Lees nu ook alvast het eerste hoofdstuk van de literaire thriller Rozengif van Mirjam Pressler
Ik heb haar ‘snachts van de straat opgeraapt, uit medelijden, zoals ik mezelf lang heb geprobeerd wijs te maken, zoals je misschien een uitgehongerde zwerfhond meeneemt en jezelf wijsmaakt dat je dat uit medelijden hebt gedaan, tot de hond in de hand bijt die hem wil aaien en dan pas merk je dat je liefde of aanhankelijkheid wilde, of op zijn minst dankbaarheid.
Het was een erg donkere nacht voor begin maart, grijs bewolkt, er was geen ster te zien, alleen de maan dook af en toe als een lichte vlek achter een wegdrijvende wolk tevoorschijn, wazig als achter een ruit van melkglas. Het had geregend, de straat lag als een zwart lint omzoomd met grijze trottoirtegels voor me, het plaveisel van de stoep glansde nat in het licht van mijn koplampen. Ik was bij een verkeerslicht een zijstraat ingeslagen die zelfs overdag vrij rustig is, een kleine omweg die echter, zo leek mij, het gevaar reduceerde om in een politiecontrole terecht te komen, die in die weken veel werden gehouden. Ik was op de terugweg van een feestelijke receptie die de uitgever ter ere van mij had gegeven, mijn nieuwe roman was net uit, er waren recensenten uitgenodigd, boekhandelaren, journalisten, je weet tenslotte wie er waren, het was de avond waarop ook wij elkaar voor het eerst hebben ontmoet, jij en ik, zonder dat ik had kunnen vermoeden welke rol jij ooit in mijn leven zou spelen. Een vrouw van de distributie-afdeling had je meegenomen en ik weet nog dat ik dacht: wat een leuke mengeling tussen latin lover en sint-bernard, we kletsten zelfs wat met elkaar, zoals je nu eenmaal doet bij dergelijke gelegenheden, en waarschijnlijk wisten we allebei een halfuur later al niet meer waarover, maar ik vond je toen al leuk, dat geef ik meteen toe.
Ik zat dus in mijn auto, ik was goedgehumeurd, had wat wijn gedronken, misschien zelfs een glaasje te veel – de wijn was uitstekend, de uitgeverij had flink uitgepakt – en ik voelde me goed, helemaal verzadigd van het eten, het drinken en de vele complimenteuze, ongetwijfeld al te complimenteuze woorden die bij dergelijke gelegenheden worden gesproken, en verheugde me op mijn bed, ik heb altijd al van mijn bed gehouden, en des te meer naarmate het weer kouder en guurder is. Ik had de verwarming iets hoger gezet en lette erop niet te snel te rijden, maar ook weer niet opvallend langzaam, omdat ik het me niet kon permitteren om op te vallen en gecontroleerd te worden, toen ik ineens aan het einde van de straat, midden in de bocht, twee figuren zag, plomp, met kleine kopjes en spillebenen, die zich voor een verlichte etalage, waarvan ik pas later zag dat die van een winkel in sanitair was, als schaduwfiguren bewogen, naar elkaar toe, van elkaar af, naar elkaar toe, niet eens erg snel, eerder vertraagd. Maar misschien lag die vertraging aan mij, want ik reed onwillekeurig langzamer, naderde hen stapvoets en dacht: bewegende silhouetten, wat een prachtig nachtelijk straattheater, een privé-voorstelling voor mij alleen, de enige toeschouwer. Toen, ik was misschien nog twintig, dertig meter bij hen vandaan, werden de silhouetten langzaam driedimensionaal, hun bewegingen verloren de vertraging en datgene wat mij aanvankelijk speels had geleken, fantastisch, bleek ineens grof geweld te zijn, het schimmenspel werd een gevecht tussen twee mensen, een man en een vrouw, bijna even groot, allebei gekleed in een dik winterjack op een strakke zwarte broek.
