19

De graaf van Burford is de zoon en erfgenaam van de veertiende hertog van St. Albans, een directe afstammeling van Karel ii en Nell Gwynn. Hij is een jonge man met blond haar en een baard. Het verhaal gaat dat toen Nell haar baby kreeg ze hem naar een brug over een rivier bracht, hem over de leuning heen hield en dreigde hem in het water te laten vallen tenzij de koning beloofde hem hertog te maken.

In het vragenhalfuurtje zit Burford op de trap van de troon, zoals zijn recht is, en als we net zo’n beetje gaan beginnen, staat hij plotseling op, springt op de voorzittersstoel en roept: ‘Die wet, opgesteld in Brussel, is verraad! Wat we hier meemaken, is de afschaffing van Groot-Brittannië. Voor ons ligt de woestenij. Geen koningin! Geen cultuur! Geen soevereiniteit! Geen vrijheid! Kom op voor uw koningin en uw land en stem tegen deze wet!’

Lord Onslow, die altijd klaarstaat om redding te bieden en incorrect gedrag de kop in te drukken, doet zijn best om de bebaarde fanaat van het podium te trekken, maar hij is al over de zestig en lord Burford is vierendertig. Onwillekeurig herinner ik me dat Onslow aan het begin van de debatten zei dat hij zich als een voetbalhooligan zou gedragen om te zorgen ‘dat wat er na mij komt veel, veel beter is’. Hij heeft dat nu achter zich gelaten. Er moeten twee portiers aan te pas komen om Burford te grijpen, maar inmiddels is hij al klaar met wat hij kwam doen en hij laat zich dan ook heel gracieus wegleiden. Natuurlijk is het hele Huis, dat op deze laatste dag van de debatten over de wet stampvol zit, diep geschokt. Niets van dit alles zal zijn weg naar de Handelingen vinden. Het zal ongetwijfeld worden opgetekend als een ‘interruptie’. Ik hoor later dat lord Burford werd opgewacht door een ontvangstcomité van de media. Er wachten hem een paar dagen van de roem die hij nooit heeft gehad.

Dit is onze laatste formele gelegenheid om het wetsvoorstel te bespreken. Later zal het met amendementen van het Lagerhuis terugkomen, maar niemand denkt dat er dan opnieuw een serieuze poging zal worden gedaan om het afgewezen te krijgen. In elk geval behandelt lady Jay het Huis alsof dit een afscheidsbijeenkomst is. Ze zegt tegen de erfelijken dat het moment is gekomen waarop ze ‘dank u en vaarwel’ kunnen zeggen.

Barry Dreadnought heeft geen tijd verspild. De vrouw met wie hij samenwoont, belde Jude vanavond en gaf haar zoveel data om uit te kiezen dat ze er niet onderuit kon komen en voor aanstaande zaterdag heeft gekozen.

‘Dan hebben we het snel gehad,’ zegt ze door de telefoon tegen me.

‘Ik dacht dat je er zo fel op tegen was,’ zeg ik.

Ik heb Jude nooit in de categorie mensen ingedeeld die ‘hoogtijdagen’ en ‘slechte dagen’ hebben, maar ze schijnt nu hoogtijdagen te beleven. Ze lacht om niets, stoot kreten van vreugde uit en zingt onder de douche. En als ze nu zegt dat ze van gedachten veranderd is, dat ze best wil gaan, ‘dan kunnen we eens lachen’, giechelt ze en voegt ze eraan toe dat het haar eigenlijk niet kan schelen; ze voelt zich zo goed dat dit haar gewoon niet in de put kan krijgen. ‘Zal ik Roma terugbellen en tegen haar zeggen dat we niet kunnen?’

‘Roma?’

‘Zo heet ze. Erg, hè? Het is net de hoofdstad van Italië of een parfum of zoiets – nou, wat doen we?’

