Hoofdstuk 34

De muziek vulde de kamer net zoals de geur van Linus, die achterbleef nadat hij was weggegaan. Zijn geur zat in mijn haar doordat zijn vingers me hadden aangeraakt. Ik zou nooit meer mijn kamer luchten of me wassen! Ik was nog steeds in de wolken toen ik de trap afliep om een broodje te halen. Het gelukzalige gevoel hield aan tot ik mijn vader in de keuken tegen het lijf liep. Hij stond bij het koffiezetapparaat en schepte koffie in de filter.

Hij schrok zichtbaar toen ik daar plotseling stond. De muziek dreunde gedempt vanuit mijn kamer. Hij had vast gedacht dat ik boven was.

Zonder ook maar iets te zeggen zette hij het koffiezetapparaat aan, haalde een kopje uit de kast en trok van de keukentafel een stoel naar achteren. De poten van de stoel gleden geluidloos over de laminaatvloer. Hij trok een krant naar zich toe die rondslingerde op de tafel en begon erin te bladeren. Ik merkte dat hem iets dwarszat.

– Wat is er?

We staarden elkaar aan en zagen de onvrede in elkaars gezicht, allebei met gefronst voorhoofd.

– Ik ben gesteld op mijn rust, zei hij morrend.

– Wat bedoel je, rust?

Hij zuchtte. – Is hij hier morgen ook? Hij …

Hij trok een gezicht alsof hij het over iets vies en slijmerigs had.

– En wat dan nog?

Ik voelde de boosheid in me opkomen. Wat had hij tegen Linus?

– Ik vind het niet leuk als hier allemaal vreemde figuren rondscharrelen.

Ik probeerde erachter te komen wat hij eigenlijk wilde zeggen. Algauw snapte ik het. Ik zie het altijd aan hem als hij heeft gedronken. Hij hoefde niets te zeggen, niet te bewegen. Ik zag het aan zijn ogen, aan zijn gezicht.

– Allemaal?

– Ik houd van rust om me heen.

– Het is hier zo stil als het graf.

– Het zal wel.

– Als jij nou eens wat vaker thuis zou zijn!

– Ik moet werken. Maar ik vind het heus niet leuk om zo vaak van huis weg te zijn, begrijp me goed.

– Maar hier vind je het ook niet leuk.

– Natuurlijk wel!

– Maar wat mis je dan?

– Jullie.

– Maar we doen nooit meer iets samen.

– Doe niet zo belachelijk! Jij en ik gaan altijd samen zwemmen en joggen. We joggen bijna elke week.

– Wanneer ben je voor het laatst met mij naar het zwembad geweest?

– Ik had vandaag graag gewild. Maar jij, mevrouwtje, jij wilde niet.

– Jij deed vet gemeen tegen me! En je doet ook nooit iets met mamma. Je auto is zo ongeveer het enige waar je iets om geeft.

– Ik moet hem goed onderhouden voor mijn werk.

– Waarom mag ik je nooit meer helpen met de auto?

Hij glimlachte een beetje gemaakt. Al voor hij had geantwoord voelde ik me gekwetst. – Maar meisje toch, het schiet niet op als jij er bij bent. Ik moet altijd zoveel uitleggen. En dan houd ik geen tijd meer over om met jullie door te brengen.

– Je bedoelt op de bank liggen slapen.

– Ik word erg moe van al dat gereis.

– Neem dan een andere baan.

– Zo simpel is het niet.

– Ach, hou toch je bek, klootzak! De woorden brandden in mijn mond en ik kon ze niet binnenhouden.

Mijn vader schrok.

Ik had meteen al spijt. Ik wist niet wat me bezielde om zoiets te zeggen. Mijn vader zag er verdrietig uit.

Ik wilde naar hem toe rennen en op zijn schoot springen, net als vroeger. Ik wilde dat hij zou zeggen dat je zulke dingen soms zei als je kwaad was, maar dat hij het al was vergeten. En daarna zou hij met me dansen en mij zijn eigen kleine Nisse noemen.

Zijn ogen stonden bedroefd. Al zou ik naar hem toe rennen, dan nog zou hij me niet op schoot nemen. Hij keek me aan alsof hij me niet kende.

Ik draaide me om en rende de trap op naar mijn kamer. Ik kon zijn gekwetste gezicht niet meer aanzien. Mijn ogen liepen vol met tranen en ik snapte niet waarom.

Ik was immers niet verdrietig. Ik was boos. Op hem. Die er niets van begreep.