6

De selectie

De man die hun het nieuwe woonvertrek toonde, zag er vies uit en was chagrijnig. Herman probeerde langs hem heen te kijken terwijl hij de deur van de kamer opendeed. Een vertrek van vierenhalf bij zes meter. Het stonk er naar urine, ranzig en bitter, en er hingen nog meer gore luchtjes. Zijn afkeer werd nog groter toen hij het troosteloze interieur zag. Slechts twee metalen, ingedeukte bedden waarvan de verf schilferde. Met smerige, gestreepte matrassen. Uit de sleetgaten liepen teken. Bovendien vertoonden de matrassen overal vlekken in alle mogelijke afmetingen en vormen: van bloed, urine en wat al niet meer. Verder zag hij een tafel, enkele stoelen en een kast. Dat was alles. Op het ongedierte na. Herman zag geen luizen en maden, maar hij wist dat ze er waren. De kakkerlakken waren echter overal en vluchtten voor de indringers.

Mamusia keek slechts vluchtig om zich heen. Nee, ze had niet de moed meer om er het beste van te maken. Dat merkte Herman heel goed. Noch was ze gemotiveerd om schoon te maken en er voor haar gezin een thuis van maken, zoals ze dat in het verleden altijd had gedaan. Waarbij ze natuurlijk wist dat dit hier een schamel thuis zou worden. Moeizaam reikte ze naar een vettige, gammele stoel en ging met een zucht zitten. Ze kon het niet aan. Het verlies van Tatus was te veel voor haar geweest. In de afgelopen drie maanden had Herman gemerkt dat ze zich terugtrok in haar verdriet en radeloosheid. Soms streelde hij haar arm, of hij greep haar hand en aaide die lief om haar zover te krijgen dat ze weer moed vatte om door te gaan en weer wat vrolijker te worden. Ze keek hem dan aan en probeerde te glimlachen.

‘Het is al goed, Herman. Zolang ik jou maar heb,’ zei ze. ‘Zolang ik mijn kinderen maar om me heen kan houden, gaat alles goed met mij.’ Ze deed echter denken aan een babcia, een bejaarde vrouw. Iemand die klaar was met het leven en alleen maar wachtte tot de dood haar kwam halen; de kinderen waren uit huis, de levensenergie was op, de zin van het leven vergeten.

Alle ogen waren gericht op Isydor. Zoals gewoonlijk maakte hij een plan. ‘Oom Avram en tante Hannah nemen een bed.’ Hij wees naar een van de gammele exemplaren. ‘Herman, mama en Samek krijgen het andere bed. Abraham, Lutek, Barak en ik slapen op de vloer. Morgen gaan we op zoek naar dekens en kussens. En naar etenswaar. En we gaan rondvragen of er werk is.’ Het woord ‘werk’ benadrukte hij. ‘We vergroten onze kansen als we onszelf nuttig maken.’ Het laatste hoefde Isydor niet uit te leggen. Iedereen wist wat hij bedoelde. In de afgelopen vierentwintig uur had hun leven een nieuwe, wrede wending genomen.

Vier dagen geleden had de SS Isydor ontboden op het politiebureau. Nieuwe bevelen en voorschriften. Alle Joden van Wolborz moesten zich over twee dagen om acht uur ’s ochtends met hun bezittingen verzameld hebben op het marktplein. Iedereen die te laat verscheen, of een poging deed om te blijven, zou worden doodgeschoten. Isydor ging alle huizen af, gaf de orders door en probeerde de bange buren te kalmeren en vragen te beantwoorden, hoewel hij feitelijk niet meer wist dan de anderen. ‘Alles komt goed als jullie maar op tijd op het marktplein zijn. Neem zoveel mogelijk mee. En kom vooral niet te laat. Alles komt goed.’ Dat zei Isydor tegen iedereen, al wist hij dat hetgeen hij eraan toevoegde futiel was. Iedereen had alle reden om doodsbang te zijn.

Twee dagen later, om acht uur ’s ochtends, hadden bijna vierhonderd Joden zich verzameld op het marktplein van Wolborz. Het was midden augustus, het werd steeds warmer. Oude mensen zaten op hun koffers. Ongeruste vrouwen wiegden hun baby’s. De kinderen speelden en renden heen en weer, op zoek naar afleiding. Ze rukten zich los van hun opvliegende moeders terwijl iedereen eindeloos aan het wachten was op wat er ging gebeuren. Sommigen liepen al naar de pomp om wat te drinken of om verkoeling te zoeken.

