14
Het liefdesverhaal
Herman parkeerde voor het huis van rabbijn Oberman. De raadsman had zijn spreekkamer in een kleine, gecementeerde uitbouw van zijn woning. Herman keek op zijn horloge. Hij was twintig minuten te vroeg. Aangezien het te warm was om in de auto te wachten, stapte hij uit en liep op zijn dooie gemak over het stenen pad. Hij had zijn ‘Florida-kloffie’ aan: een dunne, lichte broek en een hemd met korte mouwen. Op dat moment liep hij een beetje voorovergebogen. Toch was hij nog steeds tamelijk lang en had hij een kranig postuur met een volle, zwarte haardos, alerte flonkerogen, een glimlach om zijn mond en een bijna onnatuurlijk gladde huid. Van rimpels of huidplooien was praktisch geen sprake. Het leek onmogelijk dat iemand die de spanningen en gruwelen van de oorlog had ervaren – op een manier zoals Herman die had meegemaakt – nog een huid had die zo glad en ongeschonden was als die van hem, hoewel hij toch al tegen de tachtig liep. Hij deed de deur van de voorkamer open, vlak bij de spreekkamer waar de rabbijn mensen ontving, nam plaats in de kleine wachtkamer en negeerde de talrijke tijdschriften die op de bijzettafel lagen. Enkele seconden later stak rabbijn Oberman zijn hoofd om de deur. ‘Ah, Herman. Je bent vroeg,’ zei hij.
‘Ja, maar ik wacht hier wel even terwijl ik mijn koffie opdrink, oké?’ Herman hield het bekertje met Dunkin Donuts-koffie een eindje omhoog.
‘Prima.’ De rabbijn glimlachte en deed de deur dicht.
Toen Herman vorige week na het consult weer wilde gaan, had de rabbijn hem gevraagd of hij volgende week bereid was te praten over de beroering die ontstaan was door het boek en wat er daarna allemaal was gebeurd. ‘We hebben het onderwerp al aangestipt. Als je het niet erg vindt om erover door te praten, wil ik graag met jou van gedachten wisselen over hoe jij denkt dat deze vervelende situatie zich heeft gevormd.’ ‘Natuurlijk wil ik erover vertellen,’ stemde Herman in.
Herman was vandaag wat vroeger gekomen om zijn gedachten te ordenen zodat hij de rabbijn in het kort de gebeurtenissen uit de doeken kon doen. Nu zat hij in de wachtkamer en nam slokjes van zijn Dunkin Donuts-koffie terwijl hij terugdacht aan die weken in 1992, vlak nadat hij was neergeschoten. Toen hij na de ziekenhuisopname weer thuiskwam, was hij nog steeds bezig met die droom. Wat hij destijds had gezien, leek meer op een verschijning: zijn moeder zat op de rand van het ziekenhuisbed en zei dat hij zijn levensverhaal moest opschrijven. ‘Vertel je verhaal zodat je kleinkinderen weten wat hun opa is overkomen,’ had ze gezegd.
Herman was vastbesloten. Hij zou een boek gaan schrijven over wat hij had meegemaakt. Maar hoe moest hij dat aanpakken? Door de nazi’s had hij amper onderwijs genoten, op de eerste twee klassen van de basisschool na. Meer niet. In Wolborz had Abraham hem geholpen met leren lezen en schrijven. En hij was enkele maanden in Engeland geweest, waar hij hard moest leren om het Engels enigszins onder de knie te krijgen: lezen, schrijven en spreken. Maar regulier onderwijs was hem nooit gegund. Hij had doorgeleerd voor elektricien. Mettertijd was hij bepaalde boeken gaan lezen. En hij kon de krant doornemen en televisiedocumentaires volgen. Maar dat wilde niet zeggen dat hij ook een boek kon schrijven. Nog wel in het Engels. Toch was hij vastbesloten een poging te wagen. Thuis, in Brooklyn, ging hij achter zijn computer zitten en begon het verhaal over hoe hij de Holocaust had overleefd op te schrijven.
