17

Ik heb de brieven die Mary Craddock aan haar zuster Elizabeth Kirkford schreef nog eens gelezen. Mary woonde in de pastorie van Fulham, terwijl Elizabeth ver weg in Yorkshire woonde.

De eerste brief is uit 1923, enkele maanden nadat Mary met haar dominee was getrouwd. Ze schrijft over het leven in Fulham, dat toen nog veel landelijke open ruimten had, over haar werk in de parochie en de hulp die ze de school verleent. Ze heeft het ook over bezoeken aan hun moeder en ‘de meisjes’, zoals ze haar zusjes Helena en Clara noemt. Ten opzichte van hen neemt ze de typische kleinerende houding aan van de getrouwde vrouw uit het begin van de twintigste eeuw tegenover ongehuwde dames. Het was duidelijk dat ze in haar ogen ‘overtollige vrouwen’ waren, van geen nut voor de wereld, en ze vraagt zich af wat ze de hele dag te doen hebben.

Als ze opnieuw schrijft, is ze zwanger of, zoals ze het stelt, ‘in verwachting’. Ze voelt zich erg goed, in tegenstelling tot Elizabeth zelf, die blijkbaar maandenlang last van ochtendziekte had. En ze maakt dat op haar scherpe manier goed duidelijk. Vrouwen, zegt ze, maken te veel drukte van wat ‘een volkomen natuurlijke gebeurtenis’ is. Maar ze zou wel willen dat ze niet zo ver van moeder en de meisjes vandaan was. Ze zat aan de andere kant van Londen; vermoedelijk vond ze dat al een heel eind.

In april 1924 wordt de baby geboren. Het is Patricia, die zesendertig jaar later als Patricia Agnew die raadselachtige brief aan Veronica zal schrijven. De hele familie is naar de baby komen kijken. Mary’s moeder Edith logeerde in het huis om bij de bevalling te assisteren en was een echte steunpilaar. In elk geval, schrijft ze dapper, waren haar weeën niet langdurig en ook helemaal niet ondraaglijk. Clara is nog bij haar ‘om een handje te helpen’. Mary denkt dat zij en Helena nooit zullen trouwen. ‘Ze hebben zich allerlei onzin in hun hoofd gehaald, onder andere dat ze zich niet met lichaam en ziel aan een man willen overleveren.’ Trouwens, gaat ze nogal gevoelloos verder, het is misschien ook wel een verstandig besluit, want alle geschikte jongemannen zijn in de Eerste Wereldoorlog gesneuveld. Clara leest de boeken van haar vader. Dat moet wel ‘opschepperij’ zijn, want Mary is er zeker van dat ze er niets van begrijpt. En nu zegt Clara godbetert ook nog dat ze zelf graag arts zou willen worden, een idee dat door niemand serieus wordt genomen.

Haar volgende brief gaat vooral over hun moeder, lady Edith Nanther, die dan, in 1925, in de zestig is. Moeder, schrijft ze, is geweldig, altijd zo opgewekt en praktisch. Zij, Mary, vindt het nog steeds een schande dat Alexander ‘zonder moeder erin te kennen, zonder scrupules’ Ainsworth House heeft verkocht. Het is geen kleinigheid om op haar leeftijd nog te moeten verhuizen, maar ze bleef er erg dapper onder. Natuurlijk kan Alexander in moeders ogen niets verkeerd doen. Wat vindt Elizabeth van zijn huwelijk met ‘die Amerikaanse vrouw’? Mary denkt dat ze hebben samengeleefd, wat erg verkeerd en schokkend is, maar in elk geval heeft ze geld, smakken geld, en dat is precies waar Alexander dringend behoefte aan heeft. Moeder zegt dat ze blij is dat hij eindelijk iemand heeft gevonden, ‘al weet ik niet wat ze met dat “eindelijk” bedoelt, want is hij nog geen dertig’.

De vader van de zusters, al zestien jaar dood, wordt nog maar één keer in deze correspondentie genoemd, en dan nog in het kader van de lofprijzingen aan moeders adres. ‘Natuurlijk is bekend dat zij de enige was die invloed op vader had. Hij luisterde nooit naar iemand anders. Ik vraag me soms af wat voor tiran hij zou zijn geworden als hij niet zo’n toegewijde echtgenoot was geweest en als zij er niet was geweest om hem verstand en verdraagzaamheid bij te brengen.’ Ze voegt daaraan toe: ‘Moeder heeft haar penseel weer opgevat, ze neemt zelfs tekenlessen, en ze heeft een mooie schets van de kleine Patricia gemaakt.’