Herman zag paardenwagens met Poolse menners het marktplein oprijden. De hoeven klikklakten. Daarna volgden de bevelen. Er moesten rijen worden gevormd. De hele groep werd geteld aan de hand van de volkstellingslijst, waarna iedereen moest instappen. Alle bezittingen dienden achter te blijven. Dit veroorzaakte paniek, vrouwen begonnen te huilen. Hun was immers beloofd dat ze hun bagage mee mochten nemen. Op die manier gingen ze ervan uit dat het leven doorging op hun bestemming, ongeacht waar ze heen gingen. Iedereen wist immers waar Joden die hun bezittingen moesten achterlaten terechtkwamen. Er ontstond tumult. De dorpelingen gedroegen zich als gekooide beesten die voelden dat er roofdieren in de buurt waren.

De SS’ers waren gemeen; enige vorm van beleefdheid was sinds lang verdwenen. Ze controleerden de mensen aan de hand van de lijsten en joegen hen de paardenwagens in. In elke wagen twintig personen. Niettemin verliep het hele proces traag. Ondanks het feit dat iedereen gewaarschuwd was, waren er toch dorpelingen die het gewaagd hadden thuis te blijven of zich ergens anders verborgen hielden. De Poolse politie was erop uitgestuurd om ze als ratten te vangen en ze naar het marktplein te sleuren. Om ongeveer een uur ’s middags maakte de chaos plaats voor het angstaanjagende bevel dat het konvooi zich in beweging moest zetten. Maar waar gingen ze heen? Iemand zei dat ze naar Piotrkow werden gebracht, ongeveer vijfentwintig kilometer verderop. En in Piotrkow, wist men, was een groot Jodengetto. Het goede nieuws verspreidde zich in een oogwenk. Het kalmeerde de mensen die op transport waren gesteld. Ze waren op weg naar een plaats waar zich nog meer Joden bevonden. Een veilige plaats dus.

De paardenwagens werden geflankeerd door SS’ers op jankende, ronkende motoren. Vloekend en schreeuwend joegen ze het menselijk vee voorwaarts. Het konvooi der wanhoop begaf zich het dorp uit, maar er werd steeds gestopt. Na enkele kilometers voegde zich een andere groep soldaten op motoren bij de karavaan. Herman zag het veelbetekenende embleem van de SA op hun riemen – de afkorting van Sturmabteilung, ofwel stoottroepen, de bruinhemden. Abraham had aan Herman wel eens verteld wat dat voor lieden waren. Ze hadden de leiding over de concentratiekampen tot de SS’ers het van hen overnamen.

‘Goud en sieraden afgeven!’ schreeuwden de SA’ers. ‘Alle waardevolle spullen. Nu! Wie dat niet doet, wordt neergeschoten.’ De mensen hadden amper nog bezittingen. Alles van waarde was hen inmiddels afgenomen. Herman keek naar de mensen die zich in zijn wagen bevonden. Hier en daar frunnikte een vrouw nerveus aan haar vinger om de trouwring af te krijgen. Weer anderen haakten medaillons of zakhorloges los. De bescheiden oogst werd verzameld en aan een SA-soldaat overhandigd. Die hield zijn gehandschoende handen omhoog als een kom, ving alles op en liep ermee weg.

Er werd bevel gegeven om verder te gaan. Niet lang daarna kwamen de paardenwagens opnieuw tot stilstand. Herman tuurde over de zijkant van de kar. Wat was er aan de hand? Een Pool liep – geflankeerd door twee mannen – naar de SS’ers. ‘Juden,’ zei hij. Met zijn duimen wees hij naar de twee mannen die zich aan weerszijden van hem bevonden. De SS’ers grepen hen vast en voerden hen af naar het bos. Ze drukten de loop van hun geweren in hun rug om ze voorwaarts te dwingen. Herman zag dat Isydor zich naar de achterkant van de paardenwagen begaf en eruit sprong. ‘Ik wil dat die twee mannen zich bij het konvooi voegen,’ zei hij kalm maar resoluut tegen de officier. Twee schoten weerklonken in het bos. Een groep kraaien vloog plotseling wild op; ze krasten om het hardst. ‘Ze kunnen niet mee,’ zei de SS-officier grijnzend. ‘Maar wil jij je graag bij hen voegen?’

