7

Dwangarbeid

Hoelang hadden ze nodig om tweeëntwintigduizend Joden in veewagons te stouwen en ze af te voeren? Herman en zijn broers waren er getuige van dat de SS deze groteske klus in ongeveer zeven dagen voor elkaar kreeg. De meeste gedeporteerden werden naar Treblinka vervoerd, met de enorme, gapende poorten. De gaskamers draaiden daar wonderbaarlijk efficiënt. Herman behoorde tot de slechts pakweg zeventienhonderd overgebleven sterke mannen en jongens, enkele vrouwen en meisjes die gespaard bleven. Ze werden samengedreven in een paar straten die afgezet waren met prikkeldraad. Meer was er na de grote Jodenzuivering niet overgebleven van het kleine Piotrkow-getto. Degenen die achterbleven moesten werken in de Piotrkow-fabrieken, die belangrijk waren voor de Duitse oorlogsindustrie: de timmerfabriek Dietrich & Fischer en de glasfabrieken Hortensja & Kara.

De avond dat zijn moeder hem had weggestuurd, was Herman te verdoofd om alles tot zich te laten doordringen. Hij kon simpelweg niet helder meer denken. Ze waren nu met zes en niet meer met negen. De ouders waren weg. Herman ging in het bed liggen dat hij deelde met Isydor. Zijn broer omhelsde hem en wreef over zijn armen om hem weer warm te krijgen en om hem uit zijn emotionele shock te dwingen. ‘Denk niet aan vervelende dingen, Herman. Alleen aan de mooie dingen,’ zei Isydor.

‘Welke mooie dingen?’ Herman praatte wanhopig graag met Isydor. Hij leek te begrijpen wat er om hen heen gebeurde, wist wat alles behelsde en kon wijs worden uit deze nachtmerrie. Mooie dingen? Was het dan mogelijk dat Tatus en Mamusia uiteindelijk op de een of andere manier terugkwamen? Was deze beproeving slechts een vreemde kronkel in zijn leven dat aanvankelijk perfect leek – althans min of meer – tot de oorlog uitbrak? Zou zijn leven zich weer ordenen, als een glas dat om zijn as draaide, dreigde om te kiepen maar uiteindelijk toch weer recht op de tafel kwam te staan? ‘Wees dankbaar dat wij nog leven en bij elkaar zijn,’ zei Isydor.

‘Leeft Mamusia nog?’ vroeg Herman.

‘Ga slapen, Herman.’ Isydor gaf Herman een aai over de bol.

Herman droomde altijd. In de stille omhelzing van de verstilde nacht, of als dagdroom. De dromen bezochten hem heel vaak. En ze bleven vaak bij hem nadat hij wakker was geworden. Nachtvisioenen en -verhalen die hij de volgende dag koesterde en herbeleefde.

Maar die nacht was duister en sinister. De zwartste nacht die hij ooit beleefd had. Herman was er getuige van geweest dat zijn moeder werd opgeslokt door geweld dat hij niet begreep. Hij was halfdood van angst en beefde van uitputting. Hij hunkerde naar een droom die de ondraaglijke eisen van de realiteit konden vervangen. De helende druk van zijn zachtmoedige ziel – die nu aan een zijden draad hing – was echter vol genade en liet hem niet in de steek.

In de eerste nacht dat zijn moeder weg was, droomde Herman over thuis. Iedereen zat weer veilig rond de eettafel in Bydgoszcz en lachte, was blij. Opeens werd hij wakker. Het was donker. En terwijl hij daar in bed lag, in de armen van Isydor die nu een vaderfiguur voor hem wilde zijn, zag Herman een kleine gedaante in het duistere gettokrot. Mamusia zat op de rand van zijn bed en boog zich naar hem toe om hem een kus te geven.

‘Hou je niet meer van me? Meen je dat echt?’ vroeg Herman.

‘Ik zal altijd bij je zijn, Herman,’ zei ze. Het was aardedonker. ‘Altijd zal ik er zijn.’ Herman hoorde de woorden die ze uitsprak. Maar hij kon haar niet zien. Ze was verdwenen.

