29

Ik herken Lucy niet als ze het restaurant binnenkomt. Natuurlijk heb ik haar nooit eerder gezien, al heb ik een foto van haar als kind onder ogen gekregen, maar op de een of andere manier verwachtte ik dat het gezicht en de teint van de Nanthers de overhand bij haar hadden gekregen naarmate ze ouder werd. Dat is niet gebeurd. Ze is een tamelijk dik, klein vrouwtje, blond en erg leuk om te zien, in een licht lila pakje met een korte rok die haar mooie benen tot hun recht laat komen.

‘Lucy,’ zegt ze, en ze steekt haar hand uit. ‘Hoe gaat het?’

Aan haar andere hand zitten een trouwring en een grote diamanten verlovingsring. Haar stem is ook anders dan ik had verwacht: diep, laag en donker. Toen we die eerste keer aan de telefoon met elkaar spraken, wist ik eerst niet of ik met een vrouw of een man sprak. Ik zeg tegen haar dat het erg aardig van haar is dat ze me wil ontmoeten en bied haar iets te drinken aan. Ze glimlacht, bestelt een glas witte wijn en bestudeert het menu met het enthousiasme van iemand die dol is op eten.

‘Wist je dat onze betovergrootvader ook advocaat was? Hij heette Samuel Henderson en zijn dochter trouwde met Henry Nanther.’

Ze knikt. ‘Ik weet wel iets van de familie.’

‘Van je moeder?’

‘Mijn moeder praatte nooit over haar voorouders. Wat ik weet, heb ik van oudtante Clara.’

Om de een of andere reden ben ik erg verbaasd. Ik had zelf ook belangstelling voor Clara. Die belangstelling kwam voort uit die vreemde brief van haar aan Alexander die Sarah me stuurde, die brief waarin ze haar vader ‘Henry Nanther’ noemt en melding maakt van de vrouw die hij in Primrose Hill had zitten. Het feit dat ze ook een oudtante van een heleboel andere mensen was, schijnt nooit bij me te zijn opgekomen. ‘Je hebt haar gekend?’

‘Alleen een paar jaar voordat ze stierf.’

Dat verklaart het. Toen ik Lucy in Davids stamboom zag staan, zou ik het me hebben herinnerd als Clara haar ooit had genoemd. Maar ik heb Clara niet meer gezien toen Helena was gestorven en Clara te zwak werd om in haar eentje in dat grote huis te blijven wonen. Ze moest verhuizen – uit vrije wil, mijn vader zou haar nooit hebben gedwongen en zelfs niet hebben geprobeerd haar te overreden – naar een bejaardenappartement, haar flatje met een alarm om de huismeester op te roepen, de dagelijkse verzorging en de hulpmiddelen om door de kamers te schuifelen en een bad te nemen. Mijn geweten knaagt even, want voorzover ik me kan herinneren heb ik nooit meer naar haar gevraagd, en hoewel ze aardig voor me was – ik herinner me de thee die ze ons op die zondagmiddagen gaf – heb ik er nooit behoefte aan gehad, nooit de plicht gevoeld, om haar op te zoeken. Maar ik was op de universiteit, ik leefde zoals studenten leefden, en ik dacht niet aan die dingen. Toch was Lucy haar gaan opzoeken en moet ze haar toen vrij goed hebben leren kennen. Waarom?

Er wordt wijn ingeschonken en onze bestelling wordt opgenomen. ‘Mijn moeder ging vroeger wel eens bij haar op bezoek,’ zegt Lucy. ‘Je weet toch wie mijn moeder was? Diana Bell, geboren Craddock, de tweede dochter van de tweede dochter van Henry en Edith. Jennifer en ik zaten op kostschool, maar we gingen nog wel naar Clara toe. Ik wil niet de indruk wekken dat we vaak gingen; ik denk niet dat het meer dan vier of vijf keer was. Moeder ging een keer in de schoolvakantie met ons naar haar toe. En daarna gingen Jenny en ik een paar keer zonder haar. Clara zat toen al jaren in dat flatje van haar; ze was ver in de negentig, maar ze kon nog min of meer voor zichzelf zorgen en ze was absoluut nog goed bij de tijd. Zelfs erg intelligent. Erg pienter.’