Dit alles geeft een beeld van Edith en voegt weinig toe aan wat ik al van Henry weet. Volgens zijn dochter, die het toch wel kan weten, was hij verknocht aan zijn vrouw, de vrouw met wie hij in plaats van haar overleden zuster getrouwd was. Dat hoeft niemand te verbazen. Ik heb het gevoel dat ik mijn overgrootmoeder enigszins leer kennen. Ze lijkt me een verstandige vrouw, energiek en praktisch, met een persoonlijkheid die sterk genoeg is om Henry onder controle te houden. Ze kijkt niet tegen hem op, zit niet bij hem onder de plak. Een goede, liefdevolle moeder, zonder sterke hartstochten, weinig emotioneel maar met een duidelijk gevoel voor artistieke expressie. Ze fotografeerde al toen er nog maar net camera’s beschikbaar waren. Ze maakte honderden foto’s, vooral van haar kinderen en neefjes en nichtjes, de kinderen van haar broer Lionel. Een van de opmerkelijke dingen aan die foto’s is dat ze niet sentimenteel zijn. Met een paar uitzonderingen lijken de geportretteerden niet ‘zoetig’, maar natuurlijk en echt. En op de een of andere manier slaagt ze erin de opgewekte vriendelijkheid van Elizabeth, die typisch dochter van haar moeder is, vast te leggen, en de grandeur en het scherpe venijn van Mary, het kind van haar vader, en bij Helena en Clara een zekere opstandigheid die nooit een concrete vorm zou aannemen. Op de foto’s van Alexander zie je gewoon een zelfverzekerde, tevreden jongen, de lieveling van zijn moeder, een voorkeur die ze vast en zeker voor de anderen verborgen probeerde te houden. Tot die anderen behoorde natuurlijk ook George, de baby, de half-invalide. Op haar foto’s van hem zie je alleen stoïcisme en pijn.

Ik dacht dat het portret dat ze zo lang geleden van haar zuster had gemaakt het enige was wat bewaard was gebleven, maar nu vraag ik me af of de twee mooie aquarellen die in onze eetkamer hangen, en die daar al hingen toen ik het huis erfde, niet ook haar werk zijn. Dat is nooit eerder bij me opgekomen; ik heb er nauwelijks naar gekeken. Ik ga naar de eetkamer en kijk naar een studie van wat misschien de Yorkshire Dales bij Godby zijn. Op de andere aquarel is duidelijk Hampstead Heath te zien. Zo te zien zijn ze niet gesigneerd – tenminste, dat denk ik eerst, maar dan kijk ik nog eens goed en zie ik heel klein ‘E.N.’ in de rechterbenedenhoek van beide aquarellen. Wat vond Edith ervan dat haar man op het eerste gezicht verliefd werd op haar zuster en zich na de dood van die zuster tot haar wendde? En dat hij op huwelijksreis met haar naar de bestemming ging die hij voor haar zuster op het oog had gehad? Misschien vond ze het niet erg. Ze wilde een man, ze wilde kinderen, en er werd haar een rijke, succesvolle, vooraanstaande echtgenoot aangeboden. Ze is vast wel van hem gaan houden. En hij ging zielsveel van haar houden, zoals we allemaal doen als we van iemand afhankelijk zijn voor ons comfort en onze gemoedsrust en geborgenheid. Ze had hem ook de twee zoons gegeven die hij wenste. We kunnen er zeker van zijn dat ze nooit het verhaal heeft gehoord van de ingehuurde straatrover en de enscenering die tot Henry’s eerste bezoek aan Keppel Street leidde.

Als ik Veronica Croft-Jones vraag of ze het erg vindt dat ik ons gesprek op band opneem, kijkt ze me vreemd argwanend aan, alsof ik had voorgesteld haar telefoon af te luisteren. ‘Ik vind dat zo zakelijk,’ zegt ze. ‘Zo officieel. Je zult me moeten voorleggen wat je in dat boek van je wilt zetten. Ik bedoel, de woorden zelf.’

