3
De bezetting
Oom Avram bezat een hoog, smal huis waar de politie van Wolborz gehuisvest was. Op een dag, het was eind oktober, stopten twee SS-officieren in een zwarte auto voor het pand. Met grote passen liepen ze naar binnen en namen een deel van de kantoorvertrekken in beslag. Tja, wie kon ze tegenhouden? Dat dacht Herman toen hij het hoorde. Het weinige wat hij gezien had van de SS was al verschrikkelijk genoeg. Ze hadden een arrogante, agressieve manier van doen. En dan die zwarte uniformen met de SS-doodskopinsignes – een doodskop met twee gekruiste botten. De zorgvuldig ontwikkelde SS-reputatie, die in het teken van wreedheid stond, was voldoende om ervoor te zorgen dat ze in het kielzog ervan konden doen en laten wat ze maar wilden: met een kaarsrechte rug, schouders naar achteren, kin naar voren, waren ze er klaar voor om de Joden van Wolborz te laten zien wie hier de baas was.
Niet lang nadat de SS het stadje was binnengetrokken, zat Herman midden in de week op een namiddag op een kruk en staarde uit het enige raam van de kamer die Isydor had gehuurd voor zijn familie. De huiseigenaar, zijn vrouw en dochter woonden in de andere kamer van het pand, dat ze nu met de Rosenblats deelden. De zes leden van het gezin huisden erg krap in die benauwde kamer. Een vertrek waarin slechts vier bedden stonden, een tafel, zes stoelen en een versleten ladekast. Dat was alles. De muren hadden een mosterdkleur. Heel deprimerend. Maar dat kon Herman niet schelen. Hij hunkerde niet naar privacy, zoals zijn broers. Hij vond het juist fijn dat ze allemaal bij elkaar zaten.
Terwijl hij op zijn kruk zat, liet hij een been telkens een keer heen en weer zwaaien, waarna hij zijn voet ‘afremde’ op de vloer. Hij was aan het wachten tot zijn vader en broers terugkwamen. De rabbijn van Wolborz was een alom bekende en eerbiedwaardige theoloog. Die dag had de SS hem ontboden om zaken met hem te bespreken. Daarna had de rabbijn bij hem thuis de dorpsoudsten in vergadering bijeengeroepen om hen bij te praten.
Na een tijdje kwam Herman van zijn kruk en liep schuchter naar zijn moeder. Hij hoopte dat ze de hint begreep en dat ze hem in haar armen nam. Zij had het echter druk. Ze had altijd veel omhanden. Elke dag hetzelfde: water halen bij de dorpspomp op het plein, blokken maken van zaagsel om in het fornuis te stoppen, koken en de haveloze kamer poetsen. Ze had net de groenten voor het avondeten schoongemaakt. Ze roerde in de stoofpot en glimlachte hem toe. ‘Ze zullen er zo wel zijn, Herman,’ zei ze.
Herman klom weer op zijn kruk en zat op de uitkijk. Onderwijl keek hij af en toe naar zijn moeder, die de pan met groenten naar het kleine fornuis bracht. Ze liep nog wat mank door de scherfwond; ze trok en slofte een beetje met haar voet. Maar ze leek niet meer zo depressief als voorheen. Herman staarde weer naar buiten en zag opeens zijn vader en drie broers terugkomen. Een donker groepje dat zich door de straat begaf. De jassen flapperden achter hun rug. En ze hielden met een hand hun hoed vast om te voorkomen dat die wegwaaide in de straffe bries. Herman rende al naar de deur. Zijn moeder ruimde de tafel af zodat de mannen konden zitten om hun verhaal te doen.
‘De SS’ers hebben de rabbijn duidelijk gemaakt dat het hun bedoeling is om in harmonie met de Joden te leven,’ zei Tatus. ‘Er is niets aan de hand zolang we de voorschriften maar opvolgen. Degenen die dat niet doen, worden doodgeschoten.’ Herman zag dat Tatus probeerde te glimlachen. Het was echter een grimmige boodschap die hij bracht. Herman herinnerde zich het woord dat Abraham hem geleerd had: ultimatum. Doe wat ik zeg of anders zwaait er wat.