Ik weet niet of ik al die uitbundigheid wel aankan. Ik zeg tegen haar dat we, nu ze heeft geaccepteerd, wel moeten gaan, en dan maak ik een eind aan het gesprek. Ik voel me een vervelende zuurpruim. Natuurlijk ben ik haar vergeten te vragen of ze op haar werk een fax van John Corrie heeft gekregen, maar het is een beetje te vroeg om al een antwoord te krijgen. Ik ga naar de vergaderzaal terug, waar in de loop van de middag een aantal amendementen over de samenstelling van het interim-Huis is ingediend. Het is nu halfzes geweest.

Dat is allemaal opzettelijke tijdverspilling met als doel de wet zo lang mogelijk tegen te houden. Een voor het leven benoemde Labour-lord, lord Peston, maakt de oppositie kwaad door de gang van zaken te vergelijken met een ‘debatingclub van zesdeklassers’. Hij vindt dat het Huis een gekozen orgaan moet worden en zegt dat hij zich niet verkiesbaar stelt en dat hij, in plaats van zich ‘aan het meubilair vast te klampen’ bereid is om op te stappen wanneer dat nodig is. De meeste erfelijken zijn helemaal niet bereid om op te stappen, ook lord Ferrers niet, die er op en top uitziet als de generaal en bevelhebber die hij nooit was. Als Wellington er zo uitzag, is het geen wonder dat we de Slag bij Waterloo hebben gewonnen. Zijn amendement houdt in dat levenslange lords gekozen moeten worden door de levenslange lords, een democratisch proces dat iedereen legitiem zou maken, en hij vraagt om een stemming.

‘Ik wil gewoon alle nobele lords van de banken aan de overkant door de stemmingskamer zien banjeren om niet gekozen te worden,’ zegt hij.

En dus banjeren we – een prachtig oud woord dat mijn grootvader Alexander vaak gebruikte – door de kamer van de tegenstemmers, zowel erfelijken als voor het leven benoemden, en stemmen we tegen het amendement, waaraan we weer eens drie uur hebben verspild. In plaats van naar de kamer terug te gaan verlaat ik het Huis. Ik ben van plan om later terug te komen en over het wetsvoorstel te stemmen.

In de metro op weg naar huis – ik ontzeg me deze keer de luxe van een taxi – verwijderen mijn gedachten zich net als ikzelf van het Hogerhuis en richten ze zich op John Corrie. Als het antwoord dat ik van hem krijg interessant is, waarom zou ik dan niet naar Philadelphia gaan om persoonlijk met hem te praten? Per slot van rekening wil ik Henry’s theorieën over ziekten van het bloed zo goed mogelijk uitleggen. Je kunt geen boek over zijn leven schrijven zonder een uiteenzetting te geven over zijn ontdekkingen op bijvoorbeeld het terrein van de hemofilie. Weet ik op dit moment eigenlijk wel precies hoe hemofilie wordt overgedragen, of, om het in termen van leken te stellen, hoe het genpatroon werkt? John Corrie zal dat weten. Zelfs wanneer die ziekten niet zijn specialisme zijn – wat waarschijnlijk niet het geval is – is hij nog altijd arts, en bovendien heeft hij zich op de een of andere manier in genen gespecialiseerd. Hij kan me die dingen vast veel beter uitleggen dan een boek. Waarschijnlijk kan ik een goedkope vlucht krijgen, een reis naar New York met bijvoorbeeld twee nachten in een hotel. En daar kan ik doen wat ik als student deed en de trein, de Metroliner, naar de Stad van Broederlijke Liefde nemen.

