mijn herinneringen hebben. Ik speel het voor mijn ogen af. De koningin, met haar kroon en regalia, betreedt om exact drie minuten voor halftwaalf de koninklijke galerij. Het schijnt dat ze, als ze te laat is, de Big Ben stopzetten en weer laten lopen opdat ze tóch op het juiste moment binnenkomt, maar ze is nooit te laat. Ze draagt altijd wit satijn en parels en een gewaad van wit bont. De hertog van Edinburgh is bij haar, evenals andere leden van het koninklijk huis, de leider van de regeringsfractie in het Hogerhuis in haar gewaad en de kapitein van de koninklijke lijfwacht in uniform en een stoet van andere hoogwaardigheidsbekleders. De koningin mag het Lagerhuis nooit betreden, dus als ze op de troon heeft plaatsgenomen, zegt ze: ‘My lords, gaat u zitten’, waarop het erehoofd van de hofhuishouding zijn witte staf opsteekt als teken voor de ceremoniemeester, die vervolgens op de deur van de vergaderzaal van het Lagerhuis klopt, een deur die eerst in zijn gezicht is dichtgegooid, en de leden oproept om ‘zich ogenblikkelijk bij Hare Majesteit in het Hogerhuis te vervoegen’. De Lagerhuisleden komen naar buiten gestroomd, voorafgegaan door de premier en het kabinet, en sommigen praten en lachen en maken een hoop kabaal als ze door de hal van het Hogerhuis naar de vergaderzaal lopen. Daar zitten de lords in hun rood-en-witte gewaden en de dames van de lords in hun lange japonnen en met hun tiara’s. Ze kijken naar de koningin, die aan haar toespraak begint.

Behalve in mijn herinnering, of op televisie, zal ik het nooit meer zien. Henry ging acht jaar lang elk jaar, van 1897 tot 1904, maar hij droeg zijn nieuwe toga, die voor hem was gemaakt, bij slechts vier van die gelegenheden. Er gingen jaren voorbij waarin koningin Victoria nooit het parlement opende, en als ze er niet was en een commissie van lords de opening voltrok, werden er geen toga’s gedragen. Maar na de dood van de koningin opende Edward vii elk parlement tot aan zíjn dood, negen jaar later. De nieuwe koning hield van kleurrijke ceremonies, en zijn eerste opening was dan ook een schitterende vertoning. De lords werd verzocht in vol ornaat en in hun mooiste rijtuigen te komen, en hij van zijn kant kwam op dramatische wijze door de oostelijke deur het gebouw in, luisterrijk in zijn mantel van rood fluweel met een cape van wit hermelijn en met een wit gepluimde helm op zijn hoofd. Hij hield zijn toespraak vanaf de troon, een gewoonte die zijn moeder veertig jaar eerder had opgegeven.

Was Edith ook aanwezig bij de openingen van het parlement? Zo ja, maakt dan ook een tiara deel uit van de sieraden die op haar nakomelingen zijn overgegaan? Dat moet ik nagaan. Die sieraden zijn in het bezit van mijn zuster Sarah en een andere vrouwelijke nakomeling van Nanther. Veronica? Vast niet Vanessa, de ontaarde wegloopster. Waarschijnlijk heeft Edith hem ergens in de drieëntwintig jaar dat ze weduwe was van de hand gedaan. Dat doet me denken aan de toga, die bron van zoveel onenigheid tussen mij en Paul dat hij nooit van Ladbroke Grove is teruggekomen en nu waarschijnlijk weer in Bristol aan de studie is. Als Jude een dochter heeft, zal die op een dag dan de tiara dragen? De trein rijdt het station van Chelmsford binnen. Het miezert en het is nogal koud. Ik vind een taxi met een chauffeur die bereid is me naar het congrescentrum Manor House te brengen.