‘Clara?’

Ze kijkt me scherp aan. Het is zo’n blik waarmee feministes naar mannen kijken van wie ze denken dat ze vooroordelen over vrouwen hebben. Ik heb die vooroordelen niet, ik ben niet zo’n soort man, maar ik herken die blik. Die past niet helemaal bij haar Marilyn Monroe-gezicht, maar wel bij haar stem als ze zegt: ‘Waarom Clara niet? Ze is niets geworden en ze had geen beroep en heeft niet veel van haar leven gemaakt, maar dat was niet haar schuld. Ze kreeg de kans niet. Ze wilde arts worden. Dat wist je vast niet.’

‘Nou, dat wist ik toevallig wel. Het staat in een van de brieven van je grootmoeder aan haar zuster Elizabeth Kirkford.’

‘Vrouwen konden het worden,’ zegt ze, ‘maar het was moeilijk. Het zou een hele strijd zijn geweest. Een te zware strijd voor die arme Clara, denk ik.’ Ze kijkt op, want onze eerste gang arriveert. ‘Mijn zus is arts. Ze is kinderarts.’ Dat is dus de tweede van Henry’s nakomelingen die voor de geneeskunde heeft gekozen. ‘We zagen Clara voor het laatst in het jaar voordat ze stierf, in 1989. Jennifer moet toen twee- of drieëntwintig zijn geweest en had een assistentschap. Clara was zo blij dat Jennifer deed wat zij niet had kunnen doen!’

We zijn nogal afgedwaald en ik wil haar weer op het rechte spoor brengen. Ik moet me concentreren op dit mooie meisje (een term die ze niet op prijs zou stellen) en op het eten en op informatie die ik aan mijn voorraad Henry-kennis kan toevoegen, maar in werkelijkheid denk ik aan Jude in de kliniek, waar gezonde embryo’s bij haar worden ingebracht. Vandaag over twee weken zullen we het weten. Dan doen ze een zwangerschapstest en als die positief is... Ik ben zelf ook ongeveer zo ver afgedwaald als maar mogelijk is, en intussen praat Lucy vrolijk door, alsof ze mij vergeten is. Ze heeft het over de briljante medicijnenstudie van haar zus, de lofprijzingen die ze van allerlei mensen had gehad – eigenlijk net als Henry. Ze is blij dat haar moeder lang genoeg heeft geleefd om Jennifers succes mee te maken.

Tot nu toe is, zowel aan de telefoon als hier, het woord ‘hemofilie’ nog niet gevallen. En nu ik tegenover haar zit, durf ik het ook niet goed ter sprake te brengen. Ik heb plotseling het gevoel dat ik dit niet erg goed heb aangepakt. Ze heeft me verteld dat ze draagster is. ‘Heb je...’ begin ik aarzelend. ‘Heb je kinderen?’

‘Nog niet.’ Ze zegt het scherp en kijkt me recht aan. Plotseling worden haar stem en haar houding milder en zegt ze: ‘Zeg, mag ik je Martin noemen?’

‘Hoe anders?’ zeg ik. Ik ben nogal verrast.

‘Ik weet het niet. Jij bent een lord, hè?’

In het gebouw waar ik vroeger kwam, waren er van lords dertien in een dozijn. Ik raak er nooit aan gewend dat mensen vol ontzag zijn als ze er een tegenkomen. ‘Je bent mijn nicht. Noem me maar Martin.’

‘Goed, Martin. Je vroeg of ik kinderen had vanwege de hemofilie, nietwaar?’ Ik knik. Ze neemt een slokje van haar wijn, nogal een groot slokje. ‘Die heb ik niet. Nog niet.’