Ik ben in recordtijd thuis. Jude zegt dat als ik om halftien naar het Huis ga ze met me meegaat. Ze zal op de voor haar bestemde tribune gaan zitten toekijken terwijl ik mezelf uit het Huis verban. Ze is nog in een erg uitbundige stemming en dat heeft haar haar eetlust ontnomen, zoals altijd gebeurt wanneer ze zo enthousiast is. Haar gezicht is rood en haar ogen zijn fel. Terwijl ik eet, vertelt ze me dat ze Roma heeft gebeld en tegen haar heeft gezegd dat we graag op zaterdagavond zullen komen. Er komt niemand anders eten, alleen wij tweeën. Ik weet niet of ik daar blij om moet zijn omdat vrienden van Dreadnought vast wel irritant zijn, of dat ik dat jammer moet vinden omdat andere gasten de conversatie onder het eten (die vast en zeker over geld, internet en winkelen zal gaan) misschien wat levendiger zouden maken. Jude praat erover door. Ze is nu net zo enthousiast om naar Ainsworth House te gaan als ze erop tegen was toen ik de uitnodiging aan haar doorgaf. Ze denkt dat het een ‘openbaring’ wordt, maar als ze even zwijgt om adem te halen, vraag ik vlug of er een fax voor me uit Amerika is gekomen. Dat is niet zo. Het is nog vroeg dag, zegt ze, voor het eind van de week hoef ik niets te verwachten.

Ik vraag of ze het erg zou vinden als ik in mijn eentje naar New York ging, en omdat ik mijn grootmoedige vrouw ken, verwacht ik een onvoorwaardelijk: ‘Natuurlijk moet je gaan, schat.’ In plaats daarvan krijg ik een nogal onwillig, om niet te zeggen raadselachtig antwoord.

‘Je bedoelt om met die Corrie te gaan praten? Als hij ooit antwoordt. Wanneer het zover is, zul je misschien niet willen gaan.’

‘Waarom zeg je dat?’

‘Ik denk gewoon dat je misschien niet wilt gaan,’ zegt ze, en dan gaat ze een taxi voor ons bellen. Ze heeft botweg geweigerd om ‘op dit uur’ met de metro te gaan.

Jude is de aantrekkelijkste vrouw van een Hogerhuislid. Natuurlijk vind ik dat, maar anderen hebben het me ook verteld, en een stokoude erfelijke conservatief gaf als zijn mening te kennen dat als er een schoonheidswedstrijd voor vrouwen van leden zou worden gehouden, zij zeker zou winnen. Ik heb dat nooit aan Jude durven vertellen. Ze zou woedend zijn omdat het een schending van haar feministische principes was. Ik ga in de hal de andere deur door en als ik op mijn gebruikelijke plaats zit, zie ik dat ze niet meer dan een paar meter van me vandaan is gaan zitten. Veel oude mannen kijken om en rekken hun oude nek om naar haar te kijken, zoals ze daar in haar blauwe jurk met parels zit.

De vergaderzaal zit stampvol. Dat gold ook voor de hallen en restaurants, maar iedereen is nu hier. De nieuwe lord Brewer gaat nogal onzeker op de oppositiebanken zitten, hopend dat iemand hem zal vertellen wat hij moet doen. Er is een aantal amendementen ingediend, maar die worden allemaal weer ingetrokken, en dan is het tijd voor complimenten en weemoedige toespraken.

Lord Longford, die bijna vierennegentig is en vierenvijftig jaar in het Huis heeft gezeten, zegt dat er iets aan de cultuur van dit Huis is dat mensen in intellectueel, moreel en religieus opzicht aanspreekt. Hij zal voor de wet stemmen omdat hij hetzelfde gevoel heeft als ik, namelijk dat er hervormingen moeten komen. Lord Longford heeft nog een nobel hoofd en de stem van een aristocraat, maar zelfs hij is niet het oudste lid. Het komende rapport-Wakeham zal waarschijnlijk ook een maximumleeftijd voor leden aanbevelen, en die zal dan eerder vijfenzeventig dan vijfennegentig zijn. Terwijl er nog meer amendementen worden ingediend die het niet halen, voel ik aan de atmosfeer dat het einde nadert, hoor ik het bulderen van het terugtrekkend getij van de macht. Dit zijn niet de laatste dagen van het wetsvoorstel maar de laatste uren. Na zeshonderd jaar worden degenen die tot 1958 het Hogerhuis wáren uit het Huis gezet door degenen die veertig jaar geleden binnengekomen zijn. Binnen een uur of zo zal het wetsvoorstel naar het Lagerhuis overgaan, en als het dan later hier terugkomt, mogen we alleen een aantal amendementen uit het Lagerhuis bespreken, amendementen die waarschijnlijk allemaal onaanvaardbaar zijn voor de onverzoenlijke tegenstanders. In feite is de daad al verricht.