Mijn eerste impuls was door te rijden, snel voorbij, niet kijken, ieder normaal mens zou zo hebben gereageerd, want wat ging het mij aan, ze zouden wel een reden hebben elkaar af te ranselen, tuig onder elkaar. Niet mee bemoeien, zei ik tegen mezelf, daar in de auto, en ik wilde eigenlijk flink gas geven, maar zoals dat gaat met zinnen met ‘eigenlijk’, mijn rechtervoet gehoorzaamde niet, gleed onwillekeurig naar de rem en de auto stond al stil en ik stond buiten, schreeuwde: ‘Stop, ophouden, nu meteen!’ en zag dat de man verbaasd zijn hoofd in mijn richting draaide, een moment maar en zonder zijn opgeheven armen te laten zakken. ‘Bemoei je er niet mee,’ riep hij, ‘dat gaat je niks aan!’ en eigenlijk had hij daar gelijk in, het liefst was ik meteen weer teruggelopen naar mijn auto, want ik was gewoon bang, zoals altijd als ik geconfronteerd word met geweld, maar tegelijkertijd voelde ik een fascinatie waarvan ik zelf niet wist waar die vandaan kwam, het zal dezelfde fascinatie zijn geweest die automobilisten tot aapjeskijkers maakt wanneer ze langs een plaats rijden waar een ongeluk is gebeurd. Ophouden, wilde ik nogmaals roepen, maar het woord bleef in mijn keel steken, verwerd tot een kokhalzen toen zijn vuist met volle kracht tegen de vrouw knalde, die haar handen voor haar gezicht sloeg en geluidloos in elkaar zakte. Het tafereel kwam me zo onwerkelijk voor en tegelijkertijd zo vertrouwd, alsof ik het al vaker had meegemaakt, en toen wist ik ineens waar ik het van kende, uit misdaadfilms natuurlijk, waar ze er onvermijdelijk bij horen, meestal begeleid door theatrale muziek. Maar dit hier speelde zich geluidloos af en was echt, net zo echt als de misselijkheid die in mij opkwam en die ik nog maar net kon onderdrukken.
Ik strompelde op mijn hoge hakken naar de vrouw toe, langs de man heen, die achteruit was geweken, en de tijd die ik voor die paar stappen nodig had, kwam me langer voor dan hij in werkelijkheid kan zijn geweest. Ik knielde naast haar neer. Ze zag er jong uit, heel jong, zoals ze daar lag, bijna nog een kind, en haar gezicht, half opzij gedraaid en met gesloten ogen, contrasteerde licht en mat tegen de regenduistere stenen, omlijst door kortgeknipt, heel licht haar, nog lichter dan het mijne, en de enige gekleurde strepen waren het bloed dat opvallend snel uit haar neus liep en op het plaveisel druppelde. Ik woelde in mijn jaszak naar een papieren zakdoekje en wreef over haar gezicht, maar ik gaf het meteen op, het bloed was niet te stelpen. De kou drong door mijn dunne kousen heen, mijn knieën werden nat, ik voelde me hulpeloos en op de een of andere manier misplaatst, wat had ik hier te zoeken? Ik wilde al naar mijn auto lopen om met mijn mobieltje een ambulance te bellen, toen het meisje haar hoofd naar me toe draaide en haar ogen opendeed, grauw als de nachtelijke hemel boven ons, en zei, terwijl ze met haar hand het bloed uit haar gezicht veegde: ‘Laat me met rust, wil je.’
Voor het eerst hoorde ik haar stem, die een beetje rauw klonk, maar het was niet de rauwe toon die een stem krijgt van onderdrukte emoties, ze luisterde volstrekt onverschillig naar zichzelf, onaangedaan, bijna verveeld, maar ze meende het, dat was mij duidelijk. Waarom heb ik dat genegeerd, waarom heb ik haar niet met rust gelaten, dat wilde ze toch zelf? Ik had toch kunnen opstaan en weggaan, maar ik deed het niet, ik bleef naast haar gehurkt op de koude stenen zitten, tot niets anders in staat, en hoewel ik gewoonlijk toeval en noodlot niet met elkaar verwar, had ik het gevoel dat ik een noodlottig moment beleefde, ook al is dat een formulering die me nu pas invalt en wellicht is het alleen maar een interpretatie achteraf van een gevoel van onbehagen dat ik destijds voelde, ik kan me althans niet voorstellen dat ik het niet gevoeld heb. Maar die avond, die nacht leek alles wat ik deed zo vanzelfsprekend als ademhalen en zo correct als een handdruk wanneer iemand zijn hand uitsteekt.
‘Heb je ergens pijn?’ vroeg ik. Het vertrouwelijke ‘je’ stond me tegen, wat had ik met haar te maken dat ik ‘je’ tegen haar zou zeggen, ik had liever ‘u’ tegen haar gezegd, hoewel ze er jong uitzag, ‘u’ schept een zekere afstand waar ik gewoonlijk de voorkeur aan geef, maar ‘u’ tegen haar zeggen nadat zij ‘je’ tegen mij had gezegd, dat leek me nog veel ongepaster. ‘Heb je ergens pijn,’ vroeg ik daarom, ‘moet ik een ambulance bellen?’ Ik schoof mijn arm onder haar rug om haar overeind te helpen.