‘Kom terug in de kar, Isydor,’ riep Abraham.

Het duurde bijna zes uur voordat ze de afstand van vijfentwintig kilometer naar Piotrkow hadden afgelegd. Toen ze er arriveerden, werd iedereen van Wolborz naar de synagoge geleid. Herman keek om zich heen in het godshuis. Die dag hing er beslist geen ingetogen sfeer van godsdienstige toewijding. Het was er een gekkenhuis. De SS’ers hadden hun netten uitgeworpen en alle Joden uit de omliggende gebieden hierheen gesleurd. Niet alleen de Joden van Wolborz, ook die van het nabijgelegen Tuszyn, Serock, Przygtow, Sulejow, Rozprza en Kamiensk waren bijeengedreven, op transport gesteld en hier gedumpt. De synagoge was veranderd in een gevangenis, een beestenkooi, tevens distributiecentrum. Opeengepakt als sardines bevonden zich uitgeputte gezinnen die kampeerden op de karige vierkante meters die ze voor zichzelf veilig hadden kunnen stellen. Anderen hadden geen andere keus dan te blijven staan. De vier gebroeders Rosenblat en hun twee neven stonden om oom Avram, tante Hannah en Mamusia heen en baanden zich met hun ellebogen een weg naar een hoek van het gebouw.

Ze probeerden zich te installeren. Mamusia gaf Herman een korst brood. Water was er niet. Hij at ervan en begon toen te dagdromen om te ontsnappen aan het gejammer van wanhopige moeders, hongerige baby’s en kleine kinderen die telkens hardop akelig droomden. Hij zag mannen bidden. Geïnspireerd door deze omgeving stonden ze te prevelen. Wiegend in een bepaalde cadans, hun innerlijke ritme, leek het of ze boven het tumult van het menselijk lijden dat hen omringde uit probeerden te stijgen om zich één met God te voelen. We bevinden ons in het huis van God, dacht Herman. Maar waar is God? Hij keek naar de overwelving waar de Thora-rollen werden opgeborgen. Die was echter leeg. Misschien was dat de reden waarom God verstek liet gaan.

Er was geen licht in de synagoge. De invallende duisternis maakte zich meester van de gekooide menigte. De nacht zorgde ervoor dat er minder werd geschreeuwd en gehuild. Maar het gefluister bleef. ‘Ze gaan ons vermoorden.’ Herman ving die angstaanjagende woorden op terwijl ze als een elektrisch knettergeluid boven die zee van mensen leken te zweven. Hij keek op naar zijn moeder om erachter te komen of ze nog steeds de innerlijke kracht had om weerstand te bieden aan dit afgrijzen. Ze glimlachte hem toe. ‘Ga slapen, Herman.’ Slapen? Hoe kon hij nu slapen? Het leek een onmogelijk verzoek. Maar door de uitputting van de reis, en de ellende die hij overdag had meegemaakt, lukte het hem niet meer om te blijven piekeren over dit gedeelte van de hel waarin ze zich nu bevonden. Binnen enkele minuten viel hij in slaap, de koestering der vergetelheid. De SS’ers achtervolgden hem echter. Ze vielen Tatus aan terwijl hij hulpeloos als een gehavende pop op zijn bed in Wolborz lag. Hoewel hij al dood was, bleven ze hem slaan. Overdreven gebruik van vernietigingspotentieel. ‘Papa is dood,’ riep Herman. ‘Tatus is dood. Laat hem met rust.’ De Duitsers kunnen hem geen pijn meer doen, prentte hij zichzelf in terwijl hij droomde. Toen hij wakker werd, stonden de tranen in zijn ogen.