De volgende ochtend werd Herman wakker. Het was bitter koud in hun onverwarmde kamer. Een tijdlang lag hij te kijken naar zijn ademwolkjes. Hij dacht aan wat hij vannacht gedroomd had. En dat het maar een droom was. Niets was zeker, behalve wat hij nu ging doen. Hij zou opstaan, zich wassen met koud water en met zijn broers aan het werk gaan. Niemand wist of ze vanavond nog terug zouden komen. Toen hij zich bij de groep voegde en ze naar de Bugaj-timmerfabriek liepen, ervoer hij het als een genade dat de shock terugkeerde en aan de randen van zijn bewustzijn knaagde, waardoor hij de wereld om hem heen als een beetje onwezenlijk en ver weg ervoer.

In de dagen na de deportaties zag Herman Joodse schoonmaakploegen die de gettogebouwen doorzochten. Alle bezittingen werden naar buiten gesleept. Matrassen, dekens, koffers en kleren. Alles wat nog hergebruikt kon worden, werd op karren geladen en later naar Duitsland vervoerd. De ploegen hadden strikte bevelen gekregen om de rest – de rommel – weg te gooien. Van de onbruikbare bezittingen van hun gedeporteerde buren maakten de vuilnismannen grote hopen en staken die in brand. Enorme rookwolken graaiden naar het sombere zwerk. De lucht absorbeerde de verwoesting en sneeuwbuien bedekten alle bewijzen.

Toen Herman op een dag van zijn werk naar het getto liep, bukte hij zich en raapte een foto op waarvan de randen zwartgeblakerd waren. Hij streek het papier glad. Op de foto was een knap, verzorgd stelletje te zien. De vrouw straalde en had mooie, dromerige ogen en lange, donkere oogwimpers. Beiden staarden vaag in een richting, alsof ze een gelukkige toekomst voor zich zagen. Herman keek om zich heen. De overblijfselen van de achtergebleven bezittingen van duizenden uitgeroeide families brandden in de goddeloze vuren: boeken, brieven, foto’s – geschiedenis en erfgoed. Alles gereduceerd tot zwarte rook. Herman was nog jong, en nog niet zo introspectief, waardoor het niet bij hem opkwam dat op enige afstand in het oosten, in Treblinka, de eigenaars van die kostbare bezittingen, erfstukken en souvenirs uit een onherstelbaar verleden hetzelfde lot beschoren was.

Die nacht had Herman een andere droom. Hij zag zijn moeder op de Umschlagplatz. Ze stond op het punt om in de veewagon te stappen. Ze kwam echter heel kalm over. Gelukkig zelfs. Ze hield de hand vast van een jong meisje – ze had een koningsblauwe jurk aan – van zijn leeftijd. Het meisje zag er verzorgd en stralend uit, met gitzwart glimmend, gewassen haar, een blanke huid en rode lippen. Het meisje en zijn moeder keken over hun schouder naar Herman, die zich aan de andere kant van het rangeerspoor bevond, met drommen mensen tussen zijn moeder en hem in. Herman zag dat ze het meisje iets gaf. Een foto? Beiden keken ernaar. Mamusia wees naar hem, zei tegen het meisje dat ze het aandenken naar hem moest brengen. Hij zag dat zijn moeder haar handen om haar kleine, mooie gezicht legde, een kus drukte op haar voorhoofd en glimlachte omdat ze tevreden was met de afhandeling. Het meisje liep over het perron naar Herman terwijl ze hem strak aankeek.

Ze naderde hem, baande zich laverend een weg door de mensenmassa, waardoor ze soms even uit het zicht verdween. Plotseling vervaagde de chaos, de geluiden kwijnden weg. Herman zag alleen het meisje in de helderblauwe jurk. Met glinsterende pretogen liep ze naar hem toe, in haar handen het geschenk van zijn moeder. Opeens was ze weg. Verdwenen. Hij keek rond. Ze was nergens meer te zien. En zijn moeder? Ook zij was verdwenen. Ze zat in de trein die op het punt van vertrek stond.

