15
De nasleep
Herman liet zijn vingers over de ruggen van de boeken lopen die hij op de boekenplank had staan. Hij haalde het boek eruit dat hij zocht. Het redactioneel voltooide, maar ongepubliceerde verhaal over de Holocaust zoals hij die beleefd had. En verfraaid met het verzonnen verhaal over Roma die hem in Schlieben appels toewierp. Deze persoonlijke fantasie, zoals hij dat aan de rabbijn had uitgelegd, was hét lokkertje geweest van het boek – de ‘gemiddelde lezer’ zou dat boek in de winkel van de plank halen en later hun vrienden aanraden om het eveneens te gaan lezen. Een boek over de Holocaust. Niet de grootste tragedie die ooit verteld was, maar in combinatie met appels die over de kampomheining werden gegooid vormde het relaas wel de basis van het mooiste liefdesverhaal ooit. Herman staarde naar de cover. Een foto van een klein meisje, een engel bij de prikkeldraadomheining. Ze was gekomen om hem appels toe te gooien. Er zaten geen illustraties bij die uitdrukking gaven aan de gruwelen die nu bijna zeventig jaar in zijn geheugen gegrift waren: geen uitgemergelde mensen in veewagons, geen verbrandingsovens, geen afgedankte kinderen met ingeslagen schedels. Weinig mensen wilden die afbeeldingen zien. Zelfs hij niet. Vooral hij niet.
Hoewel de publicatiedatum van zijn memoires steeds dichterbij kwam, had hij zich niet gerealiseerd dat het dus hoog tijd werd om zich nader te verklaren. Binnenkort stond zijn verhaal gedrukt, als zijn memoires maar ook als een feitenrelaas. Verfraaiingen die belangrijk voor hem waren terwijl hij zijn persoonlijke relaas op schrift had gesteld, een verzinsel dat als een suikerlaagje betekenis gaf aan de gruwelen die hij had meegemaakt, zouden over niet al lange tijd geboekt staan als feiten. En beslist niet gepresenteerd als een verhaal dat alleen maar gebaseerd was op ware gebeurtenissen. En daar zat het venijn. Een vat bier met slechts één theelepel rioolwater wordt een vat rioolwater. Hermans verzinsels over Roma en de appels hadden zijn verhaal verpest. Zijn hele verhaal.
Naarmate het nieuws over de ophanden zijnde publicatie zich verspreidde, merkte Herman dat die zweem van scepticisme aanzwol tot een heuse storm van kritiek. Hij las de weerleggingen in druk en op internet. Een meisje dat appels in een concentratiekamp gooit? Dat is nooit gebeurd. Dat zou nooit gekund hebben. Pure fictie. Slechte fictie. Bij de kampomheining in Schlieben werd intens gepatrouilleerd. Bovendien stond de omheining onder stroom. Niemand kon er in de buurt komen. Drie kanten van de omheining bevonden zich op een compound, en de vierde vlak bij de barakken van de bewakers. Het werkkamp bevond zich kilometers ver van de stad. En de weg ernaartoe werd bewaakt. Niemand kon zich ook maar in de buurt van het kamp ophouden. Zeker niet een jong meisje. Roma? Kom nou! Ja, ze gaf zich inderdaad uit voor christen. Maar haar familie woonde ruim driehonderd kilometer van Schlieben.
Nu waren de rapen gaar. De historici, de schrijvers, de filosofen, de bloggers, commentatoren, onderzoekers en journalisten zaten allemaal achter Herman en zijn verhaal aan. De kritiek klonk steeds luider. Herman had gelogen, zeiden ze. Waarom had hij gelogen? Om twee redenen: geld en roem. En degenen die hem hadden geholpen dan? Zij hadden het mogelijk gemaakt dat Herman dit had kunnen bekokstoven. Ze waren dus net zo schuldig. Dus iedereen die zich in het kielzog van Herman bevond? Dus ook de schrijvers, literair agenten, uitgevers, producers, journalisten en ga zo maar door? Ja, want ze hadden niet de moeite genomen de feiten te controleren.
Herman merkte dat de aanvallen op zijn persoon onverminderd en ongenuanceerd doorgingen. De critici noemden hem een immorele leugenaar. Zijn fictie veroorzaakte onherstelbare schade aan de Holocaust-zaak, zeiden ze. Het schaadde de erfenis van degenen die waren afgeslacht en van hen die het overleefd hadden. Andere overlevenden wilden alleen maar met de waarheid naar buiten komen en serieus worden genomen. De integriteit van elke getuigenis was nu in het geding. Een ramp. Hartverscheurend. En het was allemaal de schuld van Herman.
Elke dag las Herman deze storm van kritiek in de vorm van commentaren, debatten en openlijke veroordelingen. Hij reageerde op een manier zoals hij dat geleerd had wanneer hij zich met gevaar geconfronteerd zag: hij bukte zich, maakte zich klein en onopvallend. Maar met zijn verhaal had hij anderen kennelijk tegen het zere been geschopt. De druk om zich nader te verklaren groeide. Wanneer zijn telefoon ging, was het soms iemand van de familie. ‘Herman, dit gaat echt te ver,’ werd er dan gezegd. ‘Je moet de waarheid vertellen over dat verhaal. Maak iedereen duidelijk wat echt gebeurd is en wat je verzonnen hebt.’ Zijn literair agent belde. En zijn uitgever. De filmproducer belde ook. En iedereen stelde dezelfde vraag: Is dat appelverhaal echt gebeurd, Herman?