De hele ochtend waren de SS en de Poolse politie bezig met een soort naamafroeping. Een voor een riepen ze de in de synagoge opgesloten Joodse gemeenschappen naar voren. Herman zou erachter komen dat vanaf nu elke beproeving zou beginnen en eindigen met een telling. De SS’ers en hun Appell. Het had iets manisch. Ze werden gedreven door een obsessieve behoefte om hun slachtoffers te breken en te treiteren door ze telkens opnieuw te tellen en te controleren. Na een paar uur waren de Joden van Wolborz aan de beurt om te vertrekken. Bijeengedreven liepen ze de synagoge uit naar een poort in een prikkeldraadomheining. Daar werden ze overgedragen aan de Joodse politie en leden van de Judenrat van Piotrkow. Hun norse, kille begeleider had opdracht gekregen om ze naar hun nieuwe onderkomen te brengen. Het stinkende vlooiennest waarin ze zich nu bevonden.

Herman zag dat zijn moeder, die in de kamer stond, nogal gemotiveerd raakte door Isydors plan. Ze keek rond en zag in de hoek een bezem staan. Daarna deed ze haar inmiddels gehavende, zondagse jas uit, stapte naar de bezem en ging aan de slag. Ze veegde niet alleen stof, maar ook uitwerpselen bij elkaar. Dit was geen veewagon. Ze veegde niet de vloer van de synagoge. Dit smerige ongediertenest was hun nieuwe thuis. De wereld kon dan wel gek zijn geworden, en hun leefruimte werd steeds kleiner, maar zolang Rose leefde, zou ze van de ruimte die ze tot haar beschikking had een thuis voor haar kinderen maken.

Toen Herman de volgende ochtend wakker werd, hoorde hij om zich heen de geruststellende geluiden van een huishouden dat gevoerd werd. Iedereen was al op. Mamusia had brood gesneden voor het ontbijt. Sam, die altijd als eerste uit bed kwam, was teruggekomen met etenswaar en brandstof voor het kleine houtfornuis. Herman wilde naar buiten om de omgeving te verkennen. ‘Je blijft hier, bij ons,’ zei zijn moeder.

‘O, mag ik alsjeblieft gaan,’ smeekte Herman. ‘Ik blijf voor het huis.’

Het gejammer van Herman werkte Abraham op de zenuwen. ‘Laat hem maar gaan, mama.’ Hij keek Herman even aan. ‘Zorg ervoor dat we je niet hoeven te zoeken.’

Pal voor het huis trof Herman op straat een groepje magere, vieze kinderen aan. Ze hadden een spelletje bedacht waar ze helemaal in opgingen. Ze achtervolgden elkaar in en uit de huizen. Herman hield zich een poosje op de achtergrond. Uiteindelijk vroeg een kleine jongen met een werkmanspet op of hij mee wilde doen. De jongen liet hem het getto zien. ‘Het grote getto van Piotrkow is daar.’ Hij wees vaag in een bepaalde richting. ‘Alle Joden van de andere dorpen wonen hier, in het kleine getto.’ Ah, dit was dus een getto in een getto, besefte Herman. Aan weerszijden van de straat stonden uitgewoonde, beschadigde of half ingestorte woningen. In veel muren zag hij gaten. Net gapende monden. Voor de bewoners waren het evenzoveel kleine, provisorische tunnels. Ze konden dan overal heen gaan zonder de straat op te hoeven. Van gebouw naar gebouw gaan leek op deze manier een stuk veiliger en gemakkelijker. Herman holde met zijn nieuwe vriendjes door die tunnels. Ze vergaten de gevaren en de ellende om zich heen en renden heen en weer tussen de huizen. Ze lachten, joelden, riepen naar elkaar. Een trein van ongewassen schooiertjes.

De familie installeerde zich in de kamer. Een paar dagen later kwam Isydor met schokkend nieuws thuis. ‘Alle Joden van Radamsko zijn op transport gesteld naar Treblinka om vergast te worden,’ zei hij. ‘Ze zijn allemaal afgevoerd, niemand uitgezonderd.’ Iedereen sloeg een hand voor de mond. Mamusia greep naar een stoel om te voorkomen dat ze viel. ‘We moeten werk vinden,’ zei Isydor. Hij liep heen en weer door de kamer en benadrukte telkens hoe belangrijk het was om werk te hebben. ‘We moeten onszelf nuttig maken voor de Duitsers. In de Bugaj-timmerfabriek of in de glasfabrieken van Hortensja & Kara.’ Herman begon meteen te piekeren en realiseerde zich dat Isydor de vrouwen en hem niet langer voor slecht nieuws probeerden te behoeden. De periode van de onschuld was voorbij. Alleen overleven telde nu.

