9
Buchenwald
Het was laat in de middag. De duisternis was ingevallen. Het werkkamp werd verlicht door een aantal zoeklichten waarvan de lichtbundels willekeurig over het terrein gleden. Boven op de ijzeren poorten bevond zich een opschrift: Jedem Das Seine – ‘Ieder het zijne’. Fluisterzacht las Herman die woorden terwijl hij en zijn kameraden door de ingang het werkkamp binnenliepen. Als hij geweten had waar ze naartoe gingen – een van de meest beruchte gevangenenkampen in Duitsland – zou hij nog banger zijn dan hij nu al was. Hij had echter geen flauw idee waar hij terecht was gekomen. Ongetwijfeld een vernietigingskamp, dacht hij. Maar dan wel héél groot.
Achter de poorten van Buchenwald kreeg Herman een eerste indruk van het enorm grote werkkamp. Wat hij nog te zien zou krijgen – zelf zou ondervinden – waren de talloze gebouwen, wegen, barakken, SS-villa’s, maneges, de steengroeve, de metaal- en elektronicafabrieken, het ziekenhuis, het bordeel, de martel- en executiekamers, een dierentuin, een rijstal, een mortuarium en een crematorium. Buchenwald had alles van een stad. Een metropool die in het teken stond van vernietiging. Hier werden de gevangenen op een tergend langzame manier van kant gemaakt. Door slavenarbeid, wreedheden, ziektes, verhongering en verwaarlozing.
In de laatste maanden van 1944, toen de militaire macht van Hitler gebukt ging onder de aanvallen van de geallieerde en Russische legers, begonnen de Joodse gevangenen te beseffen hoe wanhopig hun situatie was. De nazi’s hadden alles uit hun slaven – Joden, criminelen, ongewenste personen en krijgsgevangenen – gehaald wat er maar uit te halen was. Nu haastten ze zich met de bedoeling dat aantal zo snel mogelijk te decimeren.
Naarmate Russische troepen verder oprukten naar de concentratie- en dwangarbeiderskampen vervoerden de nazi’s hun gevangenen uit Poolse kampen in overvolle treinen – of ze reisden te voet; de dodenmarsen – dieper Duitsland in. Ze werden op transport gesteld, vaak zonder eten, drinken of beschutting, terwijl het buiten vroor. De reis duurde vaak weken tot ze in Buchenwald waren gearriveerd. Midden in Duitsland waren ze voorlopig onbereikbaar. De SS vond het prima dat veel gevangenen bij aankomst stierven, of niet lang daarna, of dat ze tijdens de voetmars van de trein naar Buchenwald bezweken waren.
Er zaten zowel mannen als vrouwen in Buchenwald. In januari 1942 telde het werkkamp minder dan 8000 gevangenen. In september 1944 was dat aantal gegroeid tot 84.000. Er braken epidemieën van tyfus, vlektyfus en dysenterie uit. Sanitaire voorzieningen waren overbelast of niet meer bruikbaar. De toch al bescheiden voedselrantsoenen waren inmiddels uitgeput. De dagelijkse leiding in het werkkamp werd in toenemende mate overgelaten aan de gevangenen zelf, aan antifascisten en andere politieke gedetineerden, herkenbaar aan de rode driehoek op hun kampkleding. Het enige wat in Buchenwald niet verminderde, was de motivatie van de SS om zoveel mogelijk Joden om te brengen voordat de vijand opdook – en de SS dus op heterdaad betrapt werd – en de oorlog voorbij was.
Herman belandde rond zijn vijftiende verjaardag in die krankzinnige situatie. Maar toen hij door de poorten van de hel van Buchenwald strompelde, ving hij meteen een glimp van schoonheid op: besneeuwde bomen achter het pad waar de SS’ers de in rijen geformeerde gevangenen voortdreven, en op een open plek tussen die bomen ontwaarde Herman een glazen broeikas. De ramen ervan waren beslagen. Toch zag hij vaag de dieprode, roze en grasgroene kleuren – exotische planten die gekweekt werden in een oord dat in het teken van vernietiging stond. Een heel eind verderop zag hij een grote schoorsteen. Een bizar contrast. Een crematorium? Ah, nu wist hij het zeker. Ze zouden allemaal vergast worden.