Het is een groot gebouw in Victoriaanse stijl, knalrode baksteen, het terrein dicht beplant met grote naaldbomen. Mammoetbomen en grove dennen verheffen zich zwart en ruig tegen een egaal lichtgrijze hemel. In het gebouw is het zo warm als geen enkel privé-persoon, behalve Barry Dreadnought en zijn soort, het zich kan veroorloven om te stoken. Een deken van warmte komt me tegemoet en slaat zich om me heen zodra ik binnenkom. Ik word naar een diepe bank in de hal gebracht, waar ik op John Corrie zit te wachten. Ik heb twee geschenken voor hem meegebracht: een van de exemplaren van Henry’s Ziekten van het bloed en een houder voor twee foto’s. Die houder is gebonden in rood leer, met in goud daarop het wapen van het Hogerhuis. Ik heb hem gekocht op mijn laatste dag in de winkel bij de vergaderzaal. Jude vond dat ik iemand geen lege fotohouder kon geven en toen ik daar de spot mee dreef en opmerkte dat hij heus niet geïnteresseerd was in foto’s van haar en mij, stelde ze een van Ediths foto’s van Henry voor. Henry had er honderden, waarvan de meeste in een van de koffers zaten, en ik knip zorgvuldig een van die foto’s op het juiste formaat en schuif hem in de houder.

John Corrie is heel anders dan ik me hem heb voorgesteld. Hij is lang maar donker, hij heeft een kort donker baardje en hij ziet er veel jonger uit dan hij is. Hij draagt geen bril maar misschien wel lenzen, want zijn ogen hebben een vreemde, onnatuurlijk groene kleur, een kleur die je nooit bij mensen zonder lenzen aantreft. Als hij lacht, zie je de gebruikelijke schitterende Amerikaanse tanden. Ik geef hem de geschenken en hij reageert met transatlantische gratie, bekijkt de fotohouder vol bewondering en wil weten wie ‘die ouwe kerel’ is. Henry’s boek levert me evenveel dankbaarheid op, maar als hij het openslaat en erin kijkt, een paar zinnen leest en een blik op een tabel werpt, zie ik in zijn ogen typisch de blik van de eenentwintigste-eeuwste wetenschapper die vanuit zijn superioriteit, zij het ook enigszins toegeeflijk, neerkijkt op geklungel uit de negentiende eeuw.

Hij brengt me naar de bar van het congrescentrum, een Stakis Hotel-achtige gelegenheid, die nu volloopt met biochemici of wat het ook maar zijn. Op een televisiescherm dat in een hoek hangt is de opening van het parlement te zien. Op dat moment zien we de leider van de regeringsfractie met de Hoed van Handhaving, een soort hoofddeksel dat moet symboliseren dat een van de vroege Edwards ooit Normandië en Aquitanië in bezit had en dat nu moet symboliseren dat wij de Kanaaleilanden in bezit hebben. De ceremonie is bijna afgelopen, de koningin heeft gesproken, de vergaderzaal loopt leeg en de camera komt in beweging. Een filmster die ook lid van het Hogerhuis is, schrijdt in een lang gewaad en met een tiara met parels op door een rode gang. Ze gaan allemaal lunchen in de Cholmondeley-zaal.

Niemand in deze bar, behalve ik, kijkt naar het scherm. Iedereen drinkt en praat over genetica. Ik had er heel wat onder durven te verwedden dat John bronwater of cola zou drinken, maar ik vergis me, en terwijl ik rode wijn heb, drinkt hij gin-tonic. Hij weet erg weinig van onze gemeenschappelijke familiegeschiedenis en schijnt daar tot nu toe nooit enige belangstelling voor te hebben gehad. Hij vraagt of ik een schema voor hem wil tekenen. Ik zeg dat ik nog wel wat beters heb, want ik heb een fotokopie van de stamboom van David Croft-Jones meegebracht. Hij is opgetogen en buigt zich eroverheen terwijl hij nootjes en chips neemt.

‘Je zult het verhaal wel kennen,’ zeg ik. ‘Ik bedoel dat je moeder de verloofde van haar zuster afpikte en ervandoor ging om in het geheim met hem te trouwen.’

Hij kent dat verhaal niet en kijkt me even verbluft aan, alsof hij niet weet of hij dit met een glimlach of met grote ernst moet aanhoren. Dan trekt hij zijn wenkbrauwen op, vraagt stilzwijgend om meer. Ik vertel hem wat ik weet. Het is allemaal volkomen nieuw voor hem. ‘Ma is al bijna twintig jaar dood,’ zegt hij. ‘Pa en zij zijn in 1980 enkele maanden na elkaar gestorven. Ze waren erg aan elkaar verknocht; de een kon niet verder leven zonder de ander.’