Op een koele dag, begin september, hingen Herman, zijn broers en zijn twee neven wat rond bij een groep mannen die geselecteerd was om aan het werk gezet te worden. Met opgetrokken schouders, de handen diep in de zakken gestoken om ze warm te houden, stonden ze maar wat te lanterfanten bij de uitgang van het getto. Wachten konden ze inmiddels héél goed. Uiteindelijk voerde de politie hen af naar de Bug, een rivier, waar de Bugaj-houthandel en de enorme timmerfabriek Dietrich & Fischer zich bevonden. Binnen rook het lekker naar zaagsel en onlangs verwerkt hout. Herman werd er zowel bang als nieuwsgierig van. Een Poolse politieman liep naar hen toe, liet hen in een rij staan en vroeg hun een voor een naar hun leeftijd en beroep.

‘Isydor. Eenendertig. Ik ben tandarts.’

‘Goed. Jij kunt de politie en de brandweer van tandheelkundige zorg voorzien. En jij?’

‘Samuel. Twintig. Ik kan auto’s repareren,’ zei Sam.

‘Prima. Jij gaat aan de slag in de garage. En jullie drie?’ De Poolse politieman wees naar Abraham, Lutek en Barak. Ze zeiden dat ze sterk waren en elke klus aankonden.

‘En dat ventje dan? Hoe oud ben je, knul?’

‘Dertien.’ Herman was te bang om te liegen.

‘Hij is te jong om te werken. Terug naar het getto,’ zei de politieman onverbiddelijk.

‘In dat geval houden we het allemaal voor gezien. Hij weet van aanpakken.’ Isydor klonk vastberaden.

‘Oké, voor mijn part.’ De politieman haalde zijn schouders op en vertelde de anderen waar ze zich moesten melden.

‘Jij gaat met mij mee.’ Hij wees naar Herman, die Isydor bang aankeek en niet gescheiden wilde worden van de rest.

‘Het is al goed, ga maar met hem mee. Als het tijd is om naar huis te gaan, komen we elkaar bij de uitgang van de fabriek weer tegen,’ stelde Isydor hem gerust.

De politieman nam Herman mee naar de verfafdeling. Een klein aantal arbeiders verfde er op hun gemak brancards en voorzag ze van de initialen D & F. Herman werd als leerling onder de hoede gesteld van een oudere Jood. Een tijdlang keek Herman zwijgend toe. Op een bijna hypnotische manier doopte de man zijn borstel handig en elegant in de rode verf. Daarna haalde hij de borstel met lange, sierlijke halen over het hout van de brancards. Zijn vingers waren lang en dun, en besmeurd met verf. ‘Dat kunt u heel goed,’ zei Herman na een paar minuten. De man glimlachte naar hem en zei: ‘Vroeger was ik schilder.’ Daarna liet hij Herman zien hoe je met de verfspuit werkte.

Als officiële arbeiders in de Duitse oorlogsindustrie hadden de broers van Herman werkvergunningen gekregen, voorzien van een swastikastempel. En een rantsoenkaart waarmee ze nét genoeg eten voor de familie kregen. Werk, voedsel en een dak boven je hoofd. Na enkele weken overdacht Herman de situatie waarin hij beland was. Misschien viel het bij nader inzien allemaal best mee. Maar hij was nog te jong om de gebeurtenissen in zijn leven in een bepaalde context te zien. Hij kon de dagen alleen maar elk afzonderlijk behappen, als herfstblaadjes die een voor een van de takken van een stervende boom vielen.

Herman was niet in staat bepaalde patronen te zien verschijnen in zijn familieleven, dat almaar pijnlijker en ondraaglijker werd. In het andere geval zou hij zich inmiddels gerealiseerd hebben dat zelfs perioden van relatieve rust alleen maar het begin inluidden van nog meer lijden. Zoals tijdens een onweer de intense stilte na een bliksemflits, zo waren die eerste rustige weken van te werk gesteld zijn in het Bugaj-timmerbedrijf niet meer dan een korte periode van betrekkelijke rust voordat de volgende verwoestende aanval werd aangekondigd.