Er worden beleefdheden uitgewisseld, en anderen spreken hun dank en bewondering uit jegens lord Weatherill, die het amendement heeft ingediend om tweeënnegentig erfelijke leden te behouden. Lord Ferrers staat op.

‘Aan het eind van dat alles,’ zegt hij, ‘moeten we een Huis hebben dat werkt en, in ’s hemelsnaam, een Huis dat gelukkig en tevreden is. Gelukkig zijn de Huizen die naar elkaar lachen. We hebben hier veel te vaak de neiging gehad om vitriool te gebruiken.’

Natuurlijk is er van hemzelf ook veel vitriool gekomen. Hij raadt aan om niet ‘in grote aantallen’ tegen de wet te stemmen, maar als het op de definitieve stemming aankomt, stemt hij helemaal niet. Lady Jay is opgestaan en doet het voorstel om nu over de wet te stemmen. Ik ga naar de kamer van de voorstemmers, wat voor mij iets nieuws is, want meestal behoor ik tot de tegenstemmers, en als ik links afsla en in de richting van de troon loop, kom ik niet langs Jude op haar tribune, zoals ik in het verleden wel altijd kwam. Voortekenen zeggen me niets, dus waarom vind ik het dan zo erg om haar mijn rug toe te keren, om bij haar vandaan te lopen naar de kamer waar ik voor mijn eigen verbanning ga stemmen?

Het wetsvoorstel wordt aangenomen met 221 tegen 81 stemmen. Het is allemaal voorbij. Op de voorste bank van de oppositie zit lady Miller of Hendon in tranen en lord Kingsland houdt zijn hoofd verstijfd van ellende achterover. Labour-lords die voor het leven zijn benoemd, juichen niet, zwaaien alleen in triomf met papieren. Het verbaast me dat we op deze laatste dag van het debat niet meer ordeverstoringen en hooligangedrag hebben meegemaakt. Er is eigenlijk niets gebeurd en de wet is sneller aangenomen dan ik had verwacht. We zijn niet met een dreun maar met gejammer, met tranen en wanhoop uit het Huis gezet.

Op weg naar huis zeg ik niets over dat gevoel. Ik zou me toch al schamen als ik zulke irrationele angsten uitsprak. Deze nacht slaap ik slecht en in de kleine uurtjes ga ik rechtop zitten lezen. Jude wordt nooit ergens wakker van, maar evengoed dim ik het leeslampje zo ver dat ik nog net kan lezen. Maar na een tijdje leg ik het boek op de vloer en kijk ik naar haar. Gesloten ogen kunnen net zo mooi zijn als ogen die open zijn, de oogleden zo fragiel als de vleugels van kleine vlinders, de wimpers als een donkere delicate rand op de parelwitte huid. Haar lippen zijn geplooid maar niet helemaal op elkaar. Ik leg mijn vinger een paar centimeter van die lippen vandaan en voel de warme adem op mijn huid. Als ik weer in het donker lig, kan ik haar niet meer zien, alleen de contouren van haar hoofd en de donkerder massa van haar haar. De golf van liefde voor mijn vrouw windt me helemaal niet op, maar ik wil haar opeens wel graag erg stijf in mijn armen houden, al weet ik dat het nooit stijf genoeg kan zijn. Ik draai me om en probeer te slapen, en uiteindelijk lukt me dat.