Herman probeerde haar te herkennen in het tumult van de menigte. Plotseling zag hij het meisje weer. Hij ontwaarde een glimp van haar blauwe jurk terwijl ze prompt uit het zicht verdween. Herman volgde haar, duwde de mensen opzij. Even later bevond hij zich in het kleine, inmiddels verlaten getto. Het meisje dook weg in een gebouw en stond even later weer in de gehavende deuropening waarin ze zojuist verdwenen was. Ze glimlachte en maakte een uitnodigende hoofdbeweging. Kom, volg me. Herman liep achter haar aan, maar kon haar niet bijhouden terwijl ze razendsnel door de muurgaten van het ene gebouw naar het andere ging. Ze verdween weer. Herman was alleen. Hij ging op een aftandse, afgedankte koffer zitten, tikte zijn knokige knieën tegen elkaar aan en liet een hand onder zijn kin rusten. Zijn moeder had hem als troost een aandenken willen geven. Iets speciaals. Tegen het meisje had ze gezegd dat ze het aan hem moest overhandigen. Maar de mooie dievegge was er met de buit vandoor gegaan.

Het duurde niet lang of de bevolking in het kleine getto groeide gestaag. Joden die ontsnapt waren aan de deportatie, en voorheen wat rondzwierven, kwamen nu terug en verscholen zich als illegalen in de verlaten gebouwen. Ze probeerden de kou, de ziektes en de honger te overleven. Bij Dietrich & Fischer was Herman gepromoveerd tot bediener van de kortzaagmachine. Hij hield van het kabaal en gedreun van de zware machine. Ze joegen de onaangename geluiden en gevoelens weg die door hem heen flitsten zodra hij nergens zijn aandacht op kon vestigen.

Op een dag, de voorman was weg, ving Herman een gesprek op tussen twee arbeiders die vlak bij hem stonden. Ze merkten dat hij zijn hoofd wat boog om beter te kunnen horen wat ze zeiden, maar daar trokken ze zich niks van aan. Volwassenen kon het niet meer schelen dat de jongeren gesprekjes met verontrustend nieuws opvingen. Iedereen wist dat de kinderen geen kinderen meer waren. Van binnen waren ze oud geworden. Wreedheden hadden hun jeugdige inborst in alle opzichten voortijdig de nek omgedraaid en hen tot oude mensen gemaakt. Hongerig, met uitgemergelde gezichten en droeve ogen, waren deze jonge slaven levensmoede bejaarden geworden; een merkwaardige vervorming van hun jeugd.

‘De SS’ers drijven de ouderen en illegalen bijeen en schieten ze dood,’ zei de ene man.

‘Waar?’ vroeg de andere.

‘In de synagoge. Of in het Rakow-bos.’

De twee mannen gingen verder met hun werk. Alleen arbeid hield de dood op afstand. Ontsnappen was onmogelijk. Niemand ontkwam aan zijn lot. Daar was iedereen inmiddels van doordrongen.

Dezelfde avond na de gebruikelijke ploegendienst van twaalf lange uren voegde Herman zich uitgeput bij de karavaan van vermoeide arbeiders die terugliepen van de enorme timmerfabriek naar de poorten en de prikkeldraadomheining van het gekrompen getto. Ondanks het feit dat Herman afgemat was en honger had, had hij geleerd om met het verstand op nul in de pas te lopen met de anderen. Gewoon niet denken. Simpelweg de ene voet voor de andere zetten. En terwijl hij die avond in de stroom dwangarbeiders meeliep, dacht hij dat als het moest hij zelfs slapend zou kunnen lopen. Hij staarde naar de broodmagere enkels en voeten van de mannen die voor of naast hem liepen. Schoenen waren beslist een zeer kostbaar bezit. Mannen vochten onder elkaar om een paar versleten schoenen. Als je geen schoenen had, kon je geen afstanden lopen. En als je niet kon lopen, kreeg je geen werk. En als je geen werk had, waren je overlevingskansen nihil. Je werd dan afgemaakt. Sommige arbeiders droegen klompen. Weer anderen, zoals Herman, sloften op oude, afgedragen schoenen in de verkeerde maat, waardoor ze slecht zaten. Je kreeg er natte voeten in en ze waren tot op de draad versleten. Geen sokken. Daardoor had je altijd koude voeten. Blauw van de kou. En gevoelloos. Behalve op plaatsen waar de schoenen schuurden, blaren veroorzaakten of als je wintervoeten had door de kou omdat je je voeten nooit warm kreeg.

Herman liep gewoon door. Hij had geleerd zichzelf niet toe te staan zijn voeten te voelen. Hij dacht aan andere dingen, aan alles behalve zijn pijnlijke voeten. En hij dacht evenmin aan het feit dat hij barstte van de honger, aan zijn altijd knagende maag en buik. Noch aan de spierpijn van het harde werk, het tillen, schuiven en zagen. Ongeschikt werk voor zijn ondervoede lichaam dat in normale omstandigheden nog in de groei hoorde te zijn. En nu hij zijn ouders had verloren, hield hij daarmee ook de ondraaglijke emotionele kwelling op afstand.

