5
Vlektyfus
In mei 1942 had Herman samen met zijn familie ruim tweeënhalf jaar in het Wolborz-getto gewoond, in een kleine, vieze, benauwde, deprimerende kamer. Op een ochtend merkte hij dat Tatus – hij zag er ontzettend ziek uit – vergeefs uit bed probeerde te komen. Zijn vader kneep zijn ogen dicht, kreunde en zei dat hij koorts, erge hoofdpijn en vreselijke spierpijn had. Hij voelde zich kortom afschuwelijk beroerd.
‘Blijf liggen, blijf vooral liggen,’ zei Mamusia. Ze duwde Tatus terug in de kussens zodra hij probeerde op te staan. Uiteindelijk gaf Tatus zich gewonnen en liet zich terug op bed vallen. De hele dag bleef hij liggen. Hij rustte en probeerde zich af te sluiten voor de hitte en misère om hem heen. Zijn matras was vergeven van de luizen, een waar leger van ongedierte dat zich niet liet verjagen. Hoewel hij pijn had, klaagde hij niet en kreunde slechts af toe. Zijn lippen waren droog en week.
Voordat ze die avond aan tafel gingen, legde Isydor een hand op het voorhoofd van zijn zieke vader. ‘Heet en klam,’ zei hij. De oudste zoon bekeek hem van top tot teen, deed alles voor hem wat maar mogelijk was in deze ellendige omstandigheden. Zonder middeltjes of welke andere vorm van hulp dan ook. Tatus was pas negenenvijftig, maar zag er bejaard uit. Zo mager, zo ondervoed, vond Herman. Het werk had hem uitgeput en hem voor zijn leeftijd oud gemaakt. Ook vóór de oorlog had hij zich uitgesloofd om ervoor te zorgen dat zijn gezin te eten had. En nu vond hij het verschrikkelijk wat de Joden en zijn gezin moesten dulden en verdragen.
Herman stond een