‘Voorschrift nummer een,’ ging Tatus door. ‘Alle Joden moeten op hun mouw een blauwe davidsster dragen. Een ster van acht centimeter groot, vastgenaaid op een witte armband. Avram heeft zich aangeboden om die armbanden te maken.’
Abraham liep heen en weer door de kamer en was te onrustig om te blijven zitten. Hij had vriendelijke ogen, maar als hij kwaad was straalden ze iets driftigs uit. Zoals nu. Hij was zo mager dat het leek of zijn nerveuze energie hem opvrat. Bovendien had hij flaporen. Hij wreef altijd achter zijn rechteroor als hij ergens over nadacht of zich ongerust maakte. Hij vond dat de SS’ers alleen maar deden of ze het goed met hen meenden. Hij zei dat terwijl hij achter zijn oor wreef. Iedereen wist dat ze de Joden haatten. Ongetwijfeld waren ze gekomen om de teugels strakker aan te halen en hun het leven moeilijk te maken. Joden mochten niet meer naar de radio luisteren en geen kranten lezen. Maar het nieuws drong niettemin door tot in het dorp. Ze hadden genoeg griezelverhalen gehoord. Zo zouden de nazi’s de Poolse Joden deporteren naar concentratiekampen. Niet om ze daar alleen maar gevangen te houden, maar om ze te vermoorden.
‘Tijd om te eten,’ onderbrak Rose hen terwijl de mannen het slechte nieuws brachten. Ze zette een ketel soep op tafel. Met het brood ernaast. Na deze zorgelijke gesprekken, de discussies en het geredetwist over de SS’ers en hun regels ging het hele gezin aan tafel om te eten. Tatus was hoopvol gestemd. ‘Zolang we maar precies doen wat ze willen, zal het leven onder de SS er niet anders uitzien dan voorheen,’ zei hij. Maar Herman zag dat Isydor en Abraham elkaar vluchtig over de tafel aankeken. Ze waren niet overtuigd.
Het leven veranderde wel degelijk. Er kwamen steeds meer voorschriften. Joden werden opgesloten in het Wolborz-getto, dat uit niet meer dan drie, vier straten bestond. Ze werden kortom afgezonderd van hun vroegere niet-Joodse buren. Bovendien hadden ze geen toegang meer tot overheidsgebouwen en ziekenhuizen. Wie ziek werd, ging simpelweg dood.
Op een dag liet de rabbijn Isydor komen. Hij wilde met hem praten. ‘Isydor,’ zei hij. ‘De SS’ers hebben me opgedragen om in het Wolborz-getto een Judenrat op te richten, een Joods bestuur. Ik wil graag dat jij daar voorzitter van wordt. De taak houdt in dat je de leden van de raad benoemt en toezicht houdt. En dat je rapport moet uitbrengen aan de SS’ers over alle lopende zaken en kwesties in het Wolborz-getto.’
Herman grinnikte en rende om de tafel heen nadat Isydor het nieuws aan zijn familie had verteld. ‘Dat is een grote eer, Isydor,’ zei hij.
‘Het is geen eer, Herman. Het is gevaarlijk.’ Isydor fronste zijn wenkbrauwen. ‘Het betekent dat ik in nauw contact sta met die onvoorspelbare SS’ers.’
Joden moesten hun armband met de davidsster altijd om hebben. Joodse mannen kregen echter nog steeds toestemming om buiten het getto te werken. Niet-Joden mochten ook nog altijd handel met hen drijven. Soms liep Herman met Tatus en oom Avram mee als ze op pad gingen om hun diensten als kleermaker aan te bieden in ruil voor voedsel – kippen, eieren, boter, melk en groenten. Daarna brachten ze de etenswaar naar Mamusia, de keukenprinses. Zij veranderde de eenvoudige ingrediënten in smakelijke maaltijden die het hoogtepunt van de dag vormden.