Ze balde haar hand, een kleine witte hand met korte kindervingers, en duwde met haar vuist tegen mijn borst, en hoewel die beweging er zo zwak uitzag, zo onbeholpen en hulpeloos, de duw was wel zo krachtig dat ik opzij viel en me nog net op mijn hand kon steunen, anders was ik languit op de smerige stoep gevallen. Ze legde haar arm over haar gezicht, misschien om zichzelf tegen mijn blikken te beschermen, of anders om iets voor mij te verbergen, verlegenheid, schaamte of zoiets, haar arm in de dikke mouw vormde een donkere driehoek waarvan de spits haar haaraanzet bedekte. ‘Rot op,’ zei ze met een stem die gedempt werd door het gewicht van haar arm, maar nog net zo onverschillig als daarvoor, rot op, en toen ik niet reageerde zei ze nog een keer: ‘Laat me met rust, wil je’, maar deze keer zo zacht dat ik haar bijna niet verstond.
Later heb ik me vaak afgevraagd waarom ik toen naast haar ben blijven zitten, maar een echt bevredigende reden heb ik nooit gevonden. Zulke dingen gebeuren nu eenmaal, mensen doen soms iets onverklaarbaars, gedragen zich anders dan je zou verwachten. En dat is ook goed zo, in mijn beroep als misdaadschrijfster ben ik net zo afhankelijk van dergelijke onverklaarbare en onverwachte afwijkingen van het gebruikelijke gedrag als van het toeval. Hoe zou ik anders een fatsoenlijke plot kunnen ontwikkelen, een boek moet het per slot van rekening hebben van de mengeling van het voorspelbare en het toeval, het bekende en het onbekende, dat is wat de lezer prikkelt en bij de les houdt, en een deel van mijn succes is waarschijnlijk te danken aan het feit dat ik die mengeling beheers. Bij het schrijven althans, want in de realiteit heb ik een voorkeur voor het bekende, het voorspelbare, van tevoren doordachte, dat behoedt je voor irritaties, het leven zelf is per slot van rekening al chaotisch genoeg, chaotisch en onheilspellend, je hoeft maar een krant op te slaan of de televisie aan te zetten om je daarvan te overtuigen. Ik bleef dus zitten, daar op de stoep, in mijn dunne kousen en hoge hakken, en hoewel ik een wollen jas over mijn duivenhalskleurige zijden jurk droeg, voelde ik de vochtige kou langs mijn wervelkolom omhoogkruipen en mij inwendig verstarren.
Ik draaide me om naar de man, wilde hem vragen mij te helpen, de situatie was per slot van rekening zijn schuld, zei ik tegen mezelf, en verder was er niemand tot wie ik me had kunnen wenden, maar hij had zich uit de voeten gemaakt, ik zag alleen nog zijn rug terwijl hij de straat uit liep in de richting waar ik vandaan was gekomen. Onder de lantaarns lichtten zijn blonde haren op als een messinghelm die het volgende moment weer werd gedempt door de duisternis, en hoe verder hij zich van mij verwijderde, hoe meer hij zijn menselijke gestalte verloor, hij werd een soort buitensporig grote kever met spartelende ledematen. In mijn herinnering leefde die man, die ik voor mezelf de vechtjas noemde, als schaduw voort, eerst als silhouet en profil, zoals silhouetten nu eenmaal meestal zijn, en daarna, van achteren, als een plomp insect. Ik had geen idee hoe hij eruitzag, want toen hij mij zijn gezicht had toegekeerd, had ik het in het tegenlicht van de verlichte etalage niet kunnen onderscheiden, het was een oogloze, mondloze vlek geweest, alleen zijn stem was in mijn herinnering gebleven en zijn gelispelde s, zoals je soms bij kinderen hoort.