Herman liep door een andere dubbele poort, geflankeerd door twee houten torens. Zoeklichten en machinegeweren waren gericht op de gevangenen terwijl ze zich op de Appellplatz opstelden in rijen. Erachter zag Herman hun nieuwe ‘thuisbasis’ – gevangenenbarakken in het overbevolkte en beruchte Kleine Kamp, waar de Joden als sardines opeengepakt huisden; soms wel vierhonderd in barakken die bedoeld waren voor hoogstens honderd personen.
De nieuwelingen stonden te wachten op de Appellplatz. Herman zag dat per keer twintig mannen uit de groep werden gehaald. Men leidde ze naar een van de gebouwen aan het plein. Waar werden ze heen gebracht? Zijn broers stonden dichtbij in de rij. Herman durfde zijn hoofd niet te draaien om hen vragend aan te kijken.
Het begon te sneeuwen. Even later waaide het hard. Grote sneeuwvlokken vormden een laagje op de rillende mannen terwijl ze hun best deden om roerloos, als een groep verslagen, uitgemergelde sneeuwpoppen, te blijven staan. Te bang om zelfs maar de steeds dikkere laag sneeuw van hun kleren af te kloppen. De tijd verstreek tergend langzaam. Mannen zakten ineen en werden doodgeschoten. Wolfshonden blaften en huilden. Ze liepen aan de lijn rondom de groep gevangenen op het plein. Met moeite konden degenen die ze in toom hielden voorkomen dat ze de aanval inzetten op de gevangenen.
Ondanks alles kreeg Herman het voor elkaar om rechtop te blijven staan – klappertandend, terwijl de kou in zijn botten drong, en het leek of zijn lichaam niet meer bij hem hoorde. Na enkele uren was het zijn beurt om weggevoerd te worden. Hij liet het plein achter zich en voelde zijn hart bonken in zijn verkleumde borstkas. Vanuit een ooghoek zag hij Isydor en Hesiek. Dat was een geruststelling. Ze begaven zich naar een met pleisterkalk afgewerkt gebouw zonder bovenverdieping en liepen door de kleine deur naar binnen. Zijn hart ging fel tekeer.
Een betegelde kamer met banken die tegen de muren stonden. En vele deuren naar andere vertrekken. Naar wat voor kamers? Twee dokters met mondmaskers voor. En twee bewakers. De gevangenen kregen opdracht zich uit te kleden. Herman liet zijn kloffie bij een muur op een hoge stapel vuile kleren vallen. Waar waren de mannen die deze kleren hadden gedragen heen gebracht? Met hangende schouders hield Herman de handen voor zijn geslachtsdelen. Alles had hij uit moeten trekken. De angst bleef. En een bonkend hart. Hij moest op de tafel gaan liggen. Al zijn lichaamsholtes werden nagekeken op waardevolle dingen. Hij was vies en hij stonk. Het was een eeuwigheid geleden dat hij zich gewassen had. De gemaskerde onderzoekers kon het kennelijk niet schelen. Ze keken tussen zijn billen, in zijn mond, ze prikten, porden en drukten. Ruw en efficiënt gingen ze te werk.
Hij moest van de tafel stappen en door een andere deur lopen. ‘Die kant op.’ De bewaker in een zware overjas stak als een wegwijzer een arm uit. Een geweer hing over zijn andere schouder. ‘Schnell.’ Herman liep verder. Met bibberende knieën en een opgejaagd hart. Het kon elk moment gebeurd zijn. We gaan dood terwijl we bij ons volle bewustzijn zijn. Elk ogenblik kan het zover zijn.
Achter de deur betrad hij een ander betegeld vertrek. Aan het plafond hingen zes douchekoppen. Herman telde ze, zoals een jongen de dingen telt die hij in de wereld om zich heen aantreft. Hij wachtte op wat komen ging. Acht mannen waren inmiddels binnen. Allemaal naakt terwijl ze wachtten op de dood. Hoeveel werden er per keer vergast? Dat soort vragen spookte door zijn hoofd. Hij had het koud. Hij schokte en beefde. Door de angst kon hij zijn lichaam bijna niet meer onder controle houden. Als ik doodga wil ik iets warms aanhebben, dacht hij. Ik wil het warm hebben als ik mijn laatste adem uitblaas.