Op dat punt zag Herman zich geconfronteerd met de essentiële uitdaging waar alle verhalenvertellers voorstonden. Als hij zijn visie op de Shoah, zijn overlevingsverhaal, had verteld en alle wanhopige episodes van zijn jonge leven in de oorlog en direct daarna uit de doeken had gedaan, wat wilde hij dan met zijn boodschap? Wat wilde Herman Rosenblat, een kind van de Holocaust en een van de laatste uit een steeds kleiner wordende groep overlevenden, dat men van zijn verhaal leerde?
Hij wist wat er op het spel stond. De massamoord uit de Tweede Wereldoorlog, het lijden en de dood van tientallen miljoenen Joden en niet-Joden. Een van de ergste schreeuwen uit de menselijke geschiedenis. De tragedie bestond uit een gigantisch litteken op de menselijke ziel. Het verhaal was talloze keren verteld door overlevenden die een poging deden met hun waarheid naar voren te treden voordat de tijd, en de gelegenheid die ze kregen om hun relaas te uiten, hen en het afgrijzen van de persoonlijke ervaring opslokte. Wat kon het verhaal van Herman daar nog aan toevoegen? De vernederende ervaringen van een onschuldig kind dat het overleefde omdat het zich had vastgeklampt aan zijn broers? De dromen die hij had over zijn overleden moeder? Zijn geloof in engelbewaarders die waren gestuurd om over hem te waken?
Herman besefte dat hij nooit feitelijk zijn conclusies had getrokken uit de krankzinnigheid van die oorlogsjaren. Hij realiseerde zich dat dat misschien kwam doordat hij zichzelf nooit had toegestaan om erover na te denken. Nu hij het licht van zijn falende herinneringen aandeed en om zich heen keek in het duistere pakhuis van zijn geheugen, zijn geest, vond hij het moeilijk en pijnlijk om zich alles in detail voor de geest te halen en zich die lange, ononderbroken reeks dagen, weken en maanden in de jaren van 1935 tot 1945 te herinneren. Hij wist dat die periode bestond uit een opeenstapeling van afgrijselijke dingen die in elkaar overvloeiden. Elke dag opnieuw stond in het teken van het monotone doel om je vast te klampen aan het leven en vooral niet los te laten, bungelend boven de afgrond van vernietiging, opgelegd door de nazi’s en hun arische ideaal van een superieur ras dat zogenaamd de verplichting op zich had genomen alle in hun ogen inferieure volkeren letterlijk te verdelgen.
Met de grootste moeite probeerde Herman die kloof te overbruggen en zich de oorlogsjaren te herinneren zoals ze in zijn beleving waren. Eerst en vooral herinnerde hij zich ervaringen die in zijn geheugen gegrift waren en die hem het meest hadden aangegrepen. Wat steekt boven alles uit? Dat vroeg Herman zich af toen hij was gaan zitten om zijn verhaal op te schrijven. Het antwoord kwam vrijwel onmiddellijk: de liefde. Natuurlijk was hij overweldigd door de herinneringen aan verachtelijke, vernederende ervaringen, de wanhoop in perioden waarin hij ervan overtuigd was dat hij de volgende dag niet meer aankon omdat alle dagen in het teken stonden van steeds hetzelfde lijden en dezelfde wreedheden. Maar nu hij terugkeek op wat geweest was, realiseerde hij zich ook dat in sommige opzichten de wanhoop alleen maar het decor was. Tegen die achtergrond zag hij duidelijk de mensen die van hem hadden gehouden, en dat die liefde dankzij dat ‘decor’ alleen maar stralender was geworden.
Telkens opnieuw dacht Herman terug aan zijn vader, die nooit eelt op de ziel had gekregen. Op zijn sterfbed had Tatus hem verteld dat hij niet rancuneus mocht worden, en dat hij altijd verdraagzaam moest zijn. ‘Ik heb jouw raad ter harte genomen, en ernaar proberen te leven,’ fluisterde Herman in gedachten tegen zijn overleden vader. Hij wist dat het voorbeeld dat Tatus had gegeven in zeker opzicht een vaccinatie was om te voorkomen dat zijn zonen verbitterd raakten. ‘Jij hebt ervoor gezorgd dat we niet boos werden over dingen die we niet konden veranderen, Tatus. Het is inderdaad zinloos om kwaad te worden. Het erodeert alleen maar je gemoedsrust, waardoor je niet verder kunt met je leven.’