Toen op een avond de colonne arbeiders de synagoge naderde, vlak bij de ingang van het kleine getto, hoorde Herman de commotie nog voordat hij die zag. Korte, ratelende salvo’s van machinepistolen, het geschreeuw van kinderen en het afschuwelijke gekrijs van vrouwen.

Schnell, schnell.’ De bewakers deden een poging ervoor te zorgen dat de dwangarbeiders zo snel mogelijk het bloedbad passeerden dat ze opeens te zien kregen. De man achter Herman boog zich wat naar voren. ‘Oekraïense bewakers,’ fluisterde hij. Herman zag soldaten in uniformen die hij nog nooit gezien had. Ze hielpen de SS’ers bij hun avondklus. Buiten de synagoge stond een groep vrouwen te beven van angst. Sommigen hadden zich van ellende op de knieën laten vallen; ze jammerden luid en wiegden hun lichaam van wanhoop. Weer andere vrouwen waren tegen de muur van de synagoge ineengezakt. De withete vlammen van een brandstapel likten aan de muren van het gebouw en dansten om de lichamen van de vrouwen.

De Oekraïense bewakers kweten zich onbehouwen en doelbewust van hun taak. Ze trokken baby’s, peuters, kleuters uit de armen van de moeders. De ondraaglijke marteling die ze daarmee bij de vrouwen veroorzaakten, deerde hen niet. Vrouwen die hun kinderen niet loslieten, kregen de kolf van een geweer tegen hun hoofd. De bewakers hielden de baby’tjes en peuters bij een been vast, zwaaiden ermee en sloegen ze vervolgens tegen de dichtstbijzijnde muur tot de schedels kraakten. Daarna smeten ze de lichaampjes in laadkisten die daarna in het vuur werden gegooid, of ze wierpen de baby’s er meteen in. Moeders leden niet lang. Met machinepistolen werden hele groepen neergemaaid nadat de bewakers hen eerst een poosje onder schot hadden gehouden. Herman hoorde de kogels afketsen tegen de synagoge. Hij zag dat overleden en bewusteloze vrouwen in de laadkisten bij hun dode kinderen werden gegooid.

‘Niet kijken, Herman,’ hoorde hij Sam bits tegen hem zeggen. Zijn broer liep naast hem. Maar Herman kon zijn ogen niet van de slachting afhouden. Hij zag een Oekraïense bewaker die een baby hoog de lucht in gooide en opving in een grote, brede braadpan. Daarna rende de man, terwijl hij de pan waarin het kind lag voor zich uit hield – niemand wist of het dood was of nog leefde – en het lichaampje daarna in de vlammen wierp.

Nu wendde Herman zijn blik wel af. Hij merkte dat het inmiddels vertrouwde – en zeer welkome – verdovende en verlammende gevoel zich weer van hem meester maakte. Een opgewonden sensatie in zijn borstkas. Zijn gedachten kwijnden weg. Net als de geuren, de geluiden, het oorverdovende gekrijs van vrouwen die tot waanzin werden gedreven. En het geratel van de machinepistolen, het geloei en gebulder van vlammen die zich in de stoffelijke overschotten vraten, de stank van verbrand vlees, het joelen en lachen van de Oekra-iense bewakers. Zoals training in elke sport tot betere prestaties leidt, zo bekwaamden de soldaten zich in hun macabere tijdverdrijf. Ze werden steeds efficiënter en nauwkeuriger in hun taak. Herman kreeg het benauwd. Kon hij maar huilen, dan zou die vreemde, toenemende druk in zijn lichaam – tot hij er hoofdpijn van kreeg – misschien minder worden. Maar huilen kon hij niet.

Die nacht kroop Isydor naast Herman in bed. In die miserabele kamer die hun recentelijk was toebedeeld. ‘Probeer die akelige dingen uit je hoofd te zetten, Herman,’ zei hij.

‘Waarom?’ Herman hoorde amper dat hij dat vroeg.

‘Omdat we Joden zijn. En als Jood hoor je altijd voor het leven te kiezen, ongeacht wat er zich om je heen afspeelt.’