In de droom die ik heb, zie ik haar zoals ze was toen ze met Galahad in haar armen zat. Het kind dat ze deze keer bij zich heeft, is hem niet, maar veel ouder, misschien wel twee of drie jaar oud, en het is ons kind. Niemand spreekt. De atmosfeer is niet prettig; we hebben ruzie gehad, we hebben dingen gezegd die onvergeeflijk zijn, en toch weet ik niet wat die dingen waren. De kleine jongen kijkt me met grote ogen verwijtend aan. Dan staat Jude op en pakt ze hem bij de hand. Ze gaat naar de voordeur en de trap af en de straat op. Het is zomer en het is warm, de bomen staan in blad en de bloemen bloeien. Ik sta daar en hou de voordeur open en zie hen door de straat lopen tot ze de hoek omgaan en verdwijnen. Ik weet dat ik moet volgen, maar ik heb geen schoenen aan en kan de sleutel niet vinden, en ik heb ook geen geld, en als ik op blote voeten de treden af ren, kan ik niet door het hekje komen, het zit op slot. De deur valt met een klap achter me dicht en ik word wakker.

Het is zeven uur in de morgen en Jude is er niet. De droom blijft bij me hangen en ik ben ontzettend bang. Ik roep haar naam en ze komt meteen in een ochtendjas van witte badstof uit de badkamer. ‘Ik kan het je nu vertellen,’ zegt ze.

Het kan maar één ding zijn. Een stem in me zegt: o god, o god, o god...

‘Ik ben twee maanden zwanger.’

Ik zeg domme dingen, dingen waarvan ik weet dat ze niet waar kunnen zijn als ik ze zeg. Je bent in september ongesteld geweest, je bent aan de pil.

‘Nee, dat ben ik niet. Ik heb je misleid. Het was al erg genoeg dat ik moest afwachten. Ik wilde niet dat jij dat ook moest.’

Ik voel me inderdaad misleid. Ik voel me alsof ik voor gek sta en dat vind ik niet prettig. Sally en ik misleidden elkaar de hele tijd, of probeerden dat althans. Nee, ik heb geen geld uitgegeven, ik ging niet met die-en-die naar daar-en-daar, ik was daar niet, ik was hier niet, ik hoorde de telefoon niet, ik belde maar je nam niet op, ik lieg nooit tegen je, dat weet je. Voor Jude en mij is het anders. Tenminste, dat dacht ik. Ik dacht dat we altijd open en eerlijk tegen elkaar waren.

‘Heb je een test gedaan?’ zeg ik met doffe stem.

‘Drie weken geleden.’

Nog meer misleiding, of maak ik me nu belachelijk druk? Ze is me niet ontrouw geweest, heeft geen duizend pond verloren met gokken en heeft ook geen liposuctie ondergaan. Ik maak me druk om niets. ‘Je bent naar de dokter geweest?’ Om de een of andere reden kan ik me niet de naam van haar gynaecoloog herinneren.

‘Toen ik de test had gedaan. Ik vroeg hem of ik de hele zwangerschap in bed moest blijven. Ik zei dat ik dat wel wilde doen, als het zou helpen, maar hij zei dat het niet hoefde.’ Ze kijkt me bijna angstig aan. ‘Je bent boos, hè?’

Ik zou moeten zeggen dat ik dat niet ben en dat ik van haar hou. En dat ik van het vooruitzicht hou dat we een zoon of dochter zullen hebben. Maar dat kan ik niet. De herinneringen aan de droom dringen zich steeds weer op, en ik herinner me ook hoe raadselachtig ze de laatste tijd was, en hoe opgewonden ze was. ‘Je had het me een maand geleden moeten vertellen,’ zeg ik als een mokkend kind.

‘Kun je dan niet begrijpen dat ik je niet opnieuw wilde teleurstellen?’