Oom Avram was als kleermaker een soort dagloner. Hij liep de boerderijen in de buurt af. Iedereen kende hem. Dankzij zijn vakmanschap was hij soms dagen van huis. Herman probeerde het altijd zo te regelen dat hij met hem mee kon gaan. Voor hem was het een kans om een poosje niet in het getto te hoeven zijn en te genieten van het leven op het platteland. Hij rende dan over de velden en speelde met de boerenkinderen. Ook hielp hij bij het voeren van het vee. Met een hooivork gooide hij vanaf de zonnige hooizolder de goudkleurige balen hooi naar beneden. Wanneer hij te moe was om te spelen, ging hij naar binnen en zat dan te kijken hoe oom Avram zijn werk deed. Altijd had zijn oom spelden tussen de lippen terwijl hij verstel- of naaiwerk deed. Of als hij een kiel maakte voor de boer, die dan gedwongen was stil en onbeholpen met uitgestoken armen als een vogelverschrikker te blijven staan.
In het getto was Herman rusteloos en voelde hij zich opgesloten, gefrustreerd, en hij was het zat om steeds aan moeders rok te hangen. Ze maakte zich druk en zeurde dat hij zich niet buiten het getto mocht begeven. Hij zou dan misschien geslagen worden door de Poolse politie, die het toenemende aantal voorschriften en regels handhaafde. Als Abraham niet toevallig ergens een klusje deed, bekommerde hij zich om zijn kleine broer, die zich verveelde. Hij gaf hem dan privéles. Minstens twee uur per dag was hij bezig om Herman te leren lezen en schrijven. Herman probeerde onder die lesuren uit te komen. Hij kon zich onmogelijk concentreren in de kleine, rommelige kamer. Hij speelde liever op straat met de dochter van de huiseigenaar en de andere Joodse kinderen.
Op een dag werd Isydor ontboden door de SS’ers. Als voorzitter van de Judenrat kreeg hij opdracht een lijst op te stellen met de personalia van alle Joodse gettobewoners en die lijst vervolgens aan de SS’ers te overhandigen. Er zat niets anders op dan te gehoorzamen. Anders waren de gevolgen ernstig. Joden mochten inmiddels geen post meer ontvangen en zich niet meer buiten het getto begeven. Een tijdlang werden de boeren uit de omgeving nog in de gelegenheid gesteld handel te drijven met de Joden. Ze kochten dan kasten, metalen gebruiksvoorwerpen en kleren in ruil voor voedsel. De Joden konden die nog maken, ondanks het feit dat ze steeds minder gereedschap en materiaal tot hun beschikking hadden. Uiteindelijk was de afzondering echter compleet. Niet-Joden mochten het getto niet in en Joden mochten er niet uit. Voedsel werd schaars. De soep werd waterig. En er kwam steeds minder van op tafel.
Op een koude dag in september stond Herman bij de oever van de beek die door Wolborz liep. Steeds meer dorpelingen verzamelden zich daar en kwamen haastig aangelopen nadat een van de buren schreeuwend door het getto was gerend en zei dat de rabbijn daar in het water dreef. Ook Herman ging kijken. Hoewel hij zenuwachtig was over wat hij daar zou aantreffen, werd hij toch als een magneet aangetrokken.
Voordat de Poolse politie de beek tot verboden gebied had verklaard, had Herman er altijd graag gespeeld. In de zomer maakte hij er lange wandelingen met zijn ouders. En op zondag deden de dorpelingen er de was of kwamen bij elkaar om wat te praten. Moeders gaven er hun baby’s borstvoeding en stelletjes maakten een wandeling. Schaatsen in de winter was nóg leuker. Maar toen de Joden er niet meer mochten komen, stond Herman er een heel eind vandaan en kon dan alleen maar toekijken hoe de christenjongens schaatsten op het glazige ijs. Dik ingepakt waren ze. Met rode gezichten. En wollen mutsen op. Ze schaatsen achter elkaar, met een arm op de rug, tot het te koud werd, de duisternis inviel en het tijd werd om naar huis te gaan. Schaatsen met zijn broers was voorheen een van de favoriete bezigheden van Herman. Een van de vele activiteiten die de nazi’s hem verboden hadden.