Herman zag dat Hesiek de gaskamer binnenliep. Gevolgd door Isydor, die flauwtjes naar hem glimlachte, een soort grijns. Isydor zal bij me blijven en me helpen als ik doodga, dacht hij. Herman was doodmoe en wilde zich het liefst zo klein mogelijk maken. Hij liep door het vertrek en ging in een hoekje zitten. Steeds verder drukte hij zichzelf weg, kroop helemaal in elkaar. Nog meer mannen liepen naar binnen. Met de kin op zijn schurftige knieën staarde hij naar de anderen. Allemaal bedekten ze zo goed als het ging hun genitaliën. Vier mannen stonden wiegend te bidden. Twee zaten gehurkt op de vloer te huilen, eveneens wiegend. Weer een ander lachte, ook wiegend. Anderen schreeuwden en scholden. Tegen wie? God? Vervloekten ze de nazi’s? Een somber geroezemoes weerkaatste tegen de witte tegels van porselein.
‘Gaat het, Herman?’ Isydor ging naast hem zitten. Herman probeerde niet naar hem te kijken. De naaktheid van Isydor beschouwde hij als een teken van hun totale machteloosheid. ‘We gaan dood,’ jammerde hij.
‘Nee, als ze dat gewild hadden, zouden we dat allang zijn,’ zei Isydor. Het klonk overtuigd. Herman geloofde echter nergens meer in. Isydor kon toch niet weten wat er ging gebeuren? Hij had het hier toch niet voor het zeggen? Wel de mannen met de geweren en de mondmaskers voor. Herman was zo moe. Hij kon zijn ogen niet openhouden. Als ik doodga, moet dat maar in mijn slaap gebeuren, dacht hij. Hij dutte in.
‘Opstaan! Opstaan! Nu!’ De bewaker joeg de gevangenen overeind en dreef ze door een deur. De zoveelste kamer met een SS’er die bij een tafel stond. Hij maakte aantekeningen en deelde Klamotten uit, kampkleding. De dikke winterkleding was sinds lang verleden tijd. Uitgedeeld, versleten, of al maanden niet meer in voorraad. Er waren alleen nog gestreepte. Blauw met wit. Zo dun als papier. Slechts een hemd en een broek, geen muts en geen onderbroek. En versleten schoenen. Geen sokken. Dat was alles. Het was Hermans beurt om voor de SS’er te gaan staan, iemand met pen en papier. Altijd dezelfde belachelijke bureaucratie. ‘Naam?’
‘Herman Rosenblat.’
‘Je bent gevangene 94983. Hoe oud ben je?’ vroeg de SS’er.
‘Zestien.’ Dat was hij al drie jaar.
Ze mochten zich niet eerst gaan wassen. En van ontluizing was evenmin sprake. Wel werd iedereen geschoren. Ook het hoofd van Herman. Dikke haarlokken vielen op zijn schouders en op de vloer. Herman staarde naar zijn nummer en naar de gele driehoek op de mouw van zijn hemd en op een broekspijp. Hij liet een hand over zijn kale schedel glijden. Herman Rosenblat was gestorven in de doucheruimte. Ik ben nu gevangene 94983, dacht hij.
Ze moesten weer naar buiten lopen. De smeltende sneeuw drong door zijn papierdunne kampkleding heen. En hij verstuikte zijn enkels bijna terwijl hij over de bevroren modderrillen stapte. ‘De wc’s.’ De bewaker wees naar het stinkende buitentoilet. In de barak waren de wanden voorzien van vier planken onder elkaar. Herman zag een kachel, een paar tafels en drie kale gloeilampen die aan een draad aan het plafond hingen.
‘We hebben zes kapo’s nodig,’ blafte een SS’er. ‘Vrijwilligers?’ Herman keek rond. Wie had het lef om als eerste naar voren te stappen? Daar, die lange. Anderen volgden zijn voorbeeld. Ze krijgen meer te eten, dacht Herman. Maar ze worden ook extra in de gaten gehouden door de SS’ers. Veteranen, net terug van hun werk, stonden bij de stapelbedden terwijl het eten kwam: een miezerig sneetje zwart brood en een waterig soepje voor ieder van de uitgehongerde mannen.
‘Meer krijg je niet,’ zei een veteraan. Hij had geen tanden meer in zijn mond. ‘Met het ontbijt zijn ze gestopt. Je krijgt maar één keer per dag te eten. ’s Avonds.’ En dat was hen aan te zien. De mannen in de barakken zagen eruit als zombies – levende doden. Eveneens broodmager. Herman moest weer denken aan de wiegende ‘skeletten’ in het douchevertrek dat hij voor een gaskamer had aangezien. Isydor at van zijn brood. Na een laatste hap gooide hij het overgebleven stukje naar Herman. Nee. Herman schudde zijn hoofd. Niet vanavond. Vanavond smul ik van het feit dat ik nog in leven ben, dacht hij.