Herman dacht aan zijn moeder. Zij had hem twee keer het leven geschonken. De laatste keer in Piotrkow, waar ze hem wegjoeg en daardoor voorkwam dat hij eveneens naar Treblinka werd gedeporteerd. Zij had hem gedwongen bij zijn broers te blijven om hem de kans te geven de oorlog te overleven. Zelfs nu Mamusia overleden was, bleef ze over hem waken.
Ook herinnerde hij zich zijn broers en zijn zus. Eva had altijd van hem gehouden en hem verzorgd. Zij had in Bydgoszcz de rotjongens op school omgekocht. Het motto van Isydor, Abraham en Samuel was: we blijven bij elkaar. Ze deelden hun voedselporties met Herman, ondanks het feit dat ze zelf bijna omvielen van de honger. Ze vonden namelijk dat Herman nog in de groei was en dat hij dus meer moest eten dan zij. In de dodentrein tilden ze hem op naar het getraliede raampje, naar het licht, waar hij frisse lucht kreeg. Steevast hielden ze hem bij zich, en tussen hen in op de stinkende slaapplanken in Buchenwald. Ze letten op hem terwijl ze aan het werk waren. Zij aan zij deden ze wat hun was opgedragen in de Bugaj-timmerfabriek en in de dwangarbeiderskampen.
Herman wist dat de nazi’s hun slachtoffers systematisch vernietigden door ze eerst te vervreemden van de samenleving, hun gebruiken te verbieden, ze in getto’s en slavenkampen te stoppen, hun vrijheden en essentiële sociale contacten te ontzeggen, en daarna datgene wat er als mens nog van hen over was uit te hongeren, beurs te slaan en uiteindelijk te vermoorden. Het was de nazi’s echter nooit gelukt om de band tussen hem en zijn broers te breken. Ze waren en bleven solidair. Ze verzorgden elkaar, bleven hoop koesteren gedurende die zes duistere jaren. Als een of meer van hen overleden zou zijn, waren ze misschien allemaal teloorgegaan. Maar omdat ze een team vormden – een goed functionerende, elkaar beschermende en zichzelf onderhoudende eenheid – konden ze het overleven.
Dagenlang had Herman nagedacht over zijn verhaal. Niet alleen over wat er feitelijk was gebeurd, maar ook over de betekenis ervan. In al die jaren dat Roma en hij met elkaar getrouwd waren, hadden ze niet vaak gesproken over hetgeen ze beiden in de oorlog hadden doorgemaakt. Hij had geprobeerd te ontsnappen aan de moordmachine van de nazi’s, en Roma deed zich voor als christen terwijl ze in het hol van de leeuw zat. Voor het eerst ging Herman er dieper over nadenken en sprak hij met Roma over die wrede periode. Zoals altijd zat ze dan kalm naar hem te luisteren. Met haar rust had ze aan de basis gestaan van een gelukkig gezinsleven. Aan het begin van hun verkering had Roma hem verteld over een gebeurtenis die ze later zou herhalen: ‘In de periode dat ik deed of ik een christenmeisje was, zag ik een Joodse jongen. Ik gooide een appel naar hem toe, want ik wilde hem helpen,’ had ze gezegd.
‘Die jongen was ik,’ had Herman geantwoord op de eerste avond dat ze elkaar ontmoet hadden. Hij geloofde dat Roma op de een of andere manier had begrepen wat hij daarmee wilde zeggen. Hij was er namelijk van overtuigd dat haar liefde hem kon redden. Dat die liefde tot in het verleden kon reiken en de jongen zou redden die hij toen was. En tot in de toekomst om de man te redden die hij zou worden. Hij had gelijk gehad. Hij was inmiddels meer dan vijftig jaar getrouwd en geen dag ongelukkig geweest met Roma Rosenblat.
Herman besloot zijn boek de titel The Will to Survive mee te geven. Met die karaktertrek waren de weinigen die de concentratiekampen hadden overleefd immers gezegend geweest. Hij begon te schrijven. Pagina na pagina schreef hij vol. Het kwam er vloeiend uit, hoewel schetsmatig en wat onhandig geformuleerd. Niets wilde hij achterwege laten. Alles moest op papier komen: de pijnlijke gebeurtenissen en waandenkbeelden die hij als oorlogspuber had. Op die momenten was hij praktisch in trance en maakte zijn geest zich los van zijn gekwelde lichaam om simpelweg elders te vertoeven. Herman verkende zijn gedachten, zijn gevoelens en emoties, de conclusies die hij als volwassenen had getrokken, zijn kinderlijke overtuigingen, de inzichten die hij had verkregen tijdens die groteske perioden in zijn jeugd.