Die dag was er een ramp gebeurd, dat zag hij zo. De vrouwen huilden en jammerden toen ze beseften wat de rabbijn was overkomen. Herman zag hoe twee jonge kerels door het ijzige water waadden om het stoffelijk overschot van de arme, oude man aan land te trekken. Hij wendde zijn blik echter af toen het verdronken lichaam op de oever lag. Zo bang was hij voor de aanblik ervan. Toen hij even moed had verzameld, keek hij tussen de benen van de mannen door naar de in elkaar geslagen rabbijn. Hij zag de felrode en paarse vlekken in het gezicht van de oude man. Diens huid was bleek en grijs, zijn lippen zagen blauw. En hij had een angstige uitdrukking op zijn gezicht. Alsof de SS’ers hem gemarteld hadden. Ook zag Herman de kogelgaten in zijn kleren. Ontelbaar veel. Een man knielde naast het lijk, waarna hij opkeek en de tranen in zijn ogen stonden. ‘De SS’ers hebben hem als schietschijf gebruikt,’ zei hij, ‘en daarna in de beek gegooid.’
Slechts een paar dagen geleden, op de vooravond van Jom Kipoer en nadat in de synagoge de Kol Nidré was gezongen – het eerste gebed op Grote Verzoendag – was de Poolse politie naar binnengestormd. Ze schreeuwden en verstoorden de dienst terwijl ze naar voren stapten, de rabbijn aan beide armen vastgrepen en hem in het bijzijn van de Joodse gemeente afvoerden naar het politiebureau. Isydor deinsde terug toen een politieman met een vinger naar zijn gezicht wees en zei: ‘En jij gaat ook mee.’
Op het politiebureau probeerde Isydor diplomatiek te zijn. ‘Wat moeten we doen om ervoor te zorgen dat de rabbijn vrijkomt?’ vroeg hij aan de dienstdoende SS-officier, die antwoordde: ‘Hij komt vrij zodra u ermee akkoord gaat om zowel een Joodse politie te formeren, om de rust en orde te handhaven, als een sanitaire toezichtcommissie om het getto schoon en vrij van ziekten te houden.’ Isydor ging akkoord en de rabbijn werd vrijgelaten.
Hoewel het die avond al laat was, bleef Herman wakker tot zijn vader en Isydor thuiskwamen. Ze hadden nog meer vervelend nieuws. ‘De SS’ers hebben de rabbijn vrijgelaten, maar de synagoge mag niet meer gebruikt worden om te bidden,’ zei Tatus. ‘Ze maken er een paardenstal van.’ Mamusia wreef over haar ogen en sloeg de handen voor haar gezicht. Herman was inmiddels twaalf en oud genoeg om te begrijpen waarom ze van streek was. De synagoge tot verboden gebied verklaren was een verstoring van de heilige band tussen een Jood en zijn God.
‘De politie bewaakt de synagoge,’ zei Tatus. ‘We mogen niet meer naar binnen. Ze zeggen dat iedereen die het waagt om het zilver of de Thora-rollen te halen wordt doodgeschoten. De rabbijn wil echter per se dat de Thora-rollen in veiligheid worden gebracht.’
De volgende dag was het op straat een geroezemoes van jewelste. Een of andere dappere kerel had het voor elkaar gekregen ongezien de bewakers te passeren en in de synagoge de Thora-rollen – en de zilveren ornamenten ter bescherming ervan – in veiligheid te brengen. Herman was blij dat iemand het lef had om weerstand te bieden. Hij merkte echter dat Isydor stil was, ernstig keek en zijn hoofd schudde, alsof hij wist dat dit slecht zou aflopen.
Voor de Joodse gemeente was de synagoge verboden gebied geworden. Dus had de rabbijn in het geheim iedereen in zijn woning uitgenodigd om Jom Kipoer te vieren. Die avond werd echter een herhaling van de vorige. De Poolse politie verstoorde de dienst. Ze stormden opnieuw naar binnen. Ditmaal met nog meer geweld. En ze voerden de rabbijn voor de tweede keer af. Hij glimlachte en knikte, probeerde de angstige gemeente gerust te stellen terwijl de politie hem naar buiten sleurde. Ditmaal werd hij opgesloten en niet meer vrijgelaten.