‘Dit is geen leven.’ Herman was voor geen enkele emotie meer bang. Ik kan nog steeds niet huilen, dacht hij. Dat geheime plekje in zijn binnenste, waar de tranen geboren werden, was zo gevoelloos en verdoofd als zijn voeten, die loden vleesklompen onder aan zijn magere benen.

‘We overleven deze hel, waarna we een nieuw leven beginnen. Een goed leven.’ Isydor klonk vastbesloten.

‘Tatus en Mamusia zijn er niet meer,’ zei Herman. Hij accepteerde het dat zijn ouders niet langer in dit inferno leefden. Hij was zelfs blij dat ze dit niet meer hoefden mee te maken. Maar na de oorlog – als hier ooit een eind aan kwam, en als er nog een Jood over zou zijn die hierna een normaal leven kon leiden – zou hij zonder Tatus en Mamusia verder moeten, en die gedachte vond hij ondraaglijk. Herman had nog nooit over de toekomst nagedacht. Inmiddels was hij daar wel mee bezig. Hij hield van zijn broers. Maar zijn ouders, degenen die hem beschermden en voor hem zorgden, vormden simpelweg het synoniem van zijn leven.

‘Tatus en Mamusia zouden niets liever gewild hebben dan dat we samen vechten om in leven te blijven. Wees blij met wat je hebt.’ Isydor klopte op de zijkant van het matras. Klop, klop. Meer was het niet. Herman lag wakker en staarde in de duisternis. Hoewel hij uitgeput was, kon hij de slaap niet vatten. In zijn hoofd was het een chaos van gedachten die elkaar verdrongen, met soms flashbacks van wat er zich voor de synagoge had afgespeeld. En hij hoorde het geknetter van het vuur nog steeds. Elke gedachte probeerde hij te vermorzelen voordat die zich in zijn hoofd kon nestelen. Hij hield de wacht over de erupties van een overvol geheugen vol vluchtige herinneringen. Laat me alsjeblieft slapen, dacht hij. Laat me weer eens een fijne droom hebben. Maar toen hij uiteindelijk in slaap viel, tuimelde hij in een inktzwarte duisternis. Zijn denkvermogen was overbelast en hield ermee op.

Herman raakte bevriend met een andere Joodse jongen. Hesiek. Hij was even oud als Herman, maar wat kleiner. De kortzaagmachine die door Herman bij D & F bediend werd, was twee keer zo groot als hij. Op een dag merkte een Poolse opzichter dat Herman onvoorzichtig werd van de honger en vermoeidheid. In plaats van dat hij hem slaag gaf, stuurde hij hem terug naar de verfafdeling. Daar was Hesiek brancards aan het verven. Sinds de laatste deportatie had hij geen familie meer. Moederziel alleen probeerde hij zich in zijn eentje te redden. Die avond trok Herman zijn nieuwe vriend mee aan zijn mouw en stelde de kleine, bleke jongen met de nieuwsgierige ogen voor aan Isydor. ‘Hij heeft niemand meer. Mag hij bij ons blijven?’ vroeg hij. Isydor knikte. De twee jongens keken elkaar aan en grijnsden.

Van al zijn broers beschouwde Herman Isydor als een soort god. Als Isydor in de buurt was, voelde Herman zich veilig. Aangezien Isydor in Wolborz voorzitter van de Judenrat was geweest, genoot hij aanzien bij de Poolse politie en de raad die het Piotrkow-getto bestuurde. Hij had die invloed aangewend om zijn familie aan het werk te krijgen bij D & F. Herman was zich ervan bewust dat Isydor zijn ouders, oom en tante niet had kunnen redden. Maar zijn broer wist wel tijd te winnen voor de overlevenden. Het werk in de Bugaj-timmerfabriek was slopend. Maar dat was nog altijd beter dan gedeporteerd worden naar Treblinka of doodgeschoten worden in het Rakow-bos.