Hij probeerde zich de dromen te herinneren die hem telkens opzochten nadat hij zijn moeder had verloren. Als een kudde waren zij en de anderen bijeen gedreven en afgeslacht, als vee in een abattoir. Opgejaagd naar de gaskamers om te sterven, verstoken van hoop en waardigheid. Op een manier die hij zich dat nog steeds tot op de dag van vandaag niet kon en wilde voorstellen, en dat ook nooit zou kunnen. Hij gaf er de voorkeur aan zich haar te herinneren zoals ze voortleefde in zijn dromen. In die dromen waakte ze over hem, en ze beloofde dat een engel zou komen om hem lief te hebben. Ongetwijfeld was Roma de engel die zijn moeder hem had beloofd. Roma had hem gesteund in de magere jaren van hun huwelijk. Hij was toen amper geschoold, had praktisch geen vakopleiding genoten, en hij worstelde om voor hun beiden een toekomst op te bouwen.
In die periode was Herman televisiereparateur en in loondienst. Overdag zat Roma thuis met hun twee kleine kinderen. Wanneer hij thuiskwam in hun appartement in Brooklyn maakte Roma zich gereed om als verpleegster nachtdienst te draaien. Dit leven dat ze leidden, waarbij ze elkaar alleen ’s ochtends en ’s avonds in het voorbijgaan even zagen, ging jarenlang zo door in hun pogingen samen de kost te verdienen en als gezin het hoofd boven water te houden. Roma klaagde nooit, ze vormden een team. Maar ze hadden niet te klagen, vonden ze. Beiden hadden het alternatief van dichtbij gezien. Aangezien ze zich realiseerden hoe het ook had kunnen lopen, waren ze dankbaar voor elke seconde die hun gegeven werd. Leven. Daar ging het om. Ontbering en tegenspoed deden er niet toe.
Herman wist dat hij Roma zou ontmoeten. Het stond in de sterren geschreven. Jaren voordat ze elkaar waren tegengekomen, voelde hij deze belofte terwijl hij opgroeide in de onmenselijke hel van de nazi-concentratiekampen. In die afschuwelijke oorden was de jongen een man geworden. Daar was hij in de cruciale overgangsperiode beland, in de puberteit, op weg naar volwassenheid – lichamelijk, psychisch en spiritueel. Ondanks zijn ondervoede lichaam en geest was hij er toch aan toe geweest te dromen en te fantaseren over de lichamelijke en emotionele liefde met een vrouw. Herman wilde geloven dat Roma al die tijd bij hem was geweest. Nadat ze hem haar verhaal had verteld, begon hij zich te verbeelden dat het jonge meisje dat zo altruïstisch een appel naar een Joodse jongen had geworpen naar de omheining in Schlieben was gegaan om ervoor te zorgen dat hij het overleefde.
Terwijl hij nadacht over het verleden weefde Herman de liefde van Roma in het patroon van zorgzaamheid dat ervoor gezorgd had dat hij de oorlog overleefde. Roma was een personage in zijn verhaal, en hij plaatste haar waar ze thuishoorde: in zijn meest duistere periode was zij een engel bij de omheining, voorbestemd om hem te redden. Roma was een verschijning die deel uitmaakte van zijn leven, lang voordat hij haar in levenden lijve op Coney Island zou ontmoeten. Ja, hij integreerde haar in een hoek van zijn afschuwelijke relaas als overlevende, en hij eerde haar met het liefdesverhaal dat ze had verdiend.
Nadat Herman alles had opgeschreven, liet hij het aan een paar vrienden lezen. Hij vroeg of ze hem konden helpen om het verhaal beter te maken. Dat konden ze zeker. Ze hielpen de schrijver die worstelde met zijn taal door het verhaal te corrigeren en zijn warrige Engels te verhelderen. Toen het verhaal af was, toonde Herman zich tevreden en legde het manuscript in een la.