Later lag Herman naast Sam te piekeren in het bed dat ze samen deelden. De rabbijn was altijd aardig voor hem geweest. Herman had de jesjiva niet doorlopen, in tegenstelling tot de andere jongens van zijn leeftijd. Dat betekende dat hij amper Hebreeuws kende. ‘Ik heb het altijd goed kunnen vinden met de rabbijn,’ fluisterde hij tegen Sam. ‘Hij had aandacht voor me en leerde me de Thora lezen, en de rituele gebeden uitvoeren.’ Sam draaide zich op een zij in het smalle bed en drukte zijn rug tegen die van Herman. Alsjeblieft God, bad Herman stilletjes. Waak over de rabbijn en zorg ervoor dat SS’ers hem geen pijn doen.
De volgende ochtend was zijn moeder helemaal van streek. ‘Blijf voor het huis als je de straat opgaat, Herman,’ smeekte ze. ‘Ga alsjeblieft nergens heen waar ik je niet in de gaten kan houden.’
‘Ja, Mamusia,’ zei Herman. Maar toen hij eenmaal buiten was, sloop hij weg om te spelen in de bakkerij. Hij ging daar graag heen en beschouwde het als zijn speciale plekje waar hij het liefst zat. Op sabbatdag was het verboden om te werken, te koken of om vuur te maken. Zelfs het fornuis mocht niet worden aangestoken. Elke vrijdag ging Herman met zijn moeder en de andere vrouwen de cholent, de sabbatstoofschotel, naar de bakker brengen. Die hield het gerecht warm in de ovens. Op zaterdag gingen de vrouwen de stoofschotels dan halen voor de sabbatmaaltijd.
Als het koud was overdag, zoals ook die dag, sloop Herman altijd door de bakkerij naar achteren en ging dan op de ovens zitten tot de bakker hem wegjoeg. Ook die dag klom hij erop, ging op de platte, warme bovenkant zitten en liet zijn benen over de rand bungelen. Hij had een rustig moment voor zichzelf nodig om na te denken. Toen hij om zich heen keek, zag hij bij de muur iets glimmen. Hij boog zich naar achteren en merkte dat achter de grote, zwarte oven een lang, glimmend voorwerp in een smalle, lage nis was gestopt. Hij schoof verder naar achteren om beter te kunnen zien wat daar was verstopt. Weggemoffeld in die smalle nis lagen de Thora-rollen uit de synagoge. Nog nooit was Herman zo dicht bij die heilige voorwerpen geweest. Hij reikte ernaar, wilde ze aanraken, maar durfde niet. Moest hij die rollen terugbrengen of hoorde hij ze te laten liggen waar ze lagen? Stel dat iemand hem zag terwijl hij ze eruit haalde? Hij kon er maar beter niet aankomen. Hij sprong van de oven en rende naar huis, waar bij voor de deur ongeduldig heen en weer liep tot zijn vader thuiskwam.
Toen Tatus eindelijk thuiskwam, pakte Herman zijn hand vast en trok hij hem mee naar binnen. Nadat hij de deur had dichtgedaan, fluisterde hij in zijn oor: ‘Ik heb de Thora-rollen gevonden. Ze liggen achter de ovens in de bakkerij.’
‘Weet je dat zeker?’ Zijn vader fronste zijn wenkbrauwen en keek hem verbaasd aan.
‘Heel zeker.’ Herman merkte dat zijn moeder hen in de gaten hield.