‘Waarom heb je je laten testen? Heeft je moeder het je verteld?’

Daar lacht ze om. ‘Hoezo, in het kader van de voorlichting? De seksuele voorlichting? Ik kan me niet eens herinneren dat ik ooit zoiets heb gehad. Mam heeft nooit een woord gezegd.’

‘Wist ze het?’

‘Ze zei van niet. Toen ik het haar vroeg, bedoel ik. En toen weigerde ze het te geloven. Ze wilde gewoon niet dat erover gepraat werd.’

Ik vertel haar dat haar tante Patricia het wist. Dat moet wel, anders had ze Veronica die brief niet geschreven.

‘Ach, ja,’ zegt ze. ‘Maar gaf ze aan zichzelf ook toe dat ze misschien draagster was? Ik denk van niet. Je zou het wishful thinking kunnen noemen. Ik weet niet of je weet dat er een theorie in de familie was: als één zus draagster was, zou de volgende dat niet zijn, maar nummer drie misschien wel enzovoort. Dat is natuurlijk klinkklare onzin, maar mijn grootmoeder Mary geloofde het. Tenminste, dat zei Clara.’

Ik begin het licht te zien. ‘Je hebt het gehoord van Clara?’

‘Dat klopt. Zei ik dat niet? Ze woonde niet ver van ons vandaan, in Ealing, en wij zaten in Chiswick. Tieners mogen graag met heel oude mensen praten, weet je; ze voelen zich dichter bij hen staan dan bij de generatie direct boven hen. Clara had massa’s foto’s en een heleboel verhalen over het leven in dat huis in St. John’s Wood, al die tijd geleden. Ze herinnerde zich dat ze naar bijeenkomsten voor vrouwenkiesrecht ging, het gevecht om vrouwen stemrecht te geven, en hoe kwaad haar vader was toen hij daarachter kwam. Op een dag – ik moet toen achttien of negentien zijn geweest – vertelde ze me over de hemofilie. Dat deed ze niet met rancune of op een sensationele manier. Ze aarzelde even voordat ze erover begon. Ze zei dat ze er veel over had nagedacht en dat het op haar drukte.

‘Je bedoelt dat ze dacht dat haar zuster Mary waarschijnlijk net zo goed draagster kan zijn geweest als haar zuster Elizabeth?’

‘Ik zou het niet moeten doen, maar ik wil graag nog een glas wijn.’ Ik ben onoplettend geweest en verontschuldig me daarvoor. Op datzelfde moment komt de ober onze glazen bijvullen. Ik kan zien dat Lucy het niet gemakkelijk vindt om dit gesprek te voeren. Het is duidelijk dat ze haar hoofdgerecht niet zal opeten en ze legt haar mes en vork neer. ‘Clara zei,’ gaat ze verder, ‘dat toen ze een meisje was, toen haar vader nog leefde en ook na zijn dood, ze sommige van zijn boeken probeerde te lezen. Het is eigenlijk triest, heel triest: die arme vrouw die naar kennis hunkerde maar daarin voortdurend werd gedwarsboomd. Haar moeder was praktisch analfabeet, weet je. Het enige wat ze kon, was slechte schilderijen maken en fotograferen. Mary was erg kerks, altijd bezig met liefdadigheid in de gemeente, en Helena... Nou, Helena handwerkte. Het schijnt dat het huis vol hing met dingen die Helena had gemaakt, borduurwerk en zo.’ Lucy zwijgt even en zegt: ‘Sorry, ik kan niet meer eten. Als ik erover praat, verlies ik altijd mijn eetlust.’

‘De hemofilie,’ zeg ik voorzichtig.

‘Ja. Ze las de boeken van haar vader; ze raakte geïnteresseerd en ze kwam vrij veel te weten. Ze was nog maar zeventien toen haar broer George stierf, maar ze wist wat er met hem aan de hand was, ze wist dat het geen tuberculose was.’