Zou er een minder geschikt woord kunnen zijn? Op dit moment vind ik de misleiding erger dan de zwangerschap, maar ik weet dat ik daar binnenkort anders over zal denken en dan zal ik weer de hele tijd op haar letten en me zorgen maken en de dagen en de weken tellen. Wat was de langste tijd dat ze een kind droeg? Negentig dagen, honderd dagen? En als we deze keer de honderd voorbijgaan, zal ik dan blij of bedroefd zijn?

Het is zaterdagavond. We zijn in Ainsworth House en drinken nog iets voor het eten. Die periode van voor het eten is al aan de gang sinds halfacht, toen we hier aankwamen, en het is nu bijna halftien. Roma is pas tien minuten geleden naar de keuken gegaan ‘om wat aan het eten te doen’. De Dreadnoughts zijn het soort mensen die als ze gasten voor het diner uitnodigen het eten zelf het minst belangrijk vinden. Alle soorten alcoholische drank waarvan ik ooit heb gehoord zijn aanwezig in de bar van de salon. Die bar was de vorige keer dat ik hier was vermomd als een soort dressoir, een reproductie van een mahoniehouten kast uit het begin van de Victoriaanse tijd. We krijgen het hele huis weer te zien, met de drankjes in onze hand. Ik ben me bewust van iets ongewoons in dit woonhuis. Er is achtergrondmuziek te horen, en die muziek volgt ons van kamer naar kamer. Het is het soort muziek dat in hotellounges wordt gespeeld, altijd dezelfde melodieën, La Vie en Rose , Never on Sunday , Un Homme et une Femme . Het gesprek gaat over de onderwerpen die ik al vreesde, maar ik had geen idee hoeveel mensen kunnen winkelen en hoeveel ze kunnen uitgeven alsof het niets is. Barry’s record is dertigduizend pond in één avond bij Harrods, maar Roma kwam erg dicht in de buurt met een creditcardrekening van maar tweeduizend pond minder na een middagje shoppen in Bond Street. Net als Imelda Marcos is ze gek op schoenen en ze koopt ze bij Jimmy Choo en Manolo Blahnik.

Toen we hierheen liepen, waarschuwde ik Jude dat ze Barry en Roma niet over de baby moest vertellen. ‘Zou ik dat doen?’ zegt ze.

Ik zou daar allerlei dingen op kunnen zeggen, zoals: ‘Dat deed je de vorige keer ook’, en: ‘Je hebt het de vorige keer aan Georgie verteld’, maar dat doe ik niet, want de vorige keer mag niet worden genoemd. Ze heeft zelfs gezegd dat we ons moeten gedragen alsof de vorige keer er niet geweest is, en de keer daarvoor ook niet, en de keer daar weer voor ook niet. We moeten ‘oude, ongelukkige dingen die ver weg zijn’ vergeten en doen alsof dit de eerste keer is dat ze zwanger is.

Ik heb me uitgebreid voor mijn onwellevende gedrag verontschuldigd, voor mijn ergernis omdat ze het me niet had verteld. Ze heeft me vergeven. En ze heeft geen woord tegen deze twee mensen gezegd. Ongetwijfeld voelt ze aan dat ze met een heel ander stel dan David en Georgie te maken heeft. Barry en Roma hebben geen kinderen, niet samen en ook niet afzonderlijk. Kinderen zijn iets wat andere mensen hebben, al begrijpen ze niet waarom. Roma is een pijnlijk mager blondje met een strak en scherp gezicht en lange knokige benen en met schoenen van een beroemd merk aan haar lange knokige voeten. Haar sieraden zijn adembenemend: ringen bezet met kolossale diamanten, oorhangers, een halssnoer en een armband. Ze schitteren onder de bijpassende kroonluchter en laten kleine lichtvlekjes over de muren dansen.