‘Heeft iemand anders die rollen ook gezien?’ vroeg zijn vader. Herman schudde zijn hoofd en verplaatste zijn gewicht van het ene been naar het andere. Hij realiseerde zich dat hij met belangrijk nieuws op de proppen was gekomen. Tatus drukte een vinger tegen zijn lippen. Het was hun geheim. Daarna deed hij zijn jas aan, liep naar het politiebureau en vroeg of hij de rabbijn mocht spreken. De rabbijn en hij hadden het eerst enkele minuten over van alles en nog wat, waarna hij zich naar de oude man boog en fluisterde: ‘Ik weet waar de Thora-rollen zijn. Als we ze aan de SS geven, word je misschien vrijgelaten.’ De rabbijn schudde zijn hoofd. ‘Ik ben oud,’ zei hij. ‘Ik overleef de oorlog niet. Zorg ervoor dat de Thora-rollen veilig worden opgeborgen. Voor God en voor alle Joden die het overleven. Behoud de rollen voor de volgende generatie.’ Nadat Tatus die avond de gevangenis had verlaten, kreeg niemand meer toestemming om de rabbijn te spreken.
Herman stond bij de beek. Mannen uit het dorp tilden het gehavende lichaam van de rabbijn op en brachten het naar huis. Daar werd het stoffelijk overschot ritueel gewassen en voorbereid om begraven te worden. Een groep ouderen begaf zich naar de Poolse politie met het verzoek de rabbijn te mogen begraven op het Joodse kerkhof, aan de rand van het dorp. De volgende dag trok een lange, sombere rouwstoet, geëscorteerd door de politie, naar de begraafplaats. Alle Joden van het dorp woonden de begrafenis bij. Herman liep tussen zijn moeder en Abraham in. Het was zijn eerste begrafenis.
‘En nu?’ vroeg Isydor na de begrafenisdienst aan zijn vader.
‘We kunnen een rabbijn uit een andere stad vragen,’ antwoordde Tatus. ‘In de tussentijd moet er een vervanger komen. De meest geleerde en religieuze man uit ons midden.’
Maar de SS’ers verboden alle religieuze diensten en elke godsdienstige uiting van welke aard dan ook. Als de Joden een dienst wilden bijwonen, moesten ze dat in het geheim doen, bijvoorbeeld bij de buren thuis. ‘Te gevaarlijk,’ zei Tatus na een tijdje tegen zijn gezin. Hij wilde niet meer dat ze in dat opzicht gevaar liepen. En daarmee had de SS met succes een eind gemaakt aan de familiediensten.
Dood door duizend messteken. Het leven in het getto was benauwend, demoraliserend en onderdrukkend. De Poolse politie besloot alle gezonde mannen en jongens te werk te stellen bij de beek om de oevers breder te maken. Dat was natuurlijk zinloos werk. Abraham vond dat simpelweg werkverschaffing. Het harde werk met pikhouwelen en scheppen was bedoeld om de Joden van Wolborz bezig te houden, ze uit te putten en af te leiden. Zodoende zouden ze niet tot last zijn van de SS. Herman genoot er echter van. Hij werkte met de andere jongens bij de beek, bracht drinkwater naar de mannen en was boodschappenjongen.
Op een dag in maart klopte meneer Jabwornovski, het hoofd van de Joodse politie, op de deur van hun kamer om Isydor te waarschuwen. Herman deed open en glimlachte. Hij vond het altijd leuk wanneer die man op bezoek kwam. Maar meneer Jabwornovski was die dag niet zo blijmoedig als anders. Hij liep meteen naar binnen, passeerde Herman en flapte eruit: ‘Isydor, de SS komt je vermoorden.’ Hij zag rood van bezorgdheid en was helemaal van streek. ‘Je moet hier weg en ergens onderduiken.’
‘Waarom moeten ze mij hebben?’ vroeg Isydor.
‘Geen idee,’ zei meneer Jabwornovski. ‘Ik weet niet waarom. Ik weet alleen dat ze je van kant willen maken.’ Tatus sprong in paniek op, waardoor zijn stoel omviel. Mamusia ging zitten en vocht tegen haar tranen. Alleen Isydor deed wat hij moest doen. Hij pakte een deken, een warme jas en een brood, waarna hij iedereen een afscheidskus gaf. Binnen enkele minuten was hij vertrokken.
Herman wachtte met de hele familie. Binnen een uur kwamen twee SS’ers. Zonder te kloppen stapten ze naar binnen. ‘Waar is Isydor Rosenblat!’ blafte de kleinste van de twee. SS’ers schreeuwden altijd en overal. Van angst stond Herman als aan de grond genageld te kijken en probeerde te voorkomen dat hij de twee beulen in de ogen keek.