‘Je bedoelt dat Georges moeder het niet wist? En zijn andere zussen ook niet?’

‘Clara zei dat niemand er ooit over praatte. Ze had George zien bloeden als hij zich pijn had gedaan, zoals ze nooit iemand anders had zien bloeden. Ze had gezien dat hij wekenlang in bed lag omdat hij gevallen was.’

Ik vraag of Clara nooit had geprobeerd er met andere leden van de familie over te spreken.

‘Ze was doodsbang voor haar vader. Dat waren ze allemaal – behalve George. Als ze zeiden dat ze iets wilden weten maar het niet aan vader durfden te vragen, lachte George en zei hij: ‘Waarom niet?’ Vader was de aardigste man van de wereld. Die zei nooit een lelijk woord tegen hem. Hij was de beste vader van de wereld.’

Ik schud verbaasd mijn hoofd. Ik neem het mezelf kwalijk dat ik nooit met Clara heb gepraat, dat ik al deze informatie niet zelf heb bemachtigd.

‘Uiteindelijk vroeg Clara het aan haar moeder,’ zegt Lucy. ‘Ze zei iets in de trant van: “George heeft hemofilie, nietwaar? Waarom zeggen jullie allemaal dat het tering is?” Dat was het woord dat ze gebruikten: tering. Edith zei alleen – heel vriendelijk, schijnt het, ze werd nooit kwaad, verhief nooit haar stem – ze zei alleen dat ze niet wist waar Clara het over had. Vrouwen begrepen zulke dingen niet. Haar vader wist alles het beste. Uiteindelijk, een paar weken voordat George stierf, vroeg ze het inderdaad aan haar vader. Daar moet veel moed voor nodig zijn geweest.’

‘Wat zei hij?’

‘Hij maakte zich grote zorgen om George. Hij had zelf niet lang meer te leven. Ze kwam naar zijn studeerkamer en klopte natuurlijk op de deur. Hij liet haar binnenkomen en vroeg wat ze wilde. Ze vertelde hem dit alles; het zat min of meer in haar geheugen gegrift. Ze vroeg hem of ze gelijk had en of George hemofilie had. Henry stond op en zei erg kil: “Spreek hier nooit meer over.” Hij wees naar de deur en zei: “Ga!”’

We zwijgen allebei een ogenblik en dan zegt Lucy: ‘George stierf twee weken daarna. Hij was in de tuin en viel van een trapje. Clara zei dat hij een grote bloeduitstorting op zijn hoofd kreeg. De knie waarop hij was gevallen, was opgezwollen als een ballon. Zo stelde ze het: als een ballon. Hij schijnt aan een soort beroerte te zijn gestorven. Henry sloot zich drie dagen in zijn studeerkamer op. Hij at niet. Hij had daar een karaf met water. Niemand wist of hij
’s nachts naar buiten ging of sliep. Hij kwam naar buiten voor de begrafenis en huilde de hele dienst. Edith bracht hem naar huis, dwong hem naar bed te gaan en liet de dokter komen. Ze kon alles met hem doen, maar niemand anders kon dat.’

Die arme Henry. Die arme Henry die eindelijk echt van iemand had gehouden. ‘Ik neem aan dat Kenneth Kirkford, Elizabeths zoon, hemofilie had.’

‘Dat zei Clara. Hij had het, maar hij stierf aan difterie. Daardoor kon Elizabeth rondvertellen dat hij alléén difterie had. Maar Clara wist het; ze had zijn opgezwollen gewrichten gezien en wist waar dat van kwam. Ze vertelde het aan Mary en Helena. Mary was toen nog niet getrouwd, maar ze had het oudewijvenverhaal opgepikt dat een tweede zuster geen draagster kon zijn als de eerste het was. Ze dachten dat het in de koninklijke familie ook zo was, maar dat was niet zo.’

‘Wie heeft het dan aan Mary’s dochter Patricia verteld?’