Herman wilde het wel uitleggen, maar wist niet hoe. Hij vermagerde, viel vijf kilo af. Hij piekerde en deed geen oog dicht. Urenlang zat hij in zijn stoel. Op een nacht had hij een droom. De droom die hij aan rabbijn Oberman had verteld. In die droom liep hij een kamer binnen en zag hij Abraham, Isydor, Eva en Sam dansen. Ze waren nu allemaal dood. Sam was de laatste die overleed, afgelopen jaar. Maar in die droom was iedereen er. Samen met hem. Hij zag Mamusia in de deuropening staan. Ze glimlachte omdat haar gezin herenigd en blij was. Die droom was een goed teken, vond hij. Hij werd er rustiger van.
Enkele weken voordat het boek moest uitkomen, steeg de controverse tot een kookpunt. Er was geen houden meer aan. Zijn literair agent belde hem weer. ‘Alsjeblieft, Herman, vertel me de waarheid,’ zei ze. ‘Er is zoveel bewijsmateriaal waarmee aangetoond wordt dat jouw appelverhaal verzonnen is. De mensen willen horen wat je daarop te zeggen hebt. Heb je dat verhaal uit je duim gezogen? Geef het dan alsjeblieft toe. Leg uit waarom je het gedaan hebt en dat het je spijt.’
‘Ik heb me altijd ingebeeld dat het verhaal waar is. In mijn beleving is het ook waar. Ondanks het feit dat het niet echt gebeurd is.’ Eindelijk had Herman het over zijn lippen gekregen.
Het boek werd niet uitgegeven. De opslagruimten lagen er vol mee. Valentijnsdag naderde. Het kon nog net. Maar in de boekwinkels kwamen Hermans memoires niet te liggen. Herman nam aan dat iedereen die hem had gesteund nu in verlegenheid was gebracht en zich verraden voelde. En iedereen die hem had aangevallen juichte omdat eindelijk de aap uit de mouw was gekomen.
De pers schreef artikelen met koppen die niet onopgemerkt bleven: Holocaust-memoires een leugen; Oprah wéér beetgenomen door schrijver. Herman kwam erachter dat zoiets al eens eerder was gebeurd. Oprah had voorheen de memoires van een drugsverslaafde aangeprezen. Later bleek dat de auteur bepaalde gebeurtenissen had aangedikt in het boek. Er werd geschreven dat het leek of tegenwoordig alleen nog overdreven verhalen verkoopbaar waren. Herman was echter niet van plan geweest Oprah om de tuin te leiden, noch was het zijn bedoeling een bestseller te schrijven.
Herman ergerde zich en voelde zich soms een dwaas. Hij was verdrietig en teleurgesteld omdat zijn verhaal over hoop nu een instrument was geworden in de handen van cynici en haters. Iemand stuurde hem een e-mail waarin stond dat hij zijn verhaal eigenlijk als een roman had moeten publiceren. Kennelijk ging het er alleen om welk etiket je erop plakte. Achter zijn afweer voelde hij zich gedwongen net te doen alsof hij de verontwaardiging begreep. Hij vond het appelverhaal geen leugen, noch had hij het opgeschreven met in zijn achterhoofd dat het een onwaarheid was. Maar degenen die hem beschuldigden, voerden zijn verfraaiingen simpelweg op als een verdichtsel, niet meer dan dat. En nu wilden ze hem ten onder zien gaan.
Maar niet iedereen was tegen hem. Herman kwam de deur niet uit. Elke ochtend zette hij zijn computer aan en volgde hij het verhitte debat op internet. Hij kwam erachter dat hij ook medestanders had. Veel zelfs. Herman las hun commentaren op de nieuws- en blogsites. Wat maakt het uit dat hij bepaalde voorvallen in de werkkampen verfraaid heeft in zijn boek? Het blijft hoe dan ook een prachtig verhaal. Toon mij memoires die honderd procent de feiten weerspiegelen. Noem het gewoon een roman en zet het in de boekwinkels in een ander schap. Laat die ouwe man met rust. Wat maakt het uit?
Vrienden stuurden hem artikelen op van psychologen. Er stond in dat mensen, vooral kinderen, die in hun leven traumatische gebeurtenissen hadden doorgemaakt – zo erg als Herman die had moeten verduren – hun herinneringen vaak reconstrueerden, de waarheid opnieuw vormgaven en de voorvallen romantiseerden om ze draaglijk te maken. Rabbijn Oberman had hem dat ook verteld. Herman begreep toen echter niet precies wat hij bedoelde. Datgene wat hij had gedaan, deed hij om redenen die in zijn ogen zinnig waren. Daardoor werden de critici echter nog meer verontwaardigd dan ze al waren.