Sam liep naar binnen. Niet lang daarna gevolgd door Abraham. De vier broers waren nog samen. Alles doen om bij elkaar te blijven, was hun motto. Later verschenen zijn neven Barak en Lutek. Om halfnegen gingen de lichten uit. Velen haastten zich naar de bovenste slaapplanken. Minstens honderd gevangenen lagen opeengepakt op elk van de vier muurlange planken. Als iemand zich ’s nachts omdraaide, moest iedereen zijn voorbeeld volgen. Herman ging doodmoe liggen op een van de onderste slaapplanken zonder matras en werd door Abraham naar de buitenkant geschoven. Hij viel in een inktzwarte, droomloze slaap. Plotseling ging het regenen. Zijn gezicht werd nat. Net als zijn deken. Het regende binnen. Nee, het was urine! Het druppelde van de bovenste slaapplanken naar beneden. Het was simpelweg te koud en te ver om naar het buitentoilet te lopen. En het was te moeilijk om weer naar je plekje op de slaapplank te kruipen, waar de weinige centimeters die je tot je beschikking had inmiddels bezet waren door mannen die om te beginnen al als sardientjes opeengepakt tegen elkaar aan hadden gelegen.
‘Morgenavond liggen we op de bovenste plank,’ beloofde Sam plechtig.
Halfzes. Een fluitsignaal. Telkens weer. Er kwam geen eind aan. Herman stond schuifelend in de rij voor het buitentoilet. Hij stampte met zijn voeten op de grond om het wat warmer te krijgen, wreef zijn handpalmen over elkaar en sloeg zijn armen om zijn borstkas: gevangen in zijn eigen omhelzing. Hij klappertandde, waardoor het moeilijk was om door te ademen.
De Appellplatz. Een lijst met namen werd afgeroepen. De betreffende mannen moesten naar voren komen. Bleek en bevend liepen ze naar het kantoor van de appèlofficier. Herman vond dat ze er verschrikkelijk uitzagen. Hun stond ongetwijfeld niets goeds te wachten. Iedereen op de Appellplatz probeerde roerloos te blijven staan. Vooral niet opvallen. Werkeenheden werden geformeerd. De gebroeders Rosenblat moesten naar de steengroeve.
In de vroege dageraad zag Herman voor het eerst hoe het werkkamp er bij daglicht uitzag. Terwijl ze zich naar hun bestemming begaven, noemde een gevangene die naast Herman liep een paar oriëntatiepunten op. Uit zijn mondhoek siste hij zachtjes, zodat de bewaker hem niet zou horen: ‘Wapenfabrieken links. SS-hospitaal rechts. Erachter de kennels.’ Herman hoorde de honden blaffen. ‘Daarnaast het executiegebouw.’
De steengroeve bevond zich nog binnen het kamp. Het was dus niet ver lopen. Aan de achterkant ervan was de kampomheining met de wachtposten.
Het werkmaatje van Herman heette Chaim. Ze werden door een tunnel geleid en kregen opdracht grote keien te laden. Chaim was pas vijfendertig, maar zag eruit als zestig. ‘Rustig aan, jongen. Sloof je niet uit. Als ik SS’ers zie, geef ik het tempo wel aan.’ Herman knikte. Ze gooiden de keien in een metalen lorrie. Het was al moeilijk om een lege lorrie op de rails vooruit te duwen, laat staan een volle.
‘Dit is een dodeneenheid, een echte Jodenkiller. Tot wel acht per dag.’ Uit zijn mond klonk dat grof, maar Herman wist dat de man hem alleen maar probeerde te helpen. ‘Ze hebben hier Italianen en Tsjechen aan het werk gezet,’ zei hij. ‘Ze konden de klus niet aan. Ze zijn er nu eenmaal niet aan gewend, in tegenstelling tot ons, de Joden. Ga niet bij de rand van de steengroeve staan. De SS’ers duwen je anders de afgrond in. Blijf alert. Soms dwingen ze je om een lorrie omhoog te duwen. Gewoon om te kijken hoe je er uiteindelijk door overreden wordt. Of ze bekogelen je met stenen. En wees ook voorzichtig als je de kampgrens nadert. De SS’ers jagen je eroverheen en de wachtposten schieten je neer omdat je zogenaamd probeerde te ontsnappen.’
‘Waar worden die keien voor gebruikt?’ Herman tilde de zoveelste op. De steen was ongeveer half zo zwaar als hijzelf. Met een doffe klap liet hij de kei in de lorrie vallen.