De deur van het kantoor ging open. Herman zag een jongeman in een daags kostuum naar buiten stappen, aktetas in zijn hand, keppeltje op zijn hoofd. Herman keek hem aan, maar de man was afgeleid en liep opgewonden het heiligdom van de rabbijn uit. Rabbijn Oberman glimlachte naar Herman. ‘Kom binnen,’ zei hij.
Herman voelde zich helemaal op zijn gemak. Hij vertrouwde de rabbijn, voelde dat de man wist wat er in zijn hoofd omging. Rabbijn Oberman was tamelijk klein en slank, met smalle schouders en heupen. Zijn gezicht was lang en smal, met een lange, rechte neus. Een broos, verfijnd gezicht met twee donkere, ronde ogen; bijna twee zwarte gaten in een bleke huid. Ogen die voor alles openstonden, zo leek het. Zachte maar niet indringende ogen die anderen aanschouwden en alles zagen. Ogen die de belofte in zich droegen alles wat ze zagen en vasthielden aan een onderzoek te onderwerpen en te waarderen. Herman vond het fijn dat de rabbijn hem wilde spreken. Hij had niets te verbergen.
Rabbijn Oberman nam als eerste het woord. ‘Doe dit probleem eens uit de doeken voor mij, Herman. Hoe is het begonnen?’ zei hij. Herman perste zijn lippen op elkaar. Hij had geprobeerd zijn gedachten te ordenen. Maar waar moest hij beginnen? ‘Heb ik je al verteld dat nadat ik was neergeschoten, en ik in het ziekenhuis lag, mijn moeder in een van mijn dromen verscheen en me opdroeg naar buiten te komen met mijn verhaal?’
‘Dat kan ik me nog herinneren,’ zei de rabbijn.
‘Nou, ik heb er hard aan gewerkt. Ik heb mijn Shoah-relaas opgeschreven, precies zoals ik me dat herinner. En ik klopte bij Sam aan wanneer ik me bepaalde dingen niet meer voor de geest kon halen. Hij was indertijd ouder en herinnerde zich zaken die ik vergeten was.’
‘Maar waarom die appel, Herman? Waarom schreef je dat Roma appels naar je toe wierp?’ De rabbijn zei dat vriendelijk, er zat geen verwijtende toon in. Hij wilde graag tot de kern van de zaak komen.
‘Ik heb je verteld dat ik in de concentratiekampen altijd over mijn moeder droomde. In die dromen kwam ze bij me zitten en gaf me te eten. We waren allemaal uitgehongerd. Het was zo erg dat we altijd droomden over voedsel. Moeder verscheen in mijn dromen en zei dat ze een engel zou sturen om over me te waken. Toen ik na de oorlog Roma ontmoette, vertelde ze me dat ze een keer een appel naar een Joods jongetje had geworpen. Ik dacht dat ik die jongen geweest had kunnen zijn. Ik wilde zo graag dat ik die jongen was. Ik stelde me zo voor dat ik die kleine jongen was en dat Roma naar Schlieben was gegaan om appels over de omheining te gooien.’
‘Heb je het daar ook met anderen over gehad?’ vroeg de rabbijn.
‘Niet echt,’ zei Herman. ‘Misschien met een paar mensen. Toen ik 1993 met dat verhaal bezig was, heb ik het relaas over die appel opgeschreven omdat ik dat zo ervaren had.’
‘Hoe is men dan achter het appelverhaal gekomen? Hoe ben je in de Oprah Winfrey Show terechtgekomen?’
‘Op een dag, volgens mij in 1995, was ik ergens aan het lunchen en las ik de New York Post,’ zei Herman. Er stonden altijd van die vraag- en antwoordspelletjes in. En lezersprijsvragen. Ik nam die altijd graag even door. Op een dag was er een prijs uitgeloofd voor het mooiste liefdesverhaal: hoe heb je je man of vrouw ontmoet? Je kon een dineetje voor twee op Valentijnsdag winnen.’
‘En heb jij daaraan meegedaan?’ vroeg de rabbijn.
‘Ja, ik schreef dat mijn vrouw in de oorlogsjaren in Duitsland woonde. Als meisje liep ze naar het concentratiekamp waar ik gevangenzat. Ze gooide appels over de omheining om me te eten te geven. Twaalf jaar na de oorlog kwamen we elkaar in de Verenigde Staten tegen tijdens een blind date en trouwden daarna.’