Ik beloof dat. Ze draagt vandaag een wit mantelpakje van een bobbelige stof met een erg korte rok. Ze heeft haar benen over elkaar geslagen en ze heeft weer die ergerlijke gewoonte om haar voet heen en weer te laten bewegen. Ik start de cassetterecorder, test hem en vraag dan naar haar ouders. Wie was James Bartlett Kirkford en waar had Elizabeth Nanther hem ontmoet? Ze kent hun geschiedenis en vindt het niet erg om erover te praten. Heb ik ooit van haar oudtante Dorothea Vincent gehoord? Ik denk meteen aan treinen en de dood van die arme Eleanor, en ik zeg: ja, die woonde in Manaton, de zuster van Samuel Henderson. Nou, zegt ze, Kirkford was een vriend van de man van haar dochter Laetitia, al was hij veel jonger dan hij. Ze ontmoetten elkaar in Laetitia’s huis in Wimbledon. ‘Papa’, zoals Veronica hem nog steeds noemt, werkte bij de douane, maar hij had ‘eigen middelen’.

Ik vraag haar naar haar broer Kenneth. Haar voet begint weer te zwaaien. Ze kan zich Kenneth helemaal niet herinneren, zegt ze. Ze was nog erg jong toen hij stierf.

‘Het was difterie,’ zegt ze. ‘In die tijd stierven daar veel kinderen aan. Die arme papa kon niet in de oorlog meevechten – je weet wel, de Eerste Wereldoorlog. Hij wilde erg graag aan het front zijn. Hij had een slecht been, maar mensen wisten dat niet en iemand stuurde hem een witte veer. Dat was allemaal zo afschuwelijk.’

Veronica trouwde in 1946 op negenentwintigjarige leeftijd, maar haar zoon David werd pas veertien jaar later geboren. Ik waag het om op te merken dat er precies evenveel tijd was verstreken tussen het huwelijk van Henry’s ouders en zijn geboorte. De voet zwaait langzaam, als de staart van een woedende kat. ‘Het een heeft niets met het ander te maken,’ zegt ze. ‘Mijn man en ik waren alles voor elkaar. Het maakte voor ons echt niet uit of er kinderen kwamen of niet.’

Ik zeg dat ik haar iets wil laten zien en ik haal de brief tevoorschijn die Patricia Agnew kort na Davids geboorte aan haar schreef. De voet houdt op met zwaaien en staat nu stevig op de vloer. Haar knieën zijn dicht tegen elkaar aan getrokken. ‘Hoe kom je daaraan?’

‘Van David. Hij zat tussen een heleboel familiebrieven.’

‘Je zult wel bedoelen dat je hem van Georgina hebt gekregen. Dat zou typisch iets voor haar zijn. In de wereld van tegenwoordig heb je gewoon geen privacy meer. Ik heb die brieven alleen aan mijn zoon gegeven met het oog op zijn stamboom.’

Ik vraag haar of ze daarover één vraag zou willen beantwoorden. Ze kijkt opstandig en haar bleke gezicht is tamelijk rood geworden. ‘Ga je gang,’ zegt ze. ‘Als de vraag me niet aanstaat, geef ik geen antwoord.’

Ze leest de brief alsof ze hem nooit eerder heeft gezien. ‘Wat dacht uw nicht dat er met David aan de hand had kunnen zijn? Het syndroom van Down?’

‘Bedoel je een mongool? Ze hebben tegenwoordig zulke belachelijke namen voor alles. Ja, dat vermoedde ze. Tenminste, dat denk ik. Ze was een erg dwaze, hysterische vrouw, moet ik zeggen, al was ze mijn eigen nicht.’ Veronica is helemaal vergeten dat dit gesprek wordt opgenomen. ‘Ik bedoel, kan het nog gekker? David, die gewoon de intelligentste man van Londen is!’