‘Hij was eerst met je tante Veronica verloofd.’ Als ik aan haar terugdenk, grijns ik even. ‘Ik denk dat hij een verstandige keuze heeft gemaakt.’

Daar moet hij om lachen. ‘En dit is die overgrootvader over wie jij schrijft. Ik ben erg blij met dit boek. Heeft hij nog meer geschreven?’

‘Vrij veel. Hij was een van de vooraanstaande autoriteiten in de geneeskunde. Had je nooit van hem gehoord?’

‘Ik herinner me dat ma zei dat haar opa arts was en de koninklijke familie behandelde. Dat is zo ongeveer alles.’

‘Niets over bloedziekten?’

Hij schudt zijn hoofd. Hij heeft zichzelf en mij in de stamboom gevonden. ‘Mag ik mijn vrouw en mijn broer en zijn vrouw en hun kinderen eraan toevoegen?’ Met een nauwgezet, pietepeuterig handschrift zet hij achter zijn eigen naam: ‘x 1977 Melanie Strozzi’, en in de lege ruimte naast zijn naam: ‘Rupert Steven, 1946, x 1977 Lauren May Bowyer’, en onder hun namen: ‘Clay, 1978, en Wilson, 1984.’

Hijzelf is kinderloos. Ik schijn veel van zulke mensen tegen te komen. ‘Wat voor onderzoek doe je precies?’

Hij grijnst zoals een wetenschapper dat doet, de nog net niet neerbuigende glimlach van iemand die deskundig is op een duister terrein waarvan zijn gehoor geen flauw idee heeft. ‘Hoeveel weet je van hemofilie?’

Vrij veel, denk ik, maar dat durf ik niet tegen hem te zeggen. ‘De elementaire feiten, zou ik zeggen.’

‘Mijn onderzoek richt zich op factor viii-gentherapie bij hemofilie A. Ik zal het uitleggen. Je weet wat de epidermis is, de buitenste laag van de huid? Goed. De epidermis is geschikt als onderzoeksobject, omdat hij goed toegankelijk is en genproducten in de bloedsomloop kan afscheiden. Ik heb experimenten met muizen gedaan – ik probeer dit duidelijker voor je te maken – en de resultaten wijzen erop dat de epidermis een functionele factor viii kan synthetiseren, die vervolgens in de systemische circulatie kan komen.’

‘Ja,’ zeg ik.

‘Er doen zich problemen voor. De transgene muis heeft zijn beperkingen. Maar uit mijn resultaten blijkt dat een gelokaliseerde zone van huid op zichzelf als bron van factor viii kan dienen en de uitvoerbaarheid van cutane gentherapie kan versterken. Ik ben nu op zoek naar de beste manieren om factor viii aan de epidermis toe te dienen. Zullen we eens kijken of we iets te eten kunnen krijgen?’

Op het scherm is nog de opening van het parlement te zien. Het journaal van één uur is begonnen en de opening is het belangrijkste onderwerp. Als ik het restaurant binnenkom, heb ik dat beeld van rode gewaden en flitsende diamanten nog op mijn netvlies. Het is een buffetlunch. Ik neem kip en diverse andere koude vleesgerechten, en salade. John neemt rijst met kerrie en kip en spinazie, allemaal op hetzelfde bord. Een ogenblik lijkt het erop dat hij me naar een tafel wil brengen waar al twintig congresbezoekers zitten, maar hij is alleen even blijven staan om beleefdheden uit te wisselen met een vrouw in een rood broekpak en een oudere man die er belangrijk uitziet. Hij lijkt wel wat op de lange tafel in het Hogerhuis waaraan ik nooit meer zal zitten.

John en ik hebben geluk. De meeste mensen willen blijkbaar bij hun collega’s zitten om roddels en misschien ook theorieën uit te wisselen, en het kost ons geen moeite om een tafel in een erker met uitzicht op het terrein te vinden. Ik heb niet veel honger en vraag me af hoe ik mijn bord ooit leeg krijg, maar John valt enthousiast op zijn voedsel aan. Sinds hij me verteld heeft dat hij niet meer van Henry wist dan dat hij arts was en de koninklijke familie behandelde, heb ik een vraag in mijn achterhoofd. Ik heb met die vraag gewacht terwijl hij over zijn onderzoek praatte, en nu ik hem wil formuleren, begint hij me te vertellen hoe hemofilie wordt overgedragen, iets wat ik al weet.