Bovendien was Isydor een goede tandarts. De Poolse brandweermannen in het werkkamp mochten hem omdat hij hun gebitten goed nakeek en hij ze van hun tandpijn afhielp. Hij was dan misschien een Jood als alle anderen, en dus hun respect niet waard, het lukte Isydor wel om die gevoelens en sentimenten op een positieve manier te sturen. Hij was pas vierendertig, maar kwam altijd heel volwassen en evenwichtig over. Een optimistische, vindingrijke man. Net als Tatus toen hij nog leefde. Hij deed Herman echter ook aan Mamusia denken. Hij was net zo zorgzaam, betrouwbaar en serieus als zij. Wanneer iemand zich tot Isydor wendde, zelfs als dat de meest gemene SS’er was, luisterde hij altijd kalm en aandachtig. Altijd was hij beheerst. Andere gevangenen raakten vaak in paniek, of stortten in. Isydor hield steevast zijn hoofd koel. Heel kalm en waardig kon hij onderhandelen over etenswaar en gunsten. Zelfs de meest fanatieke Jodenhaters waren daarvan onder de indruk.

Herman werd wat vrolijker nu hij Hesiek om zich heen had. Het was fijn om een vriendje van dezelfde leeftijd te hebben. Iemand die de wereld op dezelfde manier beschouwde als hij. Herman werd echter steeds magerder. Het dagelijks rantsoen bestond slechts uit een snee brood, wat koffie en dunne soep. Die ‘maaltijden’ bevatten amper voldoende calorieën voor zijn lichaam dat nog in de groei was. Laat staan dat hij erop kon werken. Elke dag werden de jongens gedwongen om van en naar hun werk in de timmerfabriek te lopen en twaalf uur lang hard te werken. Het voedingspatroon hield beslist niet over. Erg afmattend. Zelfs voor volwassenen die sterk en doorvoed waren. Wanneer Herman ’s avonds op zijn matras ging liggen, deed hij zich telkens pijn omdat zijn botten zo uitstaken.

Wie aan het praten was, of wat minder hard werkte, kreeg er met de stok van langs door Poolse brandweermannen die de dwangarbeiders superviseerden. Desondanks lukte het Herman en Hesiek om fluisterend met elkaar van gedachten te wisselen en afleiding te zoeken. Op een dag wees Hesiek naar een jongen van hun leeftijd die de verfafdeling binnenwandelde. Zijn haar was helemaal wit. ‘Zie je die jongen?’ zei Hesiek, terwijl hij wees. Herman knikte.

‘De SS’ers hebben na de deportatie vrouwen, kinderen, oude mannen en hem gevonden in het kleine getto. Ze hielden zich daar schuil.’ Herman zag dat de jongen een briefje gaf aan een voorman en weer naar de deur liep. De knul kwam gesloten en passief over, met een uitgestreken gezicht. ‘Van de SS’ers moesten ze zich uitkleden,’ zei Hesiek.

‘Hoeveel?’

‘Geen idee. Een paar honderd. Ze moesten zich in het bos uitkleden in de sneeuw. De SS’ers martelden hen met bajonetten en stokken. En ze lieten de honden op hen los. Daarna schoten ze hen dood met machinegeweren. De mensen vielen in een groot gat dat ze zelf gegraven hadden.’ Hesiek zweeg opeens. Herman keek hem aan en trok een wenkbrauw op. Wat had dat met die jongen te maken? Plotseling herinnerde Hesiek zich de kern van het verhaal. ‘Die jongen was daar ook. Toen hij in de kuil viel, was hij alleen gewond. Hij lag begraven onder de lijken, en even later onder bevroren aarde, bladeren en takken. Hij wachtte tot het nacht werd en kroop uit het gat.’

‘Ik dacht dat hij begraven was.’ Herman klonk niet overtuigd.

‘Toch kon hij uit het gat kruipen. Hij kroop over de lijken heen. Hij had geen kleren aan. Ondanks de kou lukte het hem om het dorp te bereiken. Daardoor is zijn haar helemaal grijs geworden. Door de shock.’

Herman streek door zijn zwarte haar. Ondanks de slechte voeding had hij nog steeds een volle haardos. Hoeveel had hij inmiddels meegemaakt? Was dat voldoende om zijn haar grijs te laten worden?

‘Er wordt hier meer gepraat dan gewerkt.’ Een Poolse brandweerman controleerde de werkvloer en was gestopt om de jongens een zware berisping te geven.

Herman en Hesiek probeerden alles samen te doen. Het werk ging hen dan gemakkelijker af. Op een dag vroor het buiten eindelijk niet meer. Een prille lentedag, het was lekker warm. De twee jongens waren erop uitgestuurd om triplex platen van het terrein naar de fabriek te dragen. Nadat ze zich een tijdje in het zweet hadden gewerkt, gingen ze uit het zicht van de anderen even tegen een stapel houtplaten zitten. De warme zon maakte hen slaperig. Niet lang daarna dutten ze in.