Ik breng het gesprek weer op haar grootouders terug en ze herinnert me eraan dat Henry allang dood was toen zij geboren werd. Ze hield veel van haar grootmoeder Edith, blijkbaar vooral omdat die haar piano liet spelen in de salon in Alma Villa, terwijl haar grootmoeder Kirkford verwachtte dat kinderen niet gezien en niet gehoord werden. Ze herinnert zich dat Edith schilderde. ‘Niet met een ezel en een palet en zo, weet je. Met een schilderkist.’ Zij, Veronica, weigerde voor haar grootmoeder te poseren en maakte daar een scène van. Edith lachte alleen maar en zei dat ze het kind met rust moesten laten, maar Veronica’s moeder was boos. Edith sprak soms over Henry. Veronica herinnert zich dat Edith hem altijd ‘je lieve grootpapa’ noemde. Haar moeder Elizabeth herinnerde zich hem niet als een tiran, en ze kan zich niet voorstellen wat Mary bedoelt als ze zich afvraagt wat er van hem geworden zou zijn als hij Edith niet had gehad. Elizabeth zei dat haar vader meer tijd met zijn dochters doorbracht dan voor een Victoriaanse huisvader normaal was en hun vaak verhalen vertelde. Een van die verhalen ging over een druppel bloed die door het menselijk lichaam reisde, en de obstakels die de druppel tegenkwam op zijn reis vanuit het hart en weer terug.

Van zulke verhalen word ik altijd een beetje misselijk. Toch vraag ik naar meer bijzonderheden. Maar natuurlijk kan Veronica het zich niet meer herinneren. Haar moeder probeerde dat verhaal na te vertellen, maar kon er niet de vitaliteit in leggen die Henry er wel in legde; ze kon de bloeddruppel geen leven en persoonlijkheid geven, zoals hij wel had gekund, en bovendien ontbrak het haar aan de anatomische kennis. Dit alles interesseert me erg, want het werpt een nieuw licht op Henry. Ik zou hem er nooit van hebben verdacht dat hij bij zijn kinderen wilde zijn.

Als we klaar zijn en ik op weg naar huis ben, schiet me iets te binnen. Veronica heeft haar oudere zus Vanessa niet één keer genoemd. Konden ze niet met elkaar opschieten? Ik kijk nog eens naar Davids stamboom en zie dat Vanessa volgens zijn gegevens in 1945 getrouwd is, een jaar eerder dan Veronica, maar dat haar man niet genoemd wordt en er ook geen kinderen worden vermeld. Wat achterneven en -nichten betreft, heb ik er behalve David drie aan de Nanther-kant, allemaal min of meer leeftijdgenoten van me: Patricia’s dochter Caroline en verder Lucy en Jennifer, dochters van Patricia’s zuster Diana. Als Vanessa kinderen had, zouden er meer zijn. Hoever moet je gaan als je je bij het schrijven van een biografie in de nakomelingen van de hoofdpersoon verdiept? Helemaal tot het eind, denk ik, opdat je weet wat voor werk die mensen doen en met wie ze getrouwd zijn, als ze dat zijn. Die laatste gegevens zullen ongetwijfeld op de volgende versie van Davids stamboom te zien zijn.

Door een toeval dat alleen als toeval te verklaren is, hoor ik op de derde dag dat ik weer in het Hogerhuis ben over een van die achterneven. We hervatten de zitting op 11 oktober, een maandag, en op donderdag zie ik Lachlan Hamilton in zijn eentje in het bezoekersrestaurant zitten. Hij heeft een stapel boeken en papieren op de andere stoel aan zijn tafel liggen, en dat is toevallig ook de enige vrije plaats in het restaurant. Hij begroet me met een luguber knikje, pakt de stapel op en legt hem op de vloer. Het is vol in het restaurant, zoals het tegenwoordig altijd vol is, allemaal mensen die zich aan de bar verdringen, ‘de laatste dagen van de Raj’, zoals Lachlan het noemt.

‘Ik weet niet waarom ze allemaal komen,’ zegt hij. ‘Het is puur masochisme.’

‘Ze hopen op een wonder op het laatste moment,’ zeg ik. ‘Trouwens, waarom kom jij?’

‘Ik ben een masochist.’

‘Ik geloof niet dat ik dat ben. Ik ben geïnteresseerd.’

Lachlan zwijgt. Hij glimlacht erg vaag, iets wat bij hem niet vaak voorkomt. Ik vraag hem waarom hij niet drinkt, en als hij zijn schouders ophaalt, bestel ik whisky voor hem en bier voor mij. Het duurt een hele tijd voor de bestelling komt, en als Evelina eindelijk de glazen brengt, ziet ze er opgejaagd uit, maar zoals altijd is ze beleefd. Lachlan heft zijn glas een paar centimeter en knikt, iets wat bij hem voor een toast moet doorgaan. Hij zegt dat hij laatst een neef van me is tegengekomen. Dat was in de Verenigde Staten, in Vermont. Op de een of andere manier heb ik me nooit voorgesteld dat hij het Verenigd Koninkrijk uit zou gaan. Ik vind het nog vreemder als hij zegt dat hij en zijn vrouw graag naar de herfstkleuren mogen kijken.