Jude drinkt water met koolzuur. Ze maakt zich zorgen over die champagne die we laatst bij de Croft-Jones’ hebben gedronken en de wijn die ze daarna in het restaurant dronk. Zal de baby daar schade van ondervinden? Waarom was ze zo verschrikkelijk koppig om te drinken terwijl ze wíst dat ze zwanger was? Ik herinner haar (zoals ik al eerder heb gedaan) aan alle whisky die mijn moeder dronk toen ze zwanger van mij was, en alle sigaretten die ze rookte, en aan Sally’s voorliefde voor bier en nu en dan een joint, maar ze laat zich niet geruststellen. Ze vindt alleen maar dat mijn moeder en mijn eerste vrouw ook verschrikkelijk koppig waren, maar dat ze tenminste nog het excuus hadden dat ze niet beter wisten. Hoe dan ook, ze houdt het nu op water, en dat zou haar sombere gezicht kunnen verklaren, al kan Dreadnoughts conversatie over het kopen van een auto via internet daar ook verantwoordelijk voor zijn.

Eindelijk, om kwart voor tien, komt Roma terug en zegt ze met een slecht Frans accent: ‘ Madame est servie .’ Het eten is erg goed, omdat het blijkbaar allemaal op de levensmiddelenafdeling van Harrods is gekocht – een deel van die artikelen voor dertigduizend pond? – en in de magnetron is opgewarmd. Op de een of andere manier heb ik het gevoel dat dit succesvoller is dan Roma’s kookkunst zou zijn. Ik drink te veel, niet omdat ik een neiging tot alcoholisme heb of omdat Barry’s wijn zo bijzonder lekker is, maar omdat ik me verveel. Drank verlicht de verveling niet maar geeft je wel iets anders om over na te denken, bijvoorbeeld hoe je op je stoel kunt blijven zitten en hoe je normaal kunt blijven praten. Als we op weg naar huis zijn, wat pas om halfeen ’s nachts gebeurt, eerder lukt ons niet, vertelt Jude me heel voorzichtig en vriendelijk dat ik dronken ben.

‘Goed,’ zeg ik, ‘dan nodigen ze ons misschien niet nog een keer uit.’

‘Denk je dat het slecht voor me is om zo laat op te blijven?’

Ik zeg tegen haar dat het volgens mij echt geen kwaad kan, als het maar niet vaak gebeurt. Ik verontschuldig me weer voor mijn dronkenschap, en voor mijn geërgerde woorden op woensdag, en voor het feit dat ik niet genoeg enthousiasme voor de baby kan opbrengen. Ze zegt dat ze weet dat het gewoon ‘mijn aard’ is, een verklaring die ik niet begrijp, maar ik ben te beneveld om haar woorden te analyseren. Op onze stoep maakt ze haar tas open om de sleutel eruit te halen en trekt er dan een stuk papier uit dat ze me de vorige avond had willen geven maar dat ze helemaal vergeten was. Het is de fax van John Corrie.

Ik ben te ver heen om hem te lezen en ik val in bed, al half slapend of in elk geval half bewusteloos. Om vier uur ben ik weer wakker. Mijn hoofd stampt, mijn hart bonkt en mijn mond is kurkdroog. Nadat ik meer dan een liter water uit de kraan in de badkamer heb gedronken, neem ik een Alka-Seltzer en vier aspirientjes, zodat ik pas tegen het eind van zondagmorgen fit genoeg ben om naar de fax te kijken.

Hij begint met: ‘Hallo, neef!’ Dat staat me meteen al tegen. Dat komt, zegt Jude, doordat ik een duffe oude lord en een snob ben. Ik ontken het niet maar bedenk dat als Corrie geen filosofie maar iets artistieks had gestudeerd hij met ‘Hoi, neefje’ zou zijn begonnen, en dat zou nog erger zijn geweest.

Hallo, neef!

Ik ben absoluut je neef, of het nou in de derde, vierde of vijfde graad is, dat weet ik niet, maar jij vast wel. Mijn moeder was Vanessa Kirkford, maar ik weet niet veel van voorouders, familie en zo, totdat je fax kwam. Het enige wat ik wist, was dat mijn neef een lord in Engeland was.