Lucy glimlacht en trekt haar wenkbrauwen op. ‘Ik weet niet alles, Martin. Dat weet ik niet. Misschien hoorde ze het ook van Clara. Clara moet nog maar net in de dertig zijn geweest toen Patricia werd geboren. Ze vertelde me dat ze een paar keer de kans had gehad om te trouwen, maar dat ze dat vanwege de hemofilie niet had gedaan. Ik denk dat Helena niet eens die kansen heeft gekregen.’

Ik moet de pijnlijke vraag stellen. Lucy zit er rustig bij en ziet er nogal gedeprimeerd uit. Haar gezicht is gemaakt voor een glimlach, voor geluk, en de droefheid die er nu over is neergedaald maakt haar jaren ouder. Ze lijkt plotseling veel ouder dan Jude. Haar mondhoeken zakken omlaag en haar voorhoofd is doorgroefd met lijnen. We kunnen geen van beiden nog iets eten. We hebben koffie besteld. Terwijl we daarop wachten, moet ik haar de vraag stellen.

‘Waarom dacht je dat je misschien draagster was?’

‘Alles wat ik jou heb verteld, heb ik ook aan mijn zus verteld. Niet meteen. Toen ze bijna achttien was. Ik was bijna klaar met mijn rechtenstudie en zij studeerde medicijnen. Ze vroeg me of ik begreep dat we misschien beiden draagster zouden zijn, of dat een van ons dat was. Het maakte niet uit dat het gen zich honderd jaar schuil had gehouden.’

‘Als het op het X-chromosoom zat,’ zeg ik, ‘dat Mary níét aan haar dochters doorgaf, zou het zijn uitgestorven. Maar als het op het chromosoom zat dat ze doorgaf...’

‘Precies. Jenny en ik hadden toen nog geen trouwplannen. Natuurlijk hadden we die niet. Het was 1984, we waren nog jong. Jenny heeft nog steeds geen trouwplannen. Ze wil geen huwelijk en ze wil geen kinderen, en ironisch genoeg’ – ze kijkt me met een zuur glimlachje aan – ‘is zij geen draagster en ik wel. We zijn allebei getest zodra dat mogelijk was. Ik heb het mijn man verteld toen we over trouwen dachten. Dat maakte geen verschil, zei hij, en we zijn getrouwd. Ik heb besloten het idee van kinderen op te geven, maar nu... Nou, ze zijn net begonnen met embryo’s te werken en...’

‘Pre-implantatiediagnose,’ onderbreek ik haar. ‘Mijn vrouw heeft dat ook. Vandaag zelfs.’

‘Maar ze kan geen draagster van hemofilie zijn!’

‘Misschien toch wel, maar ze is het niet. Ze heeft een ander gebrekkig gen.’ Om haar te troosten zeg ik: ‘In zekere zin is het erger. Ze krijgt telkens miskramen, en als ons kind werd geboren, zou het... Nou, dan zou het ernstig gehandicapt zijn.’

‘Wat erg voor jullie,’ zegt ze, en ze kijkt echt alsof ze het erg vindt.

‘Ik heb een zoon uit mijn eerste huwelijk.’ Ik weet niet waarom ik dat zeg, waarom ik het altijd zeg. Waarschijnlijk komt het door die belachelijke ijdelheid die ik blijkbaar niet kan onderdrukken, die absurde trots omdat ik een gezond kind kan voortbrengen. Ik ben al net zo erg als Georgie Croft-Jones, die zo tevreden over zichzelf is omdat ze bijna onbeheersbaar vruchtbaar is. Ik hou op met die onzinnige opschepperij en voeg eraan toe: ‘Ik ben daar ook drager van.’ Plotseling wil ik graag weten hoe het met Jude gaat, wat er gebeurt, al kan dat nooit veel zijn en zal niemand de komende veertien dagen iets meer kunnen vertellen.