‘Wie zal het zeggen? Onzinklus. Soms gebruiken ze de stenen bij het aanleggen van wegen. Gewoon keien van de ene plaats naar de andere sjouwen. Er zijn zoveel manieren om Joden te vermoorden.’
‘Gaan ze ons vergassen?’
‘Nee, hier wordt niemand vergast.’
‘Is dit dan geen vernietigingskamp?’ Herman hoestte en kuchte om het stof uit zijn keel te krijgen.
‘Natuurlijk is dit een vernietigingskamp. Hier creperen we alleen wat langzamer: je dood werken, verhongeren, doodziek worden, en ze martelen je tot je er geweest bent.’ Als je mazzel hebt, krijg je de kogel. Een nekschot. Maar dat doen ze eigenlijk alleen bij de Russen die hier binnen worden gebracht. Ze vinden het leuk om die arme donders meteen af te maken. Daar in de stallen.’
‘Hoelang ben jij hier al?’
‘Zolang ik me kan heugen.’ Chaim kneep zijn ogen even dicht, alsof hij zijn geheugen moest resetten. Hij had donkerblauwe kringen onder de ogen. Zijn bleke huid, met een gele tint, was strak gespannen over zijn schedel, die er vies uitzag door het wervelende, verstikkende steenstof in de tunnel. ‘SS’ers. Doorwerken en niet praten,’ fluisterde hij.
Die nacht had Herman het gevoel dat zijn lichaam letterlijk was vastgelopen door de spierpijn en de stijve ledematen. Hij lag tegen Sam aan gedrukt. Gelukkig hadden ze een van de bovenste slaapplanken weten te bemachtigen. Zijn broers hadden hem weer een veilig plekje gegeven, aan de buitenkant. De luizen vraten hem levend op. Herman kon zich niet krabben, omdat zijn armen tegen zijn lichaam aan gedrukt werden, handen tussen zijn dijen. De enige pauze van die dag was de naamafroeping rond de middag. En vervolgens nog een om zes uur ’s avonds. Daarna kregen ze brood en soep, en gingen de lichten uit.
Mamusia. Dit kan zo toch niet langer? Help me, alsjeblieft. Hij fluisterde de woorden. Soms gaf hij een schreeuw. Een stille schreeuw in zijn keel, zonder het geringste geluid. Gedurende meer dan twee jaar had hij in gedempte wanhoop geleefd tussen een heleboel radeloze mannen. Al sinds zijn moeder gedeporteerd was naar Treblinka. Het Bugaj-werkkamp was hard werken, maar vergeleken met Buchenwald een paradijs.
In de duisternis hoorde Herman opeens dat er gevochten werd. Gevolgd door een misselijkmakende klap. Daarna het geluid alsof er een zware zak over de vloer werd gesleept. De deur ging open, het tochtte opeens. Het werd ijskoud. Herman hoorde stemmen. ‘Sleep hem snel naar buiten.’
‘Doe die verdomde deur dicht,’ snauwde een man in het Jiddisch, ergens op een van de middelste slaapplanken. Herman hoorde gefluister bij de deur, er werd een paar keer gekreund. Daarna ging de deur weer dicht. Hij merkte dat er gelopen werd in de donkere barak. Opnieuw gevolgd door geschuifel en gekreun terwijl de rebellen zich weer tussen hun slapende maten in probeerden te wurmen.
‘Ik hou van je, Herman.’ Mamusia zat naast hem op de rand van de slaapplank en liet haar benen een beetje bungelen. In de duisternis ving Herman een glimp op van haar zondagse schoenen met de goudkleurige gespen. Ze streelde zijn gezicht, drukte een kus op zijn oor en fluisterde: ‘Ik ben altijd bij jou. Nooit zal ik je alleen laten. Ik stuur een engel om voor je te zorgen.’
De volgende ochtend verzamelde Herman moed om naar het stinkende buitentoilet te gaan. Het was nog donker buiten. Lampen verlichtten het terrein. Toen hij de barak uitliep, zag hij tegen de wand ervan drie bevroren lijken liggen. Vannacht waren ze daar gedumpt. Waren ze al dood toen ze als vuilniszakken buiten de deur werden gezet? Of waren ze alleen maar te ziek en te zwak om zich te verweren tegen de wrede pogingen van hun slapies die een bijdrage leverden aan het oplossen van het probleem van overbevolking? Herman wendde zijn blik af van de verwrongen lijken en hun starende ogen. Hun schoenen waren al gejat.