De pijnlijke beschuldigingen werden nog eens op een rijtje gezet. Honderden dappere overlevenden hadden nauwkeurig verslag gedaan van wat hen was overkomen. Maar Herman Rosenblat had zijn verhandeling en die van anderen bezoedeld met een leugen over zijn liefdesleven. Hij had zijn verhaal dat onopgesmukt moest blijven – als zijnde onherstelbare, onvergeeflijke en volslagen zinloze terreur – van een suikerlaagje voorzien. De Holocaust had geen goede kant. Er ontsproot geen liefdesverhaal aan. Geen bevrijding van welke aard ook. De Holocaust was een sinistere, griezelige woestenij in het landschap van de mensheid. Herman Rosenblat had daar de draak mee gestoken en dat zou hem nooit vergeven worden. Hij had zijn mede-overlevenden, die genoeg geleden hadden, gekrenkt. Bovendien was zijn verhaal koren op de molen van de antisemieten en Holocaust-ontkenners, die door dit debacle in hun handen wreven.
Natuurlijk lieten de antisemieten zich niet onbetuigd. Ze zeiden dat geen enkele Jood de waarheid sprak. De Holocaust was nooit gebeurd. Het zoveelste bewijs van een zionistische samenzwering. Rosenblat had het appelverhaal kennelijk verzonnen. Het lag dan ook voor de hand dat hij alles uit zijn duim gezogen had. Herman Rosenblat was een smerige, leugenachtige Jood. Net als alle andere Joden.
Herman zat achter zijn computer. Aan de muur erboven hing een foto van Oprah. Hij scrolde door de tirades en snoof. ‘Eens een Jodenhater, altijd een Jodenhater,’ zei hij hardop. ‘Ze hebben geen reden nodig om ons te haten.’ Hij dacht aan de baby’s, peuters en kleuters in Piotrkow. Ze werden tegen de muur van de synagoge doodgegooid. Zij waren niet oud genoeg om het goed te praten. Zelfs niet oud genoeg om zich ervan bewust te zijn dat ze Joods waren. Maar het waren Joden. Om die reden, en uitsluitend daarom, hadden ze hun doodvonnis gekregen. Antisemitisme. Wie wist beter dan hij dat het een chronische toestand was en er geen genezing bestond?
’s Nachts lag Herman in bed na te denken over de historici en filosofen. Ze doen onderzoek en schrijven boeken, dacht hij. Ze analyseren de Holocaust-verslagen, bestuderen de kaarten zeer nauwkeurig en lopen door de concentratiekampen, of wat er van over is. Ze geven lezingen en symposia. Ze verwoorden wat indertijd de oorzaken en gevolgen waren van de nazi-terreur. Ze doen uitstekend werk als het gaat om het herdenken van die gebeurtenissen. Ze zijn op hun hoede voor wat er in de samenleving plaatsvindt, daden en houdingen die de Holocaust indertijd mogelijk maakten. Om ervoor te zorgen dat het nooit meer gebeurt. En dat is goed. Maar...
Hij realiseerde zich echter dat die geleerden voortreffelijke referenties hadden. Herman had die niet. Hij was een oude man die vroeger amper onderwijs had genoten. Herman Rosenblats enige Holocaust-referentie bestond eruit dat hij de duistere periode had doorgemaakt waarover de historici schreven en zij niet. Elke afschuwelijke minuut ervan had hij meegemaakt. Hij had zijn vader zien sterven aan vlektyfus. Een ziekte die voorkomen of genezen had kunnen worden. Vol afgrijzen had hij op het perron gestaan terwijl zijn moeder geselecteerd werd om gedeporteerd te worden naar een vernietigingskamp. Vier jaar lang had hij slavenwerk verricht, gekleed in versleten kampkleding die stijf stond van het bloed en de viezigheid. Hij had met lijken gesleept en ze willekeurig op een hoop gegooid. En hij had met zijn blote handen de stront uit dodentreinen geschraapt terwijl in een normale wereld een jongen van zijn leeftijd hoorde te spelen en naar school te gaan. Hij was in een kolenhopper afgevoerd naar de volgende nachtmerrie. Kolenhoppers waar stinkende lijken in ijzig koud water en urine lagen te rotten. Erger nog, hij had de dood zo vaak in de ogen gekeken en was er zo aan gewend geraakt, dat hij er zelfs als kind niet meer van verblikte of verbloosde.
Op zijn veertiende was hij inmiddels tachtig. Het levensgenot waar de jeugd doorgaans mee doorspekt is, ervoer hij pas veel later in zijn leven. Zeker, hij had genoten van het geluk nadat hij dat liefdesverhaal verzonnen had. Hij koesterde zich in de warmte, genegenheid en aandacht die daarmee gepaard ging. Maar hij had dat niet voor zichzelf gedaan. Wat had het echter voor zin om het daarover te hebben? Niemand was erin geïnteresseerd. Hij had in elk geval genoeg geleerd om te weten dat het zinloos was iemand wat uit te leggen die dat niet wilde begrijpen.