Ook nadat hij was verdwenen, bleef ik onbeweeglijk op het trottoir zitten. Ik had naar mijn warme auto kunnen gaan om de politie te bellen en te zeggen dat er daar en daar een gewonde persoon lag die zo te zien hulp nodig had, maar ik deed het niet. Ik draaide, zonder mijn hoofd te bewegen, mijn ogen naar rechts, bekeek een rolstoel en een toiletinstallatie voor gehandicapten en vroeg me af waarom in ‘shemelsnaam een dergelijke etalage midden in de nacht verlicht was, zelfs overdag wilde ik zoiets niet zien, niemand wil dat, het wekt alleen maar angst op voor wat een mens allemaal kan overkomen en toen dacht ik aan mijn bed en kreeg het nog kouder. Op ons tweeën na, het meisje en mij, was de straat uitgestorven, en verbijsterd constateerde ik dat er al die tijd dat ik hier had gezeten niet één auto was langsgereden.
Ik bleef dus waar ik was en wachtte tot ze haar arm voor haar gezicht weghaalde en zei: ‘Je bent er nog steeds.’ Weer viel het me op hoe onverschillig haar stem klonk, de verbaasde toon die je eigenlijk zou verwachten bij die woorden, ontbrak. Ik gaf haar een zakdoekje, ze wreef ermee over haar neus, lippen en kin, scheurde, nog steeds liggend, twee stukjes van het bloederige papier af, verfrommelde ze tot kleine propjes en stopte die in haar neusgaten, net zoals mijn broer dat vroeger als kind altijd deed als hij was gevallen, en het zag er net zo onsmakelijk uit als bij hem. Ze kwam eindelijk overeind en toen, terwijl ze stond, bewoog ze eerst haar armen en daarna haar benen, alsof ze zich ervan wilde verzekeren dat haar ledematen nog intact waren en nog deden wat ze moesten doen. Nu stond ook ik op, stijf en half bevroren, en ik vroeg of ik haar ergens heen kon brengen. Ik weet nog precies dat ik ‘ergens heen’ zei, niet ‘naar huis’, alsof ik al wist dat ze geen thuis had, alsof het vanzelfsprekend was dat dit meisje zo ontheemd was als een zwerfkat.
Zonder te antwoorden pakte ze haar rugzak, donkerblauw, net als haar dikke, vormeloze jack, die onder de etalageruit op de grond lag en die ik nog niet had opgemerkt, en liep met me mee naar mijn auto, en pas toen ze al op de passagiersstoel zat en ik de motor had gestart en haar vragend aankeek, zei ze: ‘Kan ik vannacht bij jou slapen?’
Daar was ik niet op bedacht, ik voelde me overrompeld. Als ze me dat eerder had gevraagd, nog op straat, had ik waarschijnlijk nee gezegd, zonder opgaaf van reden, ik zou de moeite nog niet hebben genomen om een smoes te verzinnen, maar nu zat ze al in mijn auto, zette als vanzelfsprekend de stoel een stukje achteruit, deed de veiligheidsgordel om, leunde achterover, zodat de proppen in haar neusgaten duidelijk te zien waren, de door de zakdoek versmeerde bloedsporen op haar wangen en kin, en deed haar ogen dicht zonder op mijn antwoord te wachten. Ze had mijn woning zogezegd al bezet en hield blijkbaar geen rekening met verzet van mijn kant, misschien wist ze ook wel dat het bijna onmogelijk is om verzet op te brengen tegenover gesloten ogen.
Ik nam haar mee naar huis, wat had ik anders moeten doen, want als je iemands leven redt, dan ben je voor altijd voor hem verantwoordelijk, zegt men, al zou dat eerder afschrikwekkend kunnen werken, persoonlijk zou ik althans, als die conclusie klopt, liever mijn hand afhakken dan hem uit te steken naar iemand die op het punt staat te verdrinken. Bovendien heb ik haar leven niet gered, natuurlijk niet, ik heb haar van de straat opgepikt, maar dat heeft natuurlijk ook wel iets van redden. Ik heb de bank in mijn werkkamer voor haar klaargemaakt, ze is de badkamer ingegaan en heeft gedoucht, en toen ze terugkwam, naakt op haar slipje na, zodat ik haar gepiercete navel zag, had ze de bloederige proppen uit haar neusgaten gehaald en rook ze naar mijn zeep.