‘Jullie twee daar. Draag hem naar het mortuarium.’ Herman wierp de kapo een vluchtige blik toe. De man stond bij een van de lijken. Herman keek de andere kant op. Hij kan het onmogelijk tegen mij hebben, dacht hij. ‘Hé, ik heb het tegen jou, Dummkopf!’ brulde de man.
‘Ik?’ Herman keek hem aan en knipperde met zijn ogen. De kapo liep naar hem toe, stok in zijn hand, en haalde uit. Herman kon de mep ontwijken, maar werd toch aan zijn elleboog geraakt.
‘Ik zei dat jullie twee dat lijk moeten wegdragen.’ De kapo wees naar de dode die er het meest gemangeld uitzag. Herman en de man die zich achter hem bevond, liepen naar het lijk. Herman bukte zich om het lichaam bij de benen vast te pakken. Niet met tegenzin, maar eerder onbeholpen. Hij greep het lijk bij de enkels vast, die zo dun waren als dikke botten. Het tweetal tilde de dode op. In schuifelgang liepen ze er zijwaarts mee weg. Degene die Herman hielp, wist waar hij heen moest. Hij stuurde Herman richting het mortuarium bij het crematorium, achter de Appellplatz. Het was niet gemakkelijk om grip te houden op de benen van de dode.
Hoewel Herman pas vijftien was, had hij in zijn korte leven al veel dood en verderf gezien. Toch was hij niet voorbereid op wat hij in het mortuarium aantrof. Achter in het vertrek waren de lijken netjes opgestapeld. Twee mannen waren bezig lijken van de stapel te halen en ze in een lift te stoppen. De lift ging naar beneden, naar het crematorium, waar knechten de stoffelijke resten in ovens schoven. Soms wel twee lijken tegelijk. Herman staarde naar de stapel lijken en zag dat het hoofd van een dode op de voeten rustte van het lijk dat zich eronder bevond. En zo verder. Een stapel aldus keurig geschikte lichamen kiepte niet zo snel om.
‘Daar.’ Zijn collega slippendrager stak zijn kin naar voren en maakte Herman duidelijk dat hij de dode naast de stapel lijken moest gooien. Voorzichtig legde Herman de dode neer, terwijl zijn maat het gedeelte dat hij droeg als een zak aardappelen op de vloer liet vallen. Herman legde de benen neer en huiverde toen hij het luide geluid hoorde van de schedel die barstte. Hij zag troebel en was duizelig. Bovendien was hij zo geconcentreerd bezig geweest met wat er van hem verwacht werd, dat hij dat andere gruwelijke pas zag toen hij zijn rug rechtte: drie lijken met het hoofd in een strop hingen aan haken die in de muur waren geschroefd.
‘Vooruit, weg hier,’ zei zijn maat, alsof hij besefte dat het niet verstandig was om hier te treuzelen. Vluchtig keek Herman nog een keer naar de opgeknoopte lichamen: twee mannen en een vrouw. Aan een van haar voeten zag hij iets glinsteren. Ze had maar één schoen aan. Een met een goudkleurige gesp die flonkerde terwijl hij de lijken passeerde. Hij wendde zijn ogen af om te voorkomen dat hij zich gedwongen zag zijn blik langs haar lichaam naar haar gezicht te laten glijden. Herman liep terug naar de deur, waar de paniek hem innerlijk blokkeerde.
‘Schiet op, doorlopen!’ snauwde zijn maat. Herman besefte wat hij zou zien als hij zich omdraaide. Hij was er doodsbenauwd voor. Hij moest echter omkijken. Hij moest zeker weten dat zij het was. Hij keek over zijn schouder en staarde naar de opgehangen lijken. Er hing geen vrouw bij. Alleen drie mannen in blauw met wit gestreepte kampkleding; hun blote voeten bungelden op enkele centimeters van de vloer. Nu pas zag Herman dat in dat vertrek aan alle muren haken waren geschroefd. Allemaal op vrijwel dezelfde afstand van elkaar. Hij begon ze te tellen. Een jongen telt alles wat hij in de wereld om zich heen ziet. ‘Ja, het zijn er achtenveertig, kom op,’ zei de man terwijl hij Herman door de deur naar buiten duwde, waarna ze richting Appellplatz liepen.