‘Zeg, ik zal dit voor je opschrijven,’ zegt hij. ‘Of beter nog: als we hier weggaan, nemen we een brochure van de us National Hemophilia Foundation mee. Daarin wordt het voor de leek uitgelegd.’ Plotseling toont hij onverwacht begrip. ‘Het spijt me echt. Na al dat gepraat over bloed en sperma en zo heb je zeker niet veel trek meer.’

‘Dat is het niet.’ Ik dwing mezelf om een mondvol kip en roquette-sla met mayonaise te nemen. ‘Alleen... Nou, wat heeft je tot onderzoek naar hemofilie aangetrokken, als het niet het feit was dat je de achterkleinzoon van Henry Nanthers bent? Ik bedoel, hij was de grote hemofiliedeskundige van zijn tijd. Jij doet onderzoek naar hetzelfde, maar je wist niet dat het zijn specialisme was?’

Ik merk iets anders aan hem. Hij heeft een open gezicht zoals ik dat bijna nooit bij iemand heb gezien. Hij is bijna doorzichtig. Nu houdt hij op met eten en lacht. Het antwoord dat ik krijg verbaast me enorm. Allerlei mogelijkheden springen in mijn gedachten naar voren en dansen op en neer als frutsels die voor je ogen blijven zweven als je je van een fel licht hebt afgewend.

‘Ik héb hemofilie,’ zegt hij.

‘Het is heel anders dan het vroeger was. Ik heb geen ernstige vorm. Het grote risico is een interne bloeding die tot artropathie – dat is gewrichtsbeschadiging – kan leiden, en dat wordt voorkomen door infusies met factor viii of factor ix . Als kind moest ik voor die infusies in het ziekenhuis worden opgenomen, maar in 1965 was er een medische doorbraak. Judith Graham Pool ontdekte cryoprecipitaat.’

Ik staar hem aan, hopelijk niet met open mond.

‘Dat is de factorrijke component van het bloed. Het betekent dat er minder vloeistof door middel van een transfusie bij de patiënt hoeft te worden ingebracht. Vanaf het begin van de jaren zeventig kon je het in gevriesdroogde vorm krijgen, waardoor het mogelijk werd om het jezelf thuis toe te dienen. Ik heb nooit gewrichtsbeschadiging opgelopen. Je zou kunnen zeggen dat die ontdekkingen net op tijd voor mij kwamen. Er zijn tegenwoordig veel meer stollingsfactorproducten en er is ook een preventieve behandeling.’

‘En jouw gentherapie.’

‘En mijn gentherapie, als je het zo wilt noemen. Ik gebruik een product voor milde tot gematigde hemofilie A. Het heet desmopressine of ddavp. Er is ook genetisch onderzoek. Maar als ik kinderen had gehad, zou dat niet veel zin hebben gehad. Iedere dochter van een hemofilielijder is draagster, dus de mijne zou onvermijdelijk ook draagster zijn geweest. Ik besloot me niet voort te planten, maar gelukkig trouwde ik met een vrouw die al twee kinderen uit haar eerste huwelijk had.’

‘Maar hoe ben je eraan gekomen?’ Ik wilde dat ik de terminologie beter kende. Ik gebruik natuurlijk allemaal verkeerde woorden en ik begin met een fout die ik toch echt niet had hoeven te maken. ‘Van wie heb je het geërfd? Had je vader hemofilie?’

‘Als hij hemofilie had, zou dat mij niet hebben getroffen. Je zult de brochure moeten bestuderen. Alle dochters van een hemofilielijder zijn draagster, want ze hebben zijn X-chromosoom, maar zijn zoons hebben het niet. Die hebben zijn Y-chromosoom.’

‘Dus je moeder was de overbrengster?’ Ik gebruik onwillekeurig het woord dat Henry en zijn tijdgenoten gebruikten en ik verbeter mezelf. ‘De draagster, bedoel ik?’

‘Dat moet wel. Natuurlijk was dat het gevolg van mutatie.’

Ik heb een boek over hemofilie in de koninklijke familie gelezen waarin de auteur de mogelijkheid van een gemuteerd gen in koningin Victoria’s genetische make-up van de hand wijst. ‘Maar dat is toch heel zeldzaam?’