De koffie wordt gebracht en Lucy vertelt me dat zij en haar man al een poging hebben gedaan om een kind zonder hemofilie te krijgen, maar dat is mislukt, en dat ze het nu over een week nog een keer gaan proberen. Ze wil weten of het gen ergens anders in de familie is opgedoken, en ik vertel haar over John Corrie. Blijkbaar voelt ze zich getroost door het feit dat hij heeft besloten geen kinderen te krijgen, en zij, zoals ze herhaalt, heeft geweigerd iets anders dan een ‘designerbaby’ te krijgen.

‘En dan is Caroline Agnew er ook nog,’ zeg ik. ‘Patricia’s dochter. Ze is je nicht. Wat is er met haar gebeurd?’

Lucy zegt dat ze haar nooit heeft ontmoet. Of misschien heeft ze haar wel ontmoet toen ze nog klein was, maar Caroline is tien jaar ouder en moet nu zevenenveertig zijn. Jennifer kreeg een brief van haar toen hun moeder Diana stierf – ze weet niet waarom Jennifer en niet zij. Jennifer heeft de brief beantwoord, maar daarna niets meer gehoord.

Ik vraag of ze in die brief iets over zichzelf heeft verteld. Lucy merkt nogal droogjes op dat als ik bedoel of ze zei dat ze al dan niet draagster van hemofilie was, het antwoord nee is. De brief ging alleen over mooie herinneringen aan Diana en over de laatste keer dat ze haar in Clara’s flat ontmoette.

‘Heeft je moeder daar ooit over gesproken?’

‘Niet dat ik me kan herinneren. Maar het kan jaren geleden zijn gebeurd, toen ik op de universiteit was. We zijn geen van allen grote brievenschrijvers.’

Ze belooft haar zus om het adres en telefoonnummer voor me te vragen. De afgelopen tien minuten zit ik erover te denken de kliniek te bellen zodra ik bij een telefoon kan komen, maar als ik afscheid van Lucy heb genomen en we die loze belofte hebben gedaan om met elkaar in contact te blijven, stap ik in een taxi en ga ik meteen naar de kliniek.

We kunnen nu niets anders doen dan wachten. Het Lange Wachten, noemen ze het in het ziekenhuis, de veertien dagen tussen het inbrengen van de embryo’s en de zwangerschapstest. In ons geval strekken die veertien dagen zich uit tussen een datum in maart en een datum in april. Jude kan niets doen om de kansen van die drie embryo’s ter grootte van een speldenknop te vergroten. Het helpt niet als ze vitaminen of supplementen neemt, al is het natuurlijk wel de bedoeling dat ze geen alcohol drinkt en zich niet te veel inspant. Ze wil zo graag dat dit werkt dat ze met alle liefde
helemaal niet zou éten, als dat de kansen zou vergroten. Ik wil ook erg graag dat het lukt, want dan is Jude gelukkig en zal ze dat blijven.

Ze is nu niet bepaald gelukkig, want ze hangt tussen lachen en tranen in. Soms hunkert ze wanhopig naar iets wat haar van haar allesoverheersende wens kan afleiden, en dan voelt ze zich weer schuldig, want ze is bang dat als ze ook maar een ogenblik ophoudt met eraan te denken haar onverschillige moederschoot zich tegen haar keert en die foetussen verwerpt omdat ze ze niet graag genoeg wil hebben. Het is allemaal waanzin.