Herman kwam erachter dat op zondag de meeste gevangenen maar tot de middag werkten. Tenzij ze ingedeeld waren bij een strafeenheid. Die mannen werkten altijd hele dagen, of ze deden ‘speciale oefeningen’. De SS’ers lieten hen bijvoorbeeld in looppas met een kei in de armen een opgehoopte steenheuvel opgaan. Daarna dwongen ze hen om op de buik en met het hoofd naar voren van die heuvel af te glijden, waardoor het vel van hun handen en gezicht werd geschraapt. Soms moesten ze gymnastiekoefeningen doen, of rondrennen met keien die de SS’ers voor hen uitkozen.
Het was altijd koud buiten. Eeuwig winter. Herman kwam te weten dat Buchenwald in het Ettysberggebergte lag, ongeveer vierhonderdvijftig meter boven de zeespiegel. Een gure plek, ideaal voor de nazi’s om degenen die ze haatten te dumpen. Het was er acht maanden per jaar winter en de temperatuurschommelingen waren er extreem. In de overbevolkte barakken was het altijd een heksenketel. Er werd gevochten om voedsel, en voortdurend vonden er afrekeningen plaats. Herman was erachter gekomen dat in de nabijgelegen barakken een groep Deense politiemannen was ondergebracht. Tweeduizend van hen waren van Denemarken naar Buchenwald gedeporteerd nadat de Denen geweigerd hadden samen te werken met de nazi’s.
Op een zondag sprak een Deense politieman hem aan. Er volgde een gesprekje terwijl ze voor hun barakken wat rondhingen. Herman vond de Deen niet zo gesloten als de andere gevangenen die hij het afgelopen uur had ontmoet. Het merendeel zag eruit als Chaim: broodmager. Aanvankelijk was het gesprek wat stijfjes, en in het Duits. De Deen sprak die taal heel goed. En Duits was de tweede taal van Herman die in Bydgoszcz had gewoond waar bijna de helft van de bevolking Volksdeutsche waren.
‘Zijn er Joden in Denemarken?’ vroeg Herman toen het gesprek een wat losser karakter kreeg.
‘Natuurlijk,’ antwoordde de politieman. ‘Maar de Deense koning weigerde om ze te laten oppakken en uit te leveren aan de SS. Wij zijn solidair met onze Joodse landgenoten.’ Het klonk nogal trots. Nog maar een paar jaar geleden zou Herman nooit geloofd hebben dat iemand in staat was Joden te haten omdat ze Joods waren. Inmiddels vond hij het onmogelijk te geloven dat er ergens in Europa Joden waren die niet vervolgd en veracht werden. Hij dacht aan Palestina. Het land waar zoveel Joden naar verlangden. In Bydgoszcz hadden Sam en hij zich aangesloten bij een zionistische jeugdbeweging. Dat was indertijd leuk, maar de doelstellingen van die beweging spraken hem niet echt aan. Tegenwoordig droomde hij ervan om naar Palestina te varen, naar een Joods thuisland. Hij wilde niets meer te maken hebben met die gestoorde nazi’s, noch met de Polen en Oekraïners die hen hielpen het Joodse volk te vernietigen. ‘Hoeveel mensen zitten in dit werkkamp gevangen?’ vroeg Herman.
‘Tienduizenden,’ zei de Deen. ‘Allemaal mensen die zich niet willen onderwerpen aan het nazi-regime of waar de haat van de nazi’s naar uitgaat.’
‘Dus niet alleen Joden?’ Herman had niet-Joodse gevangenen gezien. Hij dacht echter dat ze een minderheid vormden.
‘Hier zitten ook politieke gevangenen die zich verzetten tegen de nazi’s,’ zei de Deen. ‘Je herkent ze aan de rode driehoek. Criminelen dragen de groene. Dan zijn er ook nog de krijgsgevangenen van geallieerde zijde. Ze hebben het hier erg moeilijk. Homoseksuelen dragen een roze driehoek. Zigeuners een bruine. Asocialen en degenen die de rassenwetten overtreden hebben een zwarte. Paarsrood is voor de Jehova’s getuigen. En de Joden dragen natuurlijk een gele driehoek.’ Hij wees naar de mouw van Herman.
Herman realiseerde zich dat de Deen de zogenaamde slechte elementen beschreef waar zijn vader het over had toen Herman probeerde te begrijpen wat de oorzaak was van deze hel die inmiddels heel Europa in brand had gezet. Het waren degenen waar Hitler vanaf wilde om de Duitse bevolking te laten geloven dat hij een groot leider was. ‘Dan haat Hitler wel heel veel mensen,’ zei Herman tegen de Deen.