Opeens dacht Herman dat zijn arm uit de kom werd gerukt. Een razende brandweerman had hen ontdekt en sleepte de twee jongens naar het kantoor van de brandweercommandant. Hij duwde Herman tegen de buitenmuur en snauwde: ‘Jij wacht hier.’ Hesiek werd het kantoor in gesleurd, waarna de deur met een klap in het slot viel. Even later hoorde Herman geschreeuw en gekrijs, afgewisseld met gejammer. Na enkele minuten ging de deur met een ruk open. ‘Nou jij,’ brulde de brandweerman. Het spuug vloog tussen zijn dunne, vochtige lippen door uit zijn mond. Herman bleef als aan de grond genageld staan. De brandweerman haalde uit en sloeg met een stok op Hermans rug om hem door de deur naar binnen te krijgen.

‘Doe het!’ brulde de chef tegen de twee Poolse brandweermannen die in de kamer stonden. Herman zag Hesiek vlakbij met opgetrokken benen roerloos op de vloer liggen.

‘Trek je broek naar beneden,’ beval een van hen.

Herman frunnikte aan de knoopjes en liet zijn versleten, vlekkerige broek over zijn knokige, smalle heupen naar beneden zakken.

‘Buig je naar voren.’ De brandweercommandant sloeg met de stok in de palm van zijn linkerhand en verschoof zijn gewicht van het ene been naar het andere. Maar hij gaf Herman geen slaag. Hij knikte naar zijn twee ondergeschikten, die zelf ook stokken hadden. Herman zette zich schrap tegen een stoel en boog zich naar voren. Na de eerste klap had hij het gevoel of de tere, bleke huid van zijn billen in brand stond. Er volgde een pauze. Opnieuw kreeg hij een mep te verduren. Een schroeiend gevoel, erger dan de eerste keer. Gevolgd door intense pijn. Herman kreeg er tranen in zijn ogen van. Het waren echter geen echte tranen. Een soort reactie van het lichaam op de pijn. Hij beefde. Ook innerlijk. De brandweermannen gaven hem nog eens twee keer een loeiharde mep op zijn blote billen. Herman merkte dat daarna een van de brandweermannen aarzelde. Alsof hij hoopte dat elke klap die hij gaf de laatste was. Hij wil ermee ophouden, dacht Herman. Alsjeblieft, God, laat hem ophouden. Weer een mep. Herman voelde nu dat de huid van zijn billen scheurde. De afschuwelijke pijn die volgde, was niets vergeleken met de vorige. Hij had het gevoel of hij gek werd en was doodsbang dat hij opnieuw geslagen werd. Hij moest vluchten. Maar hij wist dat dat onmogelijk was.

‘Zijn huid ligt open en hij bloedt,’ zei de aarzelende beul.

‘Doorgaan.’ De brandweercommandant hijgde. Herman zette zich schrap, maar kon zijn angst niet meer beheersen. Hij had emotioneel en mentaal geen verweer meer tegen de pijn van een nieuwe aanval op de open wonden van zijn bloedende billen. Hij was op.

‘Dat is toch het broertje van de tandarts?’ Een van de brandweermannen liet zijn stok zakken.

‘Oké, stop maar,’ zei de chef. Herman zakte ineen op de vloer en deed of hij buiten bewustzijn was. Hij voelde waterig braaksel uit zijn lege, gekrompen maag naar boven komen.

‘Sleep ze naar buiten,’ zei de chef. De brandweermannen tilden Hesiek en Herman overeind. ‘Trek je broek omhoog,’ zei de ene. Het textiel op de open wonden veroorzaakte een ondraaglijke pijn. Beide jongens jammerden terwijl de brandweermannen ze terug naar de fabriek escorteerden.