‘Hij is niet teruggekomen van zijn werk,’ zei Tatus kalm terwijl Rose bij het fornuis stond. Ze liep naar hem toe, legde haar handen op zijn schouders en kneep er zachtjes in. De SS’ers keken rond in de groezelige kamer. Herman merkte dat ze ervan walgden.
‘Zodra hij terug is, moet u tegen hem zeggen dat hij zich dient te melden op het politiebureau,’ beval de kleinste hem terwijl ze weer de kamer uitliepen. Niet lang daarna klopte een politieman op de deur. ‘We zoeken Isydor,’ zei hij op een toon alsof het hem niet kon schelen. Tatus herhaalde wat hij tegen de SS’er had gezegd. ‘Hij is nog niet thuisgekomen.’
Toen Herman de volgende ochtend uit bed kwam, zag zijn moeder lijkbleek en zei tegen hem: ‘Er is vandaag weer een begrafenis, Herman. Meneer Jabwornovski is dood. Toen de SS’ers Isydor niet konden vinden, hebben ze hem afgevoerd naar het marktplein en hem...’ Mamusia stortte in voordat ze haar zin kon afmaken, ‘... doodgeschoten.’ Ze snikte enkele malen voordat ze het laatste woord eruit kreeg.
Herman liep mee in de rouwstoet naar het kerkhof en stelde zijn vader de aloude vraag: ‘Waarom willen de Duitsers alle Joden vermoorden?’
‘Hitler haat iedereen. Vooral de Joden,’ zei Tatus terwijl hij naar zijn vingers keek, alsof hij een manier zocht om de verklaring aanvaardbaar te maken. ‘Hij wil ervoor zorgen dat Duitsland het machtigste land ter wereld wordt. Hij is een opschepper en doet net of hij geweldige dingen voor de Duitse bevolking aan het realiseren is. Zoals het verjagen van de Joden en andere bevolkingsgroepen die hij niet kan uitstaan. Hij wil Duitsland zuiveren, zodat iedereen zich weer trots kan voelen op zijn vaderland.’
Herman begreep er niks van. Waarom zouden de Duitsers zich trots voelen als ze alle Joden vermoordden? De SS had twee mensen omgebracht die hem lief waren. Eerst de rabbijn, een eerbiedwaardig man die altijd vriendelijk was, en zo aardig om hem godsdienstles te geven, en die hem leerde hoe je een goede Jood moest worden. En daarna meneer Jabwornovski, die eveneens heel hartelijk was. Iedereen rouwt toch bij zijn graf? Zijn vrouw is diepbedroefd en ontroostbaar. Een groep huilende buren, allemaal in het zwart gekleed, stond om haar heen. Ze gaven haar bemoedigende klopjes en streelden haar terwijl ze haar naar zich toe trokken in de omhelzing der smart. En Isydor had toch geprobeerd coöperatief te zijn in alles wat ze van hem wilden? Nu was hij gedwongen ergens onder te duiken terwijl hij niet eens wist waarom hij moest vluchten.
Isydor liet zich pas weer zien toen een andere SS-eenheid arriveerde. Niemand nam de moeite de SS’ers te vertellen dat Isydor op de dodenlijst stond. En de Poolse politie leek dat wel best te vinden en hield de informatie voor zich. Nadat Isydor twee weken ondergedoken was geweest, kwam hij opeens stilletjes de kamer binnen. Toen Herman opkeek en hem bij de deur zag staan, legde Isydor een vinger tegen zijn lippen. Sst. Daarna sloop hij naar Mamusia, die met haar rug naar hem toe stond terwijl ze pannen aan het afwassen was. Ze stak haar handen in de lucht en schreeuwde: ‘Godzijdank, Isydor, je bent terug!’ Herman lachte terwijl hij toekeek hoe ze zijn broer omhelsde, op zijn rug klopte, hem kuste en de rest van de middag om hem heen vlinderde. De volgende dag was Isydor weer de voorzitter van de Judenrat in Wolborz.