‘Dacht je dat je zou winnen?’
‘Niet echt. Maar mijn verhaal werd eruit gepikt. Daarna kwamen alle kranten met een artikel over dat verhaal.’
‘Vond je dat niet vervelend omdat je wist dat je dat verhaal verzonnen had?’
‘Nee. In mijn ogen is het zo gegaan, ook al kloppen de feiten niet.’
‘Je weet toch dat je dan alles over je heen krijgt, Herman? Je ging geloven in iets waarvan je wist dat het niet waar was,’ zei de rabbijn.
‘Daar ben ik me van bewust,’ zei Herman. Hij bleef de rabbijn strak aankijken.
‘Wat gebeurde er daarna?’
‘Alle kranten gingen erover schrijven. Veel schreeuwende koppen, en artikelen, foto’s. Er waren zelfs mensen die het vermeldden in de boeken die ze schreven.’
‘Maakte je je geen zorgen dat de mensen erachter zouden komen dat het niet waar was?’ Opnieuw viel de rabbijn hem in de rede.
‘Nee, niet echt.’
‘Vertel eens wat meer over hoe je in de Oprah Winfrey Show terecht bent gekomen,’ zei de rabbijn aansporend.
‘Op een dag belde een van de producers van Oprah me op,’ zei Herman. ‘Ze zei dat ze over het liefdesverhaal van mijn vrouw en mij gelezen had en dat ze onder de indruk en ontroerd was. En dat het verhaal heel speciaal was. Ze zei dat ze me graag in het programma wilde.’
‘Wat zei je toen?’ De rabbijn boog zich naar voren in zijn stoel en keek Herman glimlachend aan.
‘Ik zei dat ik daar geen behoefte aan had.’
‘Maakte je je ongerust dat men erachter kwam dat het verhaal niet waar was?’
‘Nee, daar was ik niet echt mee bezig.’
‘Waarom heb je uiteindelijk toch besloten om te gaan?’
‘Nou ja, de producer belde me nog een paar keer op. Ik weigerde steeds. Totdat ik op een dag Oprah zelf aan de lijn kreeg. Ze belde me persoonlijk op met het verzoek aan mij en Roma om te gast te zijn in haar programma om mijn verhaal te vertellen.’
‘Oprah noemde jouw relaas het mooiste liefdesverhaal uit de geschiedenis,’ zei de rabbijn.
‘Ja, het publiek vond het prachtig. Hoofdzakelijk vrouwen. Sommigen huilden, zo ontroerd waren ze. Het verhaal heeft hen heel gelukkig gemaakt.’
‘Hoe dacht jij daarover?’
‘Ik was heel blij. Mijn vader heeft me geleerd nooit iemand te haten, verdraagzaam te zijn en positief in het leven te staan. Na de show kreeg ik veel brieven. Een bonte verzameling. Van kinderen tot mensen die depressief waren en zeiden dat ze zich dankzij mijn verhaal een stuk beter voelden, dat ze weer zin in het leven kregen.’ Herman stak een hand in zijn jaszak en haalde er een brief uit. ‘Deze zat er ook bij.’ Hij keek de rabbijn aan.
‘Lees gerust voor,’ zei hij.
‘Beste meneer Rosenblat,’ las Herman, ‘ik ben heel boos op mijn ouders omdat ze me geleerd hebben anderen te haten. Nu ik weet wat u is overkomen, wil ik niemand meer haten.’ Herman keek de rabbijn aan. ‘Jose heet hij. Een jongen uit Queens, New York.’ Herman vouwde de brief op en stopte die terug in zijn jaszak. Er viel een stilte.
‘Vertel eens over dat kinderboek,’ zei de rabbijn.
‘Een schrijver heeft een prentenboek gemaakt over een meisje dat een kleine jongen redt door hem een appel toe te gooien.’
‘Je begon beroemd te worden. Vond je al die aandacht prettig?’
‘Ja, het was leuk. Ik werd benaderd door een producer die een film over mij wilde maken, gebaseerd op het appelverhaal. Eerst verscheen A Beautiful Life. En later The Boy in the Striped Pajamas.’
‘Heb je die films gezien?’vroeg de rabbijn.