Op de ochtend van 14 oktober 1942 werd er in het Piotrkow-getto een algemene avondklok ingesteld. Alleen degenen die te werk waren gesteld in de timmer- en glasfabrieken – en andere arbeiders – mochten het getto verlaten. In hun kamer gaf Isydor iedereen instructies. Niemand mocht het pand verlaten. Herman keek uit het raam. Niet lang daarna waren de Poolse en Joodse politie en de SS’ers met hun honden door de straat aan het patrouilleren. Met megafoons werd in alle richtingen geschreeuwd: ‘Iedereen naar de Appellplatz. Bezittingen meenemen.’ Zijn familie had geen andere keus dan de straat op te lopen. Eenmaal buiten bevonden ze zich al gauw in een zich verdringende menigte die zich naar de verzamelplaats begaf, niet ver van het rangeerspoor waar mensen in veewagons werden gedreven.

Op straat voegde een man zich bij hen. Isydor kende hem. ‘Men zegt dat we afgevoerd worden naar een dwangarbeiderskamp in het oosten,’ zei hij. ‘Maar ik denk dat het Treblinka is. We gaan allemaal naar Treblinka.’ De buurman glimlachte somber, als een pokerspeler die beseft dat hij zijn hoge inzet verliest. Hij wist dat het onmogelijk was om te winnen. Alsof hij op het punt stond zijn slechte kaarten op tafel te leggen.

Herman nam zijn moeder bij de arm. Isydor hielp oom Avram en tante Hannah, die het hoge tempo in de samengedromde menigte amper aankonden. Een snelstromende rivier van mensen, aangespoord door schrille aandringende bevelen, richting de verzamelplaatsen en perrons. Uiteindelijk bevonden ze zich aan de achterkant van een menigte bij een aantal SS-posten. Officieren liepen loerend rond tussen de mensen. ‘Wij hebben een werkvergunning.’ Isydor gaf de papieren aan een SS’er, die ze inspecteerde en daarna een gebaar maakte dat de volwassen Rosenblats zich naar rechts moesten begeven.

‘Jij, hoe oud ben je?’ De SS-officier wees naar Herman.

‘Zeg dat je zestien bent,’ hoorde Herman Isydor fluisteren.

‘Ik ben zestien jaar,’ zei Herman. De officier maakte een snelle beweging met een vinger. Herman mocht zich bij zijn broers voegen. Mamusia, oom Avram en tante Hannah waren aan de beurt. ‘Daar,’ zei de SS’er. Met een kalm, duivels efficiënt gebaar wees hij naar links. In een oogwenk was de familie gescheiden. Herman probeerde te bevatten wat het betekende dat er twee groepen werden gevormd. Rechts, aan zijn kant, zag hij mannen die inmiddels haastig terugliepen naar het kleine getto. Waar gingen Mamusia en de anderen, die zich aan de linkerkant bevonden, heen? In de chaos die ontstond terwijl gezinnen gescheiden werden, zag Herman dat een SS’er zijn moeder, tante en oom naar de vele aan elkaar gekoppelde veewagons joeg.

‘Laat alle bezittingen achter en stap in de wagons.’ Herman hoorde de officieren in de verte roepen. Ze herhaalden hun bevelen in een hypnotisch ritme. ‘Laat alle bezittingen achter en stap in de wagons.’ Nu pas voelde hij de wurgende paniek. Overal om hem heen werd gehuild en gejammerd. Een afschuwelijk koor van krijsende, schreeuwende en snikkende mensen. Hij hoorde futiele gebeden tot God, en SS’ers werd gesmeekt om genade.

Herman zag een vrouw die de hand van haar kleine dochtertje stevig vasthield en een SS’er smeekte om zich bij haar man te mogen voegen. Met gebogen rug en doodsbang, terwijl ze keek en afwachtte, wees ze waar hij stond. Herman merkte dat haar gejammer en hysterisch hoge gekrijs de SS’er alleen maar kwader maakte. Hij wilde dat ze haar mond hield en gehoorzaamde. Herman zag dat hij zijn stok omhoog bracht en de vrouw tegen haar slaap sloeg, en vervolgens kreeg ze een mep tegen haar schouder. Ze bloedde, schreeuwde van de pijn. Ze trok haar kind onder haar jas. Daarna sloeg de SS’er het kind, dat schreeuwend in elkaar kromp en zich tegen haar moeder aan drukte. De radeloze vader rende naar hen toe en legde zijn armen beschermend om zijn bloedende vrouw en dochtertje heen terwijl de SS’er met zijn stok genadeloos op hen insloeg om ze te bewegen verder te lopen. De man weigerde zijn gewonde, wanhopige vrouw alleen te laten. Hij ging met haar mee – ongeacht waarheen.