Mama praatte nooit over haar familie, behalve om te zeggen dat er een aristocratische tak was. Ik wist dat overgrootvader Henry arts was en iets met het koninklijk huis te maken had, maar niet dat hij aan ziektes van het bloed werkte. Wat dat in zijn voetsporen treden betreft: het is zuiver toeval dat ik een soortgelijke onderzoeksrichting ben ingeslagen. Ik ben jpg Fellow hier aan de universiteit van Pennsylvania en mijn onderzoek richt zich vooral op factor viii -gentherapie voor de epidermis. Dat zal de leek wel niet veel zeggen, maar wij vinden het opwindend pionierswerk.

Ik ben eenenvijftig jaar oud en drieëntwintig jaar getrouwd met mijn vrouw Melanie (psychologe). We hebben geen kinderen, maar zij heeft er twee, Craig en Lisbet, uit haar eerste huwelijk. We wonen in Media, Pennsylvania. Kom je ooit in Amerika? We zouden je graag ontmoeten.

Met vriendelijke groeten,

John

Ik vind het allemaal erg onbevredigend. John Corrie – ouder dan Lachlan dacht – bedoelt blijkbaar dat hij ook onderzoek naar bloedziekten doet, maar niet omdat Henry dat deed. Dat lijkt me een te groot toeval om geloofwaardig te zijn. Ik schenk mezelf nog een glas water in – dat is het vijfde dat ik drink sinds ik ben opgestaan – en Jude komt binnen. Ze geeft me een geruststellende kus op mijn wang en een klopje op mijn schouder. Omdat ik nu eenmaal een rotzak ben, voel ik een felle rancune. Ik wil naar Amerika, ik wil met die nieuwe neef praten, in zijn huis in Media logeren, waar dat ook mag zijn, en de antwoorden krijgen die ik nodig heb. Maar dat kan ik niet doen, want Jude krijgt een baby. Ik kan haar zelfs geen twee nachten alleen laten. En trouwens, ze krijgt géén baby, ze krijgt weer een miskraam. Die krijgt ze altijd.

Zelfs die gedachte is al schandalig. Ik zou de wens moeten hebben om bij mijn zwangere vrouw te blijven. Iedere andere man zou dat willen. Ik ben een onnatuurlijk monster. Ik omhels Jude en kus haar en vertel haar leugentjes om bestwil, dat ik zo gelukkig voor haar ben en dat het deze keer goed zal komen. Ze schijnt me te geloven, waarschijnlijk omdat ze dat graag wil. Ze gaat koffie zetten en wil me dan mee naar buiten nemen voor een lange wandeling om de kater te verdrijven. Ik ga naar de studeerkamer en zoek die Factor viii in het medisch woordenboek op. Daar doe ik nogal lang over, want ik weet niet waar ik met zoeken moet beginnen, maar uiteindelijk vind ik het en ontdek dat het een stollingsfactor is, een van de vele, aan elkaar gelieerde substanties die van I tot en met xii genummerd zijn en die in het bloed van hemofilielijders ontbreken.

Dus John Corrie doet niet alleen onderzoek naar bloedziekten in het algemeen, maar zelfs naar dezélfde bloedziekte waarnaar zijn overgrootvader Henry ook onderzoek deed. En dan wil hij me laten geloven dat het toeval is?

Verborgen nalatenschap / druk 1
titlepage.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_0.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_1.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_2.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_3.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_4.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_5.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_6.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_7.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_8.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_9.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_10.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_11.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_12.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_13.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_14.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_15.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_16.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_17.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_18.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_19.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_20.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_21.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_22.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_23.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_24.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_25.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_26.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_27.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_28.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_29.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_30.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_31.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_32.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_33.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_34.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_35.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_36.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_37.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_38.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_39.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_40.xhtml
Verborgen_nalatenschap_split_41.xhtml