‘Nee. Maar iemand heeft me een filmposter opgestuurd van The Boy in the Striped Pajamas. Een kleine jongen zit bij de omheining van het concentratiekamp. In een gestreepte pyjama. Je weet wel, die kampkleding van toen,’ zei Herman. De rabbijn knikte.
‘Afgelopen jaar zijn Roma en ik weer te gast geweest in de Oprah Winfrey Show,’ zei Herman. ‘Een speciale Valentijnsdagshow. Ik heb Roma toen een ring gegeven ter gelegenheid van het feit dat we meer dan vijftig jaar getrouwd zijn.’
‘Ik wil nog even terugkomen op jouw Shoah-verhaal, Herman. Vond je het niet vervelend dat iedereen het alleen maar over de appel wilde hebben en niet over de dingen die jou werkelijk zijn overkomen tijdens de Holocaust?’
‘Natuurlijk vond ik dat vervelend. Het appelverhaal beslaat in mijn boek maar een paar bladzijden. De rest gaat over wat mijn familie en mij is overkomen.’
‘Wanneer besloot je je werk te publiceren?’
‘Een paar jaar geleden, denk ik. Een literair agent kwam erachter dat ik een boek had geschreven. Zes maanden lang belde ze me voortdurend op. Ze zei dat ze uitgevers kende die geïnteresseerd waren in mijn werk. Ik twijfelde indertijd of ik het wel zou doen. Ze bleef echter bellen. Uiteindelijk stemde ik toe. Ze kwam met een schrijver aanzetten die mijn boek zou bijschaven om het rijp te maken voor publicatie. In dat boek staat vrijwel alles wat mijn familie en ik hebben doorgemaakt. Zoals in de getto’s van Wolborz en Piotrkow. En in Buchenwald, Schlieben en Theresienstadt.’
‘De mensen waren het meest geïnteresseerd in de appel, hè?’ Het was een bittere pil voor de rabbijn. Teleurgesteld fronste hij zijn wenkbrauwen, hij kon het niet helpen. Het ging immers om de vernietiging van miljoenen mensen in de Duitse concentratiekampen. De massamoord op zes miljoen Joden, onder wie tachtig procent van de beste rabbijnen en Talmoed- en Thora-geleerden. De vernietiging van een volk en zijn cultuur. En wilde het publiek alleen maar een stuiversroman, een liefdesverhaal?
‘Weet je, Herman,’ zei de rabbijn opeens somber, ‘de mensen vergeven je dat je dingen hebt verzonnen. Velen vergeven je het echter niet dat je door bent gegaan met het vertellen van verzinsels alsof het feiten zijn. Ook niet nadat de mensen om je heen je gevraagd hebben daarmee op te houden. Je familie, je vrienden en anderen die wisten hoe het zat, hebben je op het hart gedrukt daarmee te stoppen. Je ging echter gewoon door.’ De rabbijn zei het vriendelijk, maar gedecideerd. Hij had vernomen dat Herman zijn verfraaiingen verklaarde met het argument dat ze onderhoudend en bezielend waren. Alsof dat voldoende was om de leugen te rechtvaardigen.
‘Maar de appel was het lokkertje,’ zei Herman. ‘De mensen hebben geen zin om te lezen over de Holocaust. Het appelverhaal heeft ervoor gezorgd dat ze belangstelling kregen, ook in wat mij is overkomen tijdens de Holocaust.’
‘Het wordt hoog tijd om er een punt achter te zetten, Herman.’ De rabbijn glimlachte en ging staan. De tragische implicaties van Hermans verklaringen galmden na in zijn hoofd en hart. Hij hield de deur voor hem open. ‘De Holocaust heeft geen lokkertjes nodig, Herman,’ zei hij. ‘Geen fictie, ongeacht hoe boeiend het gebracht wordt, mag in de plaats van de waarheid komen. Geen leugens, geen verdraaiingen, geen ontkenningen... alleen de waarheid. Zo eren we degenen die het niet overleefd hebben en proberen we ervoor te zorgen dat zoiets nooit meer gebeurt. Het gaat niet zozeer om de fictie, maar om het feit dat je fictie voortdurend als feit hebt gebracht. Dat zit de mensen dwars. En dat moet je weer goed maken.’ De rabbijn gaf Herman een stevige handdruk.
‘Ik weet het, je hebt gelijk,’ zei Herman. Hij liep weg, in de felle zon van Florida.