‘Wie was die neef?’ vraag ik hem.

‘Een zekere Corrie. Dokter Connie. Filosofie en medicijnen gestudeerd.’

‘Ik heb nooit van hem gehoord.’

‘Hij wel van jou. Of beter gezegd, hij weet dat hij een neef heeft die lord is. Omdat ik er ook een ben, zei hij dat tegen me. Een vriend van me stelde ons aan elkaar voor. Ik was op een feest op wat ze een campus noemen – je weet vast wel wat dat is – en mijn vriend zei: “Dit is dokter Connie. John, dit is lord Hamilton”, en toen zei die Corrie: “Ik heb een neef die lord is. Misschien kent u hem. Hij heet Nanther.”’

Ik vraag of hij Amerikaan is, die neef, en Lachlan zegt: dat moet wel, hij is daar geboren, zijn moeder was een soldatenbruid. Corrie lijkt aan de goede kant van de vijftig. Hij weet niet wat voor neef hij is, een achter- of een achterachterneef. Het zegt me niets. Voorzover ik weet is er niemand aan de Nanther-kant die hij zou kunnen zijn, dus ik neem aan dat hij verre familie van mijn moeder is.

‘Hij is een wetenschapsman,’ zegt Lachlan. ‘Hij doet iets met gentherapie, wat dat ook moge zijn.’

We praten een beetje over de godenschemering en vragen ons af wat al die vaste bezoekers van vergaderingen gaan doen als ze hun zetel in het Huis hebben verloren en naar huis moeten gaan om op hun landgoed te leven. Als ze een landgoed hebben. Het zit me een beetje dwars dat sommigen in financiële moeilijkheden zullen komen, onder wie ikzelf.

Omdat ik me zorgen maak over mijn financiële toekomst, besluit ik lopend naar Charing Cross te gaan en de metro naar huis te nemen, in plaats van een taxi. Jude is in de keuken van Alma Villa. Ze drinkt wijn en kookt risotto aan de hand van een recept in de Evening Standard . Weinig vrouwen beseffen (en ze zouden woedend zijn als ze het beseften) hoe sexy mannen hen vinden als ze een schort dragen en staan te koken. Het feit dat je weet dat je dat gevoel niet mag hebben, dat het antifeministisch en in strijd met je principes is, een lelijk idee dat ‘echte vrouwen’ in de keuken staan, maakt geen verschil. Ik ga achter Jude staan, leg mijn armen om haar heen en kus haar hals, en ze laat bijna de pan met risotto vallen. Natuurlijk verdwijnt John Corrie door dit alles uit mijn hoofd. Ik denk pas uren later weer aan hem, na een hoogst bevredigend liefdesspel en terwijl Jude de slaap der rechtvaardigen slaapt. Ik loop zachtjes naar beneden en vindt Davids stamboom tussen de spullen op de eettafel die als mijn bureau fungeert.

Ik weet dat John Corrie daar niet op staat. Ik ben naar beneden gekomen om te kijken wie hij eventueel zou kunnen zijn, waar hij thuis zou kunnen horen. Ik ben al half tot de conclusie gekomen dat hij een Rowland van mijn moederskant moet zijn; daar zijn er tientallen van en de meesten ken ik niet. Ik rol de boom open en zie dat hij ook een zoon van Vanessa zou kunnen zijn. Als Vanessa met een man was getrouwd die Corrie heette en een zoon had gekregen. Het laatste hoofdstuk van mijn biografie zou over het leven van Henry’s nakomelingen moeten gaan, en als die wetenschapper, die John Corrie, in de voetsporen van zijn overgrootvader treedt, zou hij een interessante voetnoot kunnen opleveren. Per slot van rekening is gentherapie maar enkele logische stappen verwijderd van onderzoek dat Henry zelf deed naar erfelijkheid en de factoren die naar zijn overtuiging door het bloed werden overgedragen.

Was het nodig dat ik die John Corrie ontmoette? Waarschijnlijk niet als het betekende dat ik speciaal daarvoor naar Amerika moest reizen. Dat kan ik me niet veroorloven.