Nu was de SS’er pas echt op dreef. Kennelijk had hij de smaak te pakken gekregen. Hij bleef uithalen naar de mensen om hem heen. Zoals een boer die met zijn zeis het gras maait, zo sloeg de nazi met zijn stok in op de menigte, op de zwakken, de schreienden en de emotioneel verdoofden. Alle remmen waren los. Willekeurig sloeg hij om zich heen, maar wel uitstekend getimed zoals hij uithaalde naar de hoofden en schouders van kinderen, bejaarde mannen en vrouwen. Kijk wat smeken en bidden om genade je oplevert. Vooruit, naar de veewagons.

Herman was doodsbang. Hij zag nog meer mannen die de veiligheid van de groep aan de rechterkant voor gezien hielden en zich in het gevaar begaven door naar de linkergroep te rennen om zich te herenigen met vrouw en kinderen. Ze weigerden weggerukt te worden uit hun gezin en familie die ze belangrijker vonden dan hun eigen leven. De SS’ers haalden hun schouders op. Het kon hen niet schelen. Ze maakten plaats voor de overlopers die zich wilden aansluiten bij de groeiende groep die geselecteerd werd om vernietigd te worden. Ze waren zelfs welkom.

Herman voelde zich opgezweept door zijn angst en door wat de mannen om hem heen deden. ‘Mamusia!’ Hij baande zich een weg door de drommen mensen die tussen hem en zijn moeder in stonden en sloeg zijn armen om haar middel. ‘Ik wil met jou meegaan.’

‘Nee, Herman, ga terug naar je broers,’ zei ze kalm. Hij voelde een krachtige hand om zijn bovenarm terwijl Abraham hem probeerde weg te trekken. ‘Ga met ons mee, Herman.’

‘Mama.’ Herman rukte zich los en klampte zich opnieuw vast aan zijn moeder. Vluchtig keek ze naar een SS’er die een paar meter van haar vandaan stond. Zijn aandacht werd kennelijk naar iets anders getrokken.

‘Herman, je bent een blok aan mijn been. Hou op en ga terug naar je broers,’ zei Mamusia. Ze klonk angstig, opgejaagd. Abraham trok hem van haar weg. Herman was boos en zat vol adrenaline terwijl hij zich opnieuw losrukte uit de greep van Abraham en bij Mamusia ging staan.

‘Herman!’ De stem van zijn moeder klonk luider en hoger. ‘Ik ben je spuugzat. Ga terug naar je broers.’

Wat? Iets in haar toon deed hem meteen verstommen. Nog nooit had ze hem zo kil en boos toegesproken.

‘Ik hou niet meer van je, Herman. Ik wil dat je bij je broers gaat staan. Ik wil jou niet bij me hebben. Maak dat je wegkomt.’ Afschuwelijke woorden die hij niet begreep. Herman was geschokt en staarde haar verstard aan. Nu kon Abraham hem met gemak achter zich aan trekken. Herman bleef echter naar zijn moeder staren, ook al had ze hem de rug toegekeerd. Elke stap die hij zette, maakte de afstand tussen hem en haar groter. Maar hij verloor haar niet uit het oog. Telkens draaide hij zich half om, en hij keek haar na terwijl ze zo nu en dan uit het zicht verdween omdat de mensenmassa tussen hem en haar groeide. ‘Mamusia,’ riep hij. Nu huilde hij als een klein kind. Hij wilde zijn moeder zien en begreep niet waarom ze hem de rug toekeerde. Nog één keer kreeg hij een glimp van haar te zien voordat de hectische, golvende menigte haar opslokte. Haar gezicht. Hij zag haar gezicht. Ze keek hem na en huilde eveneens.