We hebben nog elf dagen te gaan, en ze voelt zich goed. Ik denk weer aan hoop, die verraderlijke deugd, hoe die haar lichaam en haar ziel vervult, hoe die haar nieuwe levenskracht geeft, haar tien jaar jonger laat lijken, haar tred veerkrachtig en haar ogen stralend maakt. Ze verontschuldigt zich niet eens bij mij omdat ze zo ‘in gedachten’, zo ‘afgeleid’ is. Ze is de afgelopen weken geen goed gezelschap, geen goede echtgenote, zegt ze, maar dat zal ze goedmaken als ze weet dat er een gezonde baby in haar groeit, en dan geeft ze een klopje op haar platte buik. Ik hoef niet bang te zijn dat we het huis moeten verkopen; we hoeven het huis niet te verkopen, ze neemt desnoods een tweede baan, bijvoorbeeld als privé-redactrice van een populaire schrijver en miljonair, of, voegt ze er vaag aan toe, als lezer van manuscripten. Ik stel haar gerust en zeg dat ik me geen zorgen maak; ik weet dat alles goedkomt, maar zo denk ik niet. Ik denk dat ze niet weet wat het is om tegelijk een baan en een baby thuis te hebben, laat staan ook nog een tweede baan. Als ik al mijn fantasie gebruik en me dat kan voorstellen, weet ik dat ik thuis zal zijn bij het kind en dat ik nog net genoeg werk zal kunnen doen om een kindermeisje te betalen. Maar natuurlijk zeg ik dat niet. De tijd dat we elkaar onze diepste gedachten vertelden, de tijd dat we eerlijk tegen elkaar waren, of tenminste zo eerlijk als mensen ooit tegen elkaar zijn, is voorbij. Ik voel er zelfs niets voor om haar over de nieuwste Henry-ontwikkelingen te vertellen. Hoe kan ik een vrouw – mijn vrouw – die een gebrekkig gen heeft, iets vertellen over mijn ontdekking dat vrouwen in mijn familie een gebrekkig gen hebben? Ze weet dat ik mijn nicht Lucy heb ontmoet, maar meer wil ze niet weten. Ze vraagt er niet naar en ik vertel het haar niet.

Ik heb haar niet over Tenna verteld, en ook niet over mijn vermoeden dat Barbla Maibach daarvandaan kwam. Wat heeft dat voor zin? Of de behandeling nu werkt of niet, ik kan daar niet naartoe. Ik heb er begrip voor dat ze me bij zich wil hebben. En ik zal zo lang bij haar blijven als ze wil. Dat verrekte Tenna. Dat vervloekte Tenna. Ik vertel het wel aan David, maar het interesseert hem niet. Die genealogen schijnen zich niet veel voor persoonlijkheden, geboorteplaatsen, historische eigenaardigheden te interesseren, alleen voor namen en data.

Jude en ik vrijen niet meer. Ze is bang dat er dingen worden verstoord. Niemand heeft haar verteld dat ze aan onthouding moet doen, maar ze heeft verhalen gehoord. En als ik meer van haar wil dan haar in mijn armen houden, moet ik denken aan iets wat een vrouw een keer over de liefde tegen me zei. Ze was mijn vriendin na mijn scheiding en voordat ik Jude had ontmoet. Op een avond zei ze tegen me dat er iets meer zou moeten zijn voor mensen die verliefd waren, iets ánders, niet dat je met elkaar praat en bij elkaar bent, want dat was vriendschap; niet het liefdesspel, want dat was lust; maar iets heel anders dat alleen te ontdekken was wanneer je in een transcendente staat verkeerde. Ze had er grote moeite mee dat die transcendente staat niet bestond of dat ze hem niet kon vinden. Ze was kwaad – op wat, op God, op het leven? Ik begreep er niets van. Wat we met elkaar hadden, was voor mij goed genoeg. Maar ik was niet verliefd. Toen niet. Ik heb onthouden wat ze zei, en ik begrijp het nu. Ik wil wat zij wilde, en net als zij kan ik het niet vinden.

Verborgen nalatenschap / druk 1
titlepage.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_0.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_1.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_2.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_3.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_4.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_5.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_6.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_7.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_8.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_9.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_10.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_11.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_12.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_13.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_14.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_15.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_16.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_17.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_18.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_19.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_20.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_21.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_22.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_23.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_24.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_25.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_26.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_27.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_28.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_29.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_30.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_31.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_32.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_33.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_34.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_35.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_36.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_37.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_38.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_39.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_40.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_41.xhtml