Henry leefde nog negen jaar in de nieuwe eeuw, en in die jaren schijnt hij min of meer als een gepensioneerde te hebben geleefd. Zijn hele leven was hij een sterke, gezonde man geweest. In elk geval wordt in zijn dagboeken, zijn eigen brieven en de brieven die hij ontving geen ernstiger ziekte dan een verkoudheid vermeld. De verkoudheid die hij schijnt te hebben opgelopen op de dag dat hij Samuel Henderson ‘redde’ was misschien alleen maar een excuus om vroeg naar huis te gaan, net als de mededeling dat hij ‘onwel’ was toen hij bij de Batho’s zou gaan dineren.

Edith maakte een foto van hem met Alexander en Elizabeth in de tuin van Ainsworth House, en hoewel er geen jaartal op staat, kunnen we daar wel naar raden door de leeftijd van zijn zoon en dochter te schatten. Elizabeth is lang en knap, donker en met de krachtige trekken van haar vader, een volwassen vrouw van achttien of negentien, terwijl Alexander ongeveer acht is, een grote, gezond uitziende jongen in een matrozenpakje. Omdat zij in 1885 is geboren en hij tien jaar later, moet de foto ongeveer in 1903 zijn gemaakt. Henry is oud geworden. Hij is nog geen zeventig maar hij lijkt verschrompeld, niet meer zo rijzig als vroeger, en zijn haar is dunner geworden en zijn gezicht is gerimpeld. Hij is nog steeds hoogleraar in de pathologische anatomie aan het University College Hospital, maar hij geeft bijna geen college meer. Het is zeven jaar geleden dat hij zijn derde boek publiceerde, maar er zijn aanwijzingen dat hij van plan is opnieuw een boek te publiceren.

Twee brieven van Barnabus Couch verwijzen naar dat boek. In een daarvan, uit mei 1901, vraag hij hoe Henry ermee vordert. ‘Omdat ik weet hoe productief je bent,’ schrijft Couch, ‘twijfel ik er niet aan dat als je het werk nog niet bijna voltooid hebt, wat gezien de enorme omvang van je taak onwaarschijnlijk is, je toch wel, als ik het zo mag zeggen, het meeste erop hebt zitten.’ Couch ontving blijkbaar een ontkenning, en misschien nog in scherpe bewoordingen ook, want het jaar daarop schrijft hij: ‘Je mag me opnieuw een reprimande geven, ouwe jongen, maar ik kan het niet laten om naar de voortgang van het Grote Werk te informeren. Bewonderaars onder je lezers – en dat betekent ál je lezers – wachten ongeduldig op de publicatie van dat wetenschappelijke werk en de onthullingen die erin te vinden zijn.’ Couch wist hoe hij het er dik op moest leggen, maar we zullen nooit weten of Henry van vleierij hield of er gewoon aan voorbijging.

Zijn bewonderaars wachtten vergeefs; het magnum opus is nooit gepubliceerd. Begon Henry het te schrijven en gaf hij het op, of is hij er nooit aan begonnen? Had het met zijn achteruitgaande gezondheid of met iets anders te maken? Er liggen geen manuscripten in de kisten, geen complete en geen onvoltooide, en er is verder nog maar één brief van Couch. Het jaar daarop kreeg hij een beroerte en daarna kon hij tot aan zijn dood niet veel meer beginnen. Het was de tijd in Henry’s leven die voor alle mensen aanbreekt die lang genoeg leven, de tijd waarin zijn vrienden en kennissen ziek waren of stierven, eerst Ernest Vickersley, een incidentele dinergast in Wimpole Street en Hamilton Terrace. Lewis Fetter en sir Joseph Bazalgette waren beiden in 1891 gestorven, en Huxley in 1895. Zijn schoonmoeder en Dorothea Vincent, de tante van zijn vrouw, leefden nog steeds. Beiden waren leeftijdgenoten van hem, en Louisa Henderson was zelfs jonger. Zijn zwager Lionel floreerde met een groeiend gezin, maar Caroline Seaton-Hamilton, die misschien zijn eerste liefde was geweest, was op tweeënzestigjarige leeftijd aan baarmoederkanker overleden. Haar man vertelt Henry in een brief over haar ziekte en dood, en verwijst daarbij naar hun ‘langdurige vriendschap’ – blijkbaar gingen de twee families soms nog met elkaar om of correspondeerden ze tenminste met elkaar. Maar er zijn geen andere brieven van Cameron Seaton bewaard gebleven.