Datzelfde lachje weer. ‘Hemofilie zelf is nogal zeldzaam. Maar daarbinnen komt mutatie veel voor. Ongeveer dertig procent van de hemofilielijders heeft de ziekte door een mutatie in het gen van zijn moeder.’

‘En dat gold ook voor jouw moeder?’

‘Ja. Haar werd daarnaar gevraagd toen ik een baby was. Ma wist van geen enkel geval van hemofilie in de familie. Het was een mutatie. Laat me je een voorbeeld geven. In een onderzoek onder 543 personen met hemofilie A – dat is mijn soort – werden 269 unieke mutaties ontdekt.’

Ik kijk naar zijn aanvullingen op Davids boom. ‘En je broer?’

‘Rupe heeft geen hemofilie. Hij had geluk. Vergeet niet: ma had als vrouw twee X-chromosomen. Hij moet het chromosoom zonder het gemuteerde gen hebben gehad.’

Inmiddels duizelt het me van de genetica. Ik heb niets gegeten, en John schrijft dat aan mijn teergevoeligheid toe. Ik weet niet waaraan ik het moet toeschrijven. We gaan een toetje halen. Ik denk dat ik de crème caramel wel aankan. Hij neemt dat ook, plus kwarktaart en chocolademousse en een banaan. Ditmaal lukt het me om mijn bord leeg te eten. We praten nu over familiegeschiedenis en ik vertel hem over Henry’s leven, zijn medische opleiding, zijn vriendschappen, de ramp op de Tay Bridge, zijn behandeling van prins Leopold, en zijn vrouwen. John schijnt geen idee van historische omstandigheden te hebben en vindt, met zijn hedendaagse normen en waarden, de episode met Jimmy Ashworth erg schokkend. En in zijn ogen is het onvergeeflijk dat Mary aan Len Dawson werd overgedaan. Hij wil weten waarom Laura Kimball geen dna-test laat doen om vast te stellen dat zij en ik aan elkaar verwant zijn, en hij begrijpt het niet als ik tegen hem zeg dat ze er beter geen vermoeden van kan hebben, dat ze beter in Jimmy’s kuisheid kan blijven geloven.

‘Is de waarheid niet altijd het beste?’ zegt hij.

Is dat zo? Ik verdiep me even niet in de waarheid; ik ben er vandaag niet tegen opgewassen. ‘Henry werd gefascineerd door bloed,’ zeg ik. ‘Dat stond centraal in zijn leven. Bloed. Is het geen groot toeval dat jij, zijn achterkleinzoon, hemofilie hebt en ook nog je leven aan het onderzoek naar bloed hebt gewijd?’

‘Genen, niet bloed,’ verbetert hij me. We gaan terug naar de lounge, waar de koffie komt. ‘Misschien is het toeval dat hij expert op het gebied van hemofilie was – als je in die tijd van expertise kon spreken – en dat ik hemofilie heb. Zo’n toeval doet zich soms gewoon voor. Aan de andere kant kun je ook naar alle familieleden van hem kijken die geen hemofilie hebben of draagster zijn.’ Het is duidelijk aan zijn gezicht te zien dat hij vindt dat mensen als ik, niet-wetenschappers, auteurs, biografen, dus mensen die zich door hun verbeelding laten leiden, troebele geesten, altijd op zoek naar sensationele dingen zijn. Als die er niet zijn, verzinnen ze ze wel. Als het niet veel voorstelt, vergroten ze het.

Hij glimlacht naar me en reikt me over de tafel een schaaltje met chocolademints aan. Plotseling denk ik aan Jude, misschien omdat ze een hekel heeft aan die after-dinner-mints; ze zegt dat ze naar tandpasta smaken. En ik heb een van die voorgevoelens die anderen hebben, maar die ik bijna nooit heb. Ik weet dat ze niets te betekenen hebben, behalve misschien dat je voorgevoel toch niet uitkomt. Ik heb nu het gevoel dat Jude me nodig heeft, ze probeert me te bereiken, maar het lukt haar niet. Het loopt tegen drieën.

‘Gaat het?’ zegt John. ‘Je bent opeens zo bleek. Dat komt door al dit gepraat.’

‘Nee. Nee, het gaat wel. Maar het wordt tijd dat ik opstap.’