Ik schrok toen ik haar zag. Zo had ze eruit kunnen zien, als het een meisje was geworden, zo lang en smal en licht, dat begreep ik meteen, al had ik altijd vermeden me haar anders voor te stellen dan als een vormeloos klompje, en ook nu schoof ik die gedachte meteen weg. Dit meisje was een vreemde. In het felle licht was duidelijk te zien hoe aangeslagen ze was, haar linkeroog was opgezwollen en zou ongetwijfeld blauw worden, ook op haar bovenarmen zag ik blauwe, zelfs al groengelig verkleurde plekken, maar ik zei niets, ik was te moe en ook te verward om een gesprek te beginnen. Ik pakte een pyjama voor haar van de bovenste plank in de kast, waar ze altijd nog lagen, ook al droeg ik zelf sinds een paar jaar alleen nog nachthemden, en toen ik hem haar aanreikte en zij hem aanpakte, kon ik de binnenkant van haar elleboog zien, waarin de huid zo zacht en wit was dat de aderen blauwig doorschemerden. Ze had geen naaldsporen. Voor mijn ogen trok ze de aardbeirode pyjama aan, waar ze er nog jonger in uitzag, en ik dacht: misschien is ze van huis weggelopen, eigenlijk had ik haar naar de politie moeten brengen, en toen dacht ik: morgen, dat kan wachten tot morgen, en ik keek toe terwijl ze op de bank ging liggen, tussen het slechts zelden gebruikte Zweeds blauwe logeerbeddenlinnen, en de deken half over haar gezicht trok, zodat alleen haar ogen, die er blauw en kinderlijk uitzagen, er nog onder vandaan kwamen en weer dacht ik: morgen, ze moet eerst maar eens slapen.
‘Welterusten,’ zei ik en ze mompelde iets wat je met een beetje goede wil als welterusten kon interpreteren. Ik bracht haar nog twee aspirines en een glas water, ze ging overeind zitten, slikte de tabletjes als een gehoorzaam kind door, dronk het glas leeg, liet zich weer achterovervallen en draaide zich naar de muur.
Ik deed zachtjes de deur dicht en ging naar mijn slaapkamer.
Hoewel ik, toen ik het feest verliet, heel moe was geweest, sliep ik die nacht bijna niet. Ik weet niet of dat kwam doordat voor het eerst in lange tijd er weer een vreemde in mijn woning was of omdat ik zo verbaasd was over mijn eigen gedrag. Het was zo volstrekt niets voor mij om een wildvreemde zomaar mee naar huis te nemen, ik ben geen Moeder Teresa, echt niet, andere mensen interesseren me niet bijzonder, in elk geval niet in die mate dat ik de behoefte heb om in hun leven in te grijpen. Ik ben gewend om voor mijn eigen welzijn te zorgen, daar heb ik veel routine, je zou bijna kunnen zeggen een zekere vaardigheid in verworven, en het paste zo volstrekt niet bij mijn karakter om blindelings in een of andere situatie verzeild te raken. Maar dat was precies wat me die avond was overkomen, en dat feit irriteerde me meer dan ik wilde toegeven. Ik geloof in elk geval niet dat ik me zorgen maakte of dat het een voorgevoel was dat mij uit de slaap hield, eerder angst om onverhoeds in een relatie terecht te zijn gekomen, en relaties zijn voor mij altijd problematisch geweest, vooral onverhoedse.
In het begin kun je je nog wel van alles en nog wat inbeelden, maar hoe lang houdt dat stand, een paar weken, een paar maanden, hooguit een jaar, en met de illusie verdwijnt ook de hoop. Bij Robert, mijn eerste man, had het een jaar geduurd, alles wat daarna kwam was alleen nog maar een ondraaglijk lang uitgerekt heen en weer gezeur van verwijten en eisen en beloftes, waarbij je, zodra je ze uitsprak, al wist dat je je er niet aan zou houden, of beter gezegd, dat je niet eens van plan was je eraan te houden. De scheiding van Robert viel mij gemakkelijk, op een ochtend werd ik wakker en ik had het koud, hij had de deken van me afgetrokken, lag in de deken gerold met zijn rug naar me toe en ademde luidruchtig, en in de kamer hing, ondanks de kou, een duffe en onaangename geur. Waarom ben ik eigenlijk met hem getrouwd, dacht ik, en ik moest denken aan Madame Bovary, Anna Karenina, Effi Briest, die hadden dat ook gedacht, en ik dacht ook: zo kan het verder gaan, dag in dag uit, week in week uit, jaar in jaar uit. Misschien is dat wel wat men verstaat onder een normaal huwelijksleven, elke ochtend wakker worden met hetzelfde gevoel, en elke ochtend vechten tegen dit gevoel totdat het je is gelukt het te verdringen, en ineens wist ik dat ik dat niet wilde. Niet zo. Zo niet.