Vanaf 1903 worden Henry’s dagboeknotities korter en terughoudender. Er gaan soms weken voorbij zonder enige notitie. De gebeurtenissen die worden genoteerd, zijn sociale gelegenheden en diverse koninklijke geboorten, huwelijken en sterfgevallen. Henry vermeldde trouwens nooit de verjaardag van zijn kinderen in het dagboek, en die van zijn vrouw ook niet. Hij schreef in die tijd nog wel opstellen in het notitieboek. Ik heb besloten dat ik ze maar eens moet gaan lezen, al moet ik een vergrootglas gebruiken, en dat ben ik nu aan het doen.

Het was een teleurstelling. Het zijn nogal saaie, typisch Victoriaanse (al kun je inmiddels misschien beter van Edwardiaans spreken) verhandelingen over de ijdelheid van menselijke wensen, de paden van de roem die slechts naar het graf leiden, de neergang van het geloof. De abstracte deugden verschijnen vaak en dan altijd met een hoofdletter: Moed, Eerlijkheid, Vastbeslotenheid, Nederigheid. Ik moet aan de Dyce-fresco’s in het Hogerhuis denken, waarop dat soort dingen ook staan afgebeeld, en ik vraag me af of Henry daardoor geïnspireerd werd. Er is niets buitengewoons aan die opstellen. Tenminste, dat denk ik tot ik een beetje gepikeerd op het punt sta het notitieboek te sluiten. Die saaie Henry. Dan schiet me iets te binnen. Als je een notitieboek voor jezelf koopt om er opstellen en bespiegelingen in te schrijven, en je bent onder aan de laatste bladzijde gekomen, dan hou je er toch niet gewoon mee op? Toch lijkt het erop dat Henry dat heeft gedaan. De laatste zin in het boek komt helemaal onder aan de laatste bladzijde: ‘Een nederig hart neigt meer tot werelds succes dan arrogantie ooit zal doen.’ En dat is het dan. Daar houdt het op.

Nu kan dat best de laatste zin van het opstel over Nederigheid zijn, en nu kan Henry best zo’n ordelijk persoon zijn geweest dat hij, aan het eind van zijn notitieboek gekomen, een eind aan dit opstel maakte en nooit meer een nieuw opstel schreef. De zin over het ‘nederig hart’ kan heel goed een afronding zijn, een definitieve afsluiting. Maar dat hoeft natuurlijk niet zo te zijn. Het is moeilijk te zeggen. Maar zou het niet veel waarschijnlijker zijn dat Henry in een twééde notitieboek is begonnen? Dat hij nog meer over nederigheid schreef of aan een volgend opstel begon? Waarom zou hij er in een tijd dat hij veel opstellen schreef plotseling mee zijn opgehouden, alleen omdat hij aan het eind van een notitieboek was gekomen? En in dat geval: waar is het volgende?

Toen ik een boek over Henry’s leven besloot te schrijven, haalde ik alle kisten leeg die hij had achtergelaten en die Edith hierheen had gebracht. Die kisten waren niet het enige wat zich op de zolder bevond. Er waren nog meer kisten en dozen en koffers met dingen die duidelijk niet van hem waren: vrouwenkleren, versieringen, van de muur gehaalde platen, heel veel foto’s. Ik nam die ook door, maar deed dat niet nauwgezet; dat leek me niet nodig. Ik ben altijd van plan geweest het opnieuw te doen en de dingen te sorteren en alles wat enige waarde heeft aan een liefdadigheidswinkel te geven.

Dit is er het moment voor. Niet uit netheid en niet uit verzamelwoede maar om te proberen dat tweede (en misschien derde?) notitieboek te vinden.

Verborgen nalatenschap / druk 1
titlepage.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_0.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_1.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_2.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_3.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_4.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_5.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_6.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_7.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_8.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_9.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_10.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_11.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_12.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_13.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_14.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_15.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_16.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_17.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_18.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_19.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_20.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_21.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_22.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_23.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_24.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_25.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_26.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_27.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_28.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_29.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_30.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_31.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_32.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_33.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_34.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_35.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_36.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_37.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_38.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_39.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_40.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_41.xhtml