‘Als je dat maar weet. Het duurt niet lang of er zitten meer mensen in Buchenwald dan erbuiten.’ De Deen wreef met een mouw onder zijn rode loopneus. ‘Dat God degenen die door deze poorten naar binnenlopen genadig mag zijn.’
Herman merkte dat de Deense politieman een taaie was. Natuurlijk was hij ondervoed. Maar hij was niettemin groot en sterk. Toch leek het of hij beefde. ‘Ik heb hier dingen gezien en gehoord die niemand me ooit zal geloven,’ zei hij. ‘Ik zou het zelf niet eens geloven,’ voegde hij eraan toe. Herman stond gebogen in de kou en drukte de ellebogen tegen zijn knokige ribben. Hij keek de Deen slechts aan. ‘Wel eens gehoord van Elsa Koch, dat kreng van een wijf?’ vroeg de Deen daarna. ‘Zo werd ze genoemd... het kreng van Buchenwald. Men zegt dat ze niet alleen lijken maar ook de levenden liet villen om van de huid lampenkappen te maken. Van mensenhuid. Het liefst de getatoeëerde. En de huid van Joden.’
‘Is dat zo?’ Herman fronste zijn wenkbrauwen. ‘Doet ze dat nog steeds?’ Herman probeerde zich dat voor te stellen. Een Duitse vrouw die aan het paardrijden is terwijl een strijkje voor haar speelt. En dat terwijl vlakbij duizenden uitgehongerde gevangenen lijden en sterven. Kon het nog krankzinniger?
‘Ze hebben Koch en zijn vrouw de laan uitgestuurd,’ zei de Deen. ‘Ze zijn vervangen. Maar het zijn allemaal smeerlappen. Stuk voor stuk. De SS experimenteert op gevangenen. Ze snijden ze zonder narcose open en infecteren ze met tyfus. Proefkonijnen om een vaccin te ontwikkelen. Ze sluiten mensen op in het duistere cellenblok. Zonder eten en drinken laten ze hen liggen in het water en in hun eigen vuil. Ze zijn zwart als ze eruit komen. Als ze er al levend uitkomen.’ De Deen staarde naar de besneeuwde grond, alsof hij de verschrikkingen die hij beschreef voor zich zag. ‘Hoe oud ben je, knul?’
‘Zestien.’ De gebruikelijke leugen.
‘Dan hoor je dit niet te weten. Daar ben je nog veel te jong voor.’ De Deen voelde zich opeens niet op zijn gemak en was in verwarring gebracht. Hij staarde Herman aan, een jongen nog. Maar de jongen in hem was lang geleden verdwenen. De Deen zag een oude man die hem aankeek. ‘Nou ja, jij bent hier nu eenmaal beland. Jij zult ook wel het een ander gezien en meegemaakt hebben.’ De Deen klopte Herman op de schouder en keek vervolgens rond om het over iets anders te hebben. ‘De nazi’s zijn de oorlog aan het verliezen, jongen. Ze hebben te veel tijd en energie verspild aan het vermoorden van de Joden en andere ongewenste personen,’ zei hij na een tijdje. ‘Je moet nu eenmaal keuzes maken. Je kunt niet op alle fronten winnen.’ Herman knikte alsof hij het begreep. En hij was er vrijwel zeker van dat hij het snapte. Hij was ouder geworden. Inmiddels vijftien. Zijn broers beschermden hem nog steeds waar en wanneer ze maar konden. Herman realiseerde zich echter dat het uiteindelijk slecht voor hen zou aflopen.
‘De geallieerden rukken op,’ zei de Deen. ‘Dus moeten de beulen opschieten als ze iedereen in dit werkkamp nog willen afslachten voordat het over en sluiten is. Als ze dat niet snel doen, moeten ze ons ergens heen sturen waar hun collega’s de klus kunnen afmaken.’
Het waren profetische woorden van die Deense politieman. Binnen enkele dagen waren de nazi’s opnieuw zover hun menselijk vee op te drijven om te voorkomen dat het binnen bereik van de oprukkende vijanden kwam. Van 1937 tot 1945 waren meer dan 250.000 gedoemde zielen, gevangenen van alle mogelijke nationaliteiten en gezindten, door de poorten van Buchenwald gegaan. Tienduizenden waren er omgekomen. Maar Herman behoorde niet tot die groep. Nieuw werk wachtte de gebroeders Rosenblat aan het einde van een andere, lange treinreis.