De SS had alle Joden die bij D & F dwangarbeid verrichtten uit het getto gehaald, dat nu Judenrein was. Hun nieuwe onderkomen was een kampement op het uitgestrekte terrein van de timmerfabriek. Dit betekende dat er minder tijd werd verspild aan het afleggen van de afstand tussen de werkplek en het onderkomen. Er werd dus langer doorgewerkt voor de Duitse oorlogsindustrie. De Joden woonden nu in ronde, triplex hutten van drie meter doorsnede. Hutten die ze zelf gemaakt hadden en die voorzien waren van een houtkachel, een tafel en stapelbedden. In elke kleine hut waren tot wel twintig personen gepropt. Isydor had er een weten te bemachtigen voor zijn drie broers, twee neven, het vriendje van Herman en hemzelf. Ze woonden er met nog een hele groep andere dwangarbeiders.

Enkele weken nadat Herman en Hesiek waren afgeranseld, werden hun wonden en bloeduitstortingen nog steeds verzorgd door Isydor. Hij waste de verwondingen en deed er wat van een gestolen zalfje op om te voorkomen dat ze gingen ontsteken. Zitten, liggen, lopen – elke beweging deed zeer. Maar uiteindelijk genazen de wonden. En niet lang daarna waren ze helemaal vergeten dankzij iemand die in het werkkamp arriveerde en die zijn aandacht volledig in beslag nam.

Op een dag, na het werk op de verfafdeling, zag Herman het meisje. Ze leek wat jonger dan hij en had een bruine, vormeloze jurk aan die haar niet paste. De mouwen waren te lang en hingen half over haar vieze handen. Herman zag dat ze met haar vingers telkens de gerafelde zomen van de mouwen vastgreep en eraan trok, alsof die haar de veiligheid boden waar ze behoefte aan had. Ook zag hij de welving van haar kleine borsten onder haar jurk. En haar donkerbruine ogen, haar zwarte, volle haardos. En haar mooie gezicht. Ze deed hem denken aan zijn droommeisje uit Piotrkow. Hij kon zijn ogen niet van haar afhouden. Kennelijk merkte ze dat hij naar haar staarde. Van onder haar lange wimpers keek ze hem glimlachend aan. Herman was in de zevende hemel. Hij had nooit geweten dat hij in staat was dit soort geluk te ervaren. Er gingen dagen voorbij voordat hij voldoende moed had verzameld en de kans kreeg om ‘hallo’ tegen haar te fluisteren en te vragen hoe ze heette. ‘Rachel,’ zei ze. Ze krulde haar vingers om de zoom van haar mouwen en trok er even aan.

Voor het eerst verliefd. Herman werd erdoor overrompeld. Rachel gijzelde zijn gedachtewereld. Voortdurend vroeg hij zich af of ze er morgen nog zou zijn. En of hij dan met haar kon praten, en de gelegenheid daartoe kreeg. Hoe denkt ze over mij? Vindt ze dat ik er leuk uitzie? Dat soort vragen. In zijn fantasieën streelde hij haar. Kuste hij haar. En nog veel meer. Zijn hele lichaam stond in het teken van wonderbaarlijke gevoelens. ’s Ochtends werd hij opgewonden wakker en hunkerde hij ernaar om op de verfafdeling alle geheime plekjes van dat mooie meisje te verkennen. Merkte iemand dat hij een stijve had? Hij draaide zich met een ruk om in zijn stapelbed en keek naar zijn maten. Sommigen grinnikten, maar niemand zei er iets van.

Gedachten en fantasieën over Rachel zorgden ervoor dat Herman zijn ellende kon vergeten. De eerste prille liefde ontwaakte in hem en gaf hem de energie die hij nodig had om de honger, de uitputting en de angst beter aan te kunnen. Maar dat duurde niet lang. Al na enkele weken was Rachel verdwenen. Hij dacht dat ze misschien terug zou komen. Herman keek om zodra iemand de verfafdeling binnenliep. Overal waar hij kwam in het werkkamp zocht hij haar tussen de anderen. Rachel met haar chocoladebruine ogen. Ze was echter onvindbaar.

De maanden verstreken. Elke dag leek op de vorige. Het was altijd koud. Warme dagen ervoer hij als een verademing. Daarna werd het opnieuw koud. Herman verloor het besef van tijd en werd steeds depressiever. Voortdurend moest hij hard werken en de wreedheden in het Bugaj-dwangarbeiderskamp doorstaan. Een beroerd, afgezonderd en geïsoleerd leven. Een nooit eindigende cyclus die bestond uit werken, geslagen worden, net niet doodgaan van de honger, en gebrek aan slaap. Herman zakte weg in een toestand van chronische hopeloosheid.