Hij zegt dat hij een taxi voor me zal laten komen en dat hij dan ook even die brochure voor me oppikt. Terwijl ik mijn koffie opdrink, probeer ik na te denken over wat hij heeft gezegd, maar ik kan alleen aan Jude denken. Ze is op haar werk. Ik heb geen mobiele telefoon bij me; die vergeet ik altijd mee te nemen, of misschien heb ik hem niet bij me omdat je geacht wordt hem uit te zetten als je in het parlementsgebouw bent. Ik zal daar niet meer zijn. Hoera, ik heb nu de vrijheid om met een mobiele telefoon rond te lopen!

Ik zou vanuit een telefooncel kunnen bellen. In een daarvan belt John Corrie nu een taxi voor me. Hij komt terug en zegt dat de taxi er over tien minuten is. Ik probeer Jude te bellen, ik krijg verbinding met de uitgeverij, maar daar krijg ik haar voicemail en die laat me alleen weten dat ze op dat moment niet achter haar bureau zit. Ik kan mijn frustratie niet langer inhouden en zeg tegen John dat ik een hekel heb aan moderne technologie, dat ik een tegenstander van technische vooruitgang ben (dat ben ik niet echt), dat ik niets van e-mail wil weten en ook geen fax bezit, dat het me nooit is gelukt om verder op internet door te dringen dan dat ik een bladzijde in beeld kreeg van een krant waarvan ik nog nooit had gehoord, en dat ik het Parliamentary Video and Data Network van het Hogerhuis meed als de pest. John vindt al die dingen natuurlijk prachtig. Hij ontvangt soms wel twintig e-mails per dag en heeft er vanochtend al twee naar zijn vrouw gestuurd met behulp van een klein computertje dat hij bij zich heeft en dat tegelijk een telefoon en een fax is.

De taxichauffeur komt binnen, op zoek naar mij. Ik kan geen hekel aan John Corrie hebben, dat zou niemand kunnen, maar we hebben niets met elkaar gemeen en ik betwijfel of we elkaar ooit terug zullen zien. Maar hij feliciteert me omdat ik hem heb gevonden en ik feliciteer hem omdat hij mij heeft gevonden, en al zweren we elkaar niet precies eeuwige vriendschap – we zitten vast aan het feit dat we neven zijn – we beloven elkaar dat we bij elkaar komen logeren als ik naar Philadelphia en hij naar Londen komt. Als hij me met bloedziekten kan helpen, zal hij dat graag doen en hij is erg benieuwd naar ‘overopa’s opus’.

De trein is tien minuten te laat, maar als hij komt, zitten er niet zoveel mensen in als vanmorgen, en de zitplaatsen zijn van het ouderwetse soort: twee tegenover twee met een tafeltje ertussen. Ik leg de brochure op het tafeltje en sla hem open. Het is een kleurrijk, glanzend boekje, zo groot als het weekendsupplement van een krant, met illustraties van gelukkige mensen, allemaal jong, aantrekkelijk en glimlachend, die vermoedelijk door de wonderen van de moderne geneeskunde met hun hemofilie hebben leren leven. Ik vind de informatie over X- en Y-chromosomen, de dingen die ik al weet, en lees over de complicaties van de verschillende typen van de ziekte. Maar ik kan me niet goed concentreren, want de hele tijd moet ik aan dat toeval denken: Henry die (ondanks alles wat John zegt) de grote negentiende-eeuwse expert op het gebied van hemofilie was en zijn achterkleinzoon die hemofilie heeft. Het toeval dat Henry’s kleindochter een gemuteerd gen heeft waardoor haar zoon hemofilie heeft, zit me ook dwars. John heeft zelf gezegd dat de ziekte zelden voorkomt, en daarom kan ik zo’n samenloop van omstandigheden niet accepteren. En hij kan zoiets alleen accepteren omdat hij geen fantaserende, op sensatie beluste auteur is maar een wetenschapper die zich niet echt interesseert voor wat er in mensen omgaat.

Zodra de trein het station Liverpool Street binnenrijdt en de tien minuten vertraging heeft goedgemaakt, een wapenfeit dat door de luidsprekers wordt omgeroepen, begin ik me weer zorgen over Jude te maken. Inmiddels is het halfvijf. Ik ga naar een telefooncel, probeer haar nummer en krijg weer haar voicemail. Dan probeer ik Alma Villa. Eerst het antwoordapparaat, dan Lorraine, die de boodschap onderbreekt en me vertelt dat Jude ziek is geworden en naar het ziekenhuis is gegaan. Ze weet niet wat er aan de hand is, maar ik weet het wel. Nou en of ik het weet.