Daarna verliep het allemaal tamelijk probleemloos, we hadden geen kinderen, we waren financieel niet van elkaar afhankelijk – hij had zijn aanstelling als assistent aan de universiteit en ik had net mijn eerste misdaadroman gepubliceerd en droomde van een carrière (die nog kwam ook) – we sorteerden het gezamenlijk aangeschafte huisraad, hij nam de nieuwe televisie, ik de oude auto, hij de wasmachine, ik de stereo-installatie, hij de bank en de enige luie stoel die we bezaten, ik de keukentafel met de vier stoelen die ik niet veel later met het grofvuil meegaf. En ook alle andere kleine spullen deelden we op, ik wilde dit, hij wilde dat, dan ik weer en zo verder, en toen was het voorbij. Net twee kinderen die genoeg hebben van het samen spelen en dan hun spulletjes bij elkaar zoeken en uit elkaar gaan, zo was het, heel anders dan bij Thomas, mijn tweede man. Maar over hem kan ik nog niet praten, misschien vertel ik je dat een andere keer.
Na de scheiding van Robert leed ik in elk geval niet, mijn lijden bestond hooguit uit het gevoel dat ik niet leed, want dat verweet ik mezelf, het maakte mijn huwelijk achteraf bezien zo zinloos. Een paar doorhuilde nachten, een paar heftige gevoelsuitbarstingen zouden het geheel het cachet hebben gegeven van iets noodlottigs, groots, gepassioneerds, iets van drama, maar ik heb geen nacht huilend doorgebracht, ik was alleen maar opgelucht, ik had een last van me afgeworpen die nooit echt op me had gedrukt, en onze bruiloft, die we met wat vrienden – zijn vrienden, van mij was alleen Melanie erbij – in een Grieks restaurant hadden gevierd, werd in mijn herinnering een farce, een kindercarnaval, de uitgelaten vrolijkheid kreeg bruine vlekken, zoals een oude foto. Maar die gedachte kwam pas later bij me op, want ik was jong, en slechts sporadisch had ik het gevoel dat er iets bij mij niet klopte, dat niet ik het was die dit leven leidde, maar heel iemand anders – misschien mijn tweelingzus die vlak na onze geboorte was overleden, of een andere dochter die mijn ouders hadden kunnen hebben, verwant aan mij, maar niet ik – dat ik in werkelijkheid in een hoekje zat toe te kijken hoe ik leefde en wachtte tot er iets zou gebeuren, een ongeluk, een ramp, maar dat gevoel was slechts vluchtig en werd snel weer verdrongen door vleiende woorden, bewonderende blikken, gelach en luide muziek. En door het genoegen dat ik me veel comfort kon permitteren, niet alleen een nieuwe auto. Mijn boek werd verfilmd en mijn banksaldo nam toe, ik leefde met de dag, zoals dat heet, en dacht: zo is het dus, het leven. Ik vond het prima, en vooral gemakkelijk. Heel soms maar, totaal onverwacht, als een donderslag bij heldere hemel, overviel me het gevoel van een onontkoombare dreiging, misschien vergelijkbaar met een wesp in een wijnglas waar iemand een bierviltje op heeft gelegd, vlak voordat hij de uitzichtloosheid van zijn situatie inziet. Begrijp je, ik bedoel precies het moment waarop hij de zoetigheid opzuigt en nog niet weet dat het spoedig voorbij zal zijn met hem, voordat hij merkt dat er niet eens iemand is om te steken, om zijn vertwijfeling en wraakgevoelens op te kunnen botvieren.
Maar ik leerde deze plotselinge opwellingen te verdringen, ze af te doen als een idiote inval. Ik wist inmiddels allang dat je zo snel niet doodgaat, ik had geleerd om mijn leven als toeschouwer niet alleen te accepteren, maar het lief te hebben. Ik wilde geen grote emoties, ik aanschouwde ze liever bij andere mensen en maakte me geen zorgen. Geen opwinding, geen verwarring, geen geweld, geen onaangenaamheden, geen onbeheerste emoties, dat waren mijn principes, en eventuele neigingen in een andere richting kon ik moeiteloos uitleven in mijn boeken, daar werd ik nog voor betaald ook.
Daar heb ik toen, die nacht, over nagedacht, maar toen ik eindelijk in slaap viel, droomde ik, voor het eerst in jaren, weer van een foetus in een inmaakglas.