Deze keer zijn het lang geen negentig dagen. Haar gynaecoloog heeft haar verteld dat het te vroeg was om het opnieuw te proberen. Ze had het zes maanden de tijd moeten geven. Ze houden haar nog een nacht in het ziekenhuis, maar ze is niet echt ziek, ze heeft geen pijn, alleen bloed en een kleine foetus, te klein om het geslacht te kunnen nagaan, niet veel meer dan een zakje gelei. Dat is haar beschrijving, niet die van de gynaecoloog. Ik word er misselijk van. Ik heb veel whisky en koffie gedronken sinds ik uit die trein stapte, maar ik heb niets gegeten. Ik heb de afgelopen twee dagen te veel over bloed gehoord en ik vraag me af hoe artsen dat uithouden, hoe ze zich staande houden in de tijd dat ze nog bezig zijn eraan te wennen. Ik heb vannacht, toen ik in mijn eentje in ons bed sliep, zelfs over bloed gedroomd. Ik was in een transfusiecentrum en lag op een tafel, en de man die op de volgende tafel lag was Henry. Het verbaasde me niet hem daar te zien, ik kende hem, we waren vrienden, en hij was ook wat hij echt was: mijn voorvader. Er kwam een zuster langs en ze zei dat hij er jong uitzag als hij mijn overgrootvader was, en hij zei, zoals sommige vrouwen zeggen, dat hij niet veel meer dan een kind was geweest toen hij trouwde.

Ze begonnen het bloed uit mijn arm en zijn arm te halen. Het mijne was gewoon, maar het zijne was veel donkerder, dieper rood. De zuster hield de glazen fles waar het bloed in stroomde tegen het licht en een dokter keek ernaar en zei dat je kon zien dat er een aristocratisch gen in zat. Een zoon van deze man zou een edelman zijn en in een vergadering van edelen zitting nemen, evenals zijn kleinzoon en zijn achterkleinzoon en alle afstammelingen tot in de eeuwigheid. Maar toen Henry’s fles vol was, wilde zijn bloed niet ophouden met stromen. De fles stroomde over, het bloed plensde op de vloer, het stroomde uit zijn hele lichaam weg. Hij ging zitten, hij stond op en riep tegen hen dat het moest ophouden, dat ze de stroom moesten stelpen. Wisten ze dan niet dat hij hemofilie had? Wilden ze soms dat hij doodbloedde? Op dat moment werd ik wakker. Ik verwachtte half dat ik in een bebloed bed zou liggen, zoals al eerder was gebeurd, maar ik lag in mijn eentje tussen schone, witte lakens.

Ik heb Jude naar huis gebracht. Het heeft geen zin dat ze in bed blijft. Ze is niet ziek. Zoals ze met gespeelde nuchterheid zegt, energiek en filosofisch: ze is gewoon een kerngezonde vrouw die vier keer zwanger is geweest en vier keer haar kind in een stroom van bloed heeft verloren. Het is belachelijk om er een hele toestand van te maken; het is andere vrouwen ook overkomen en die hebben uiteindelijk gezonde baby’s gekregen. Ze is nog maar zevenendertig, er is tijd genoeg. Ik heb meer moeite met die hardnekkige opgewektheid dan met haar verdriet. Dit is een houding die ze moedig aanneemt in afwachting van haar eerste therapiesessie. Die zal aan het eind van de week plaatsvinden. Ik vraag wat een therapeut tegen haar kan zeggen dat ik niet kan zeggen of dat zijzelf niet al weet. Of doet ze alleen maar wat politiek correct is?

‘Ik zou graag willen weten wat een buitenstaander ervan denkt,’ zegt ze. ‘Iemand die mij of jou niet kent.’

Ik neem aan dat het geen kwaad kan. Maar ik moet er steeds weer aan denken dat ze deze laatste zwangerschap in het begin voor me verborgen heeft gehouden. Dat gevoel raakte op de achtergrond toen ze zwanger en gelukkig was en er alle vertrouwen in had, maar nu is het terug en vraag ik me af hoe ze het de volgende keer doet. Ik zou haar graag laten beloven dat ze in de zes maanden die de gynaecoloog adviseert niet opnieuw probeert zwanger te worden, maar we hebben elkaar nooit om beloften gevraagd en dit is niet het moment om ermee te beginnen. Er is iets anders gebeurd, en daarover maak ik me meer zorgen dan over al het andere.

Er hebben artikelen in de kranten gestaan over de vraag of een echtgenoot of partner aanwezig moet zijn bij de geboorte van zijn kind. Al heel wat jaren wordt algemeen aanvaard dat hij erbij moet zijn. Ik was bij Sally toen Paul geboren werd. Het was voor ons beiden vanzelfsprekend dat ik erbij zou zijn, ik kan me niet herinneren dat we daar zelfs maar over hebben gesproken. Zij zou naar de kraamkliniek gaan zodra haar weeën begonnen en ik zou met haar meegaan of ze zou me op mijn werk bellen – ik werkte toen nog bij een uitgeverij – en dan zou ik meteen komen. Nu zegt de gynaecoloog die de schrijver van deze krantenartikelen is dat het om diverse reden een slecht idee is. Ten eerste raken mannen van streek als hun vrouw pijn lijdt; ten tweede zeggen mannen de verkeerde dingen; en ten derde – en dat maakt de feministische lobby woedend – vermindert de seksuele aantrekkelijkheid van de vrouw als de man heeft gezien hoe het kind geboren is. Haar man zal nooit meer helemaal dezelfde gevoelens voor haar hebben.

Ik kan niet zeggen dat het mij ook zo is vergaan. Maar toen Paul werd geboren, waren Sally en ik al van elkaar vervreemd geraakt en waren we beiden al tot het besef gekomen dat we een ernstige fout hadden gemaakt. Inmiddels was de seksuele aantrekkingskracht die ze op me uitoefende toch al verdwenen. Maar wat me nu dwarszit, is te vergelijken met de ervaring van de man die bij de geboorte aanwezig is geweest. Ik voel dat de aantrekkingskracht die Jude op me uitoefent aan het veranderen is. Alleen is ‘aantrekkingskracht’ misschien het verkeerde woord. Ik zou liever van mijn totale, allesoverheersende, absolute, bijna obsessieve hartstocht voor haar willen spreken. Dat is het, en als ik het in de verleden tijd zet, doet dat me bijna fysiek pijn. Ik heb haar nooit zien bevallen, dat is al erg genoeg, maar ik heb in de afgelopen maanden, jaren, te veel bloed en viezigheid gezien, heb te veel over onveilige baarmoeders en verwijde baarmoederhalzen en menstruele afwijkingen horen praten, en dat alles bij elkaar heeft iets aan het merkwaardige mechanisme van de aantrekkingskracht veranderd. Dat is schokkend van mij, nietwaar? Het is gevoelloosheid, de ergste vorm die een typisch mannelijke houding kan aannemen. Ik weet dat allemaal wel en het maakt geen enkel verschil. Er is niemand aan wie ik dit zou kunnen vertellen, geen goede vriend, en ik kan er ook niet over praten met Jude, mijn liefste, die maar één gebrek heeft en dat is dat ze moeder wil worden, zoals voor haar gevoel iedere andere vrouw op de wereld wil.

Ik zou niemand kunnen vertellen wat dit mij heeft geopenbaard, namelijk dat ik nu weet waarom mannen maagden willen, de onaangeraakten, de zuiveren. Om ze onzuiver, bezoedeld, bloederig te maken? Misschien. Ik weet waarom orthodoxe joden hun vrouw na de geboorte van een kind aan reinigende rituelen onderwerpen. Maar ik wil die onsmakelijke dingen niet weten. Ik wil mijn hartstocht voor mijn vrouw terug, niet die tedere, meevoelende, broederlijke liefde.

Verborgen nalatenschap / druk 1
titlepage.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_0.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_1.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_2.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_3.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_4.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_5.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_6.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_7.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_8.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_9.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_10.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_11.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_12.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_13.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_14.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_15.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_16.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_17.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_18.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_19.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_20.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_21.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_22.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_23.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_24.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_25.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_26.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_27.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_28.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_29.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_30.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_31.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_32.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_33.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_34.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_35.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_36.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_37.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_38.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_39.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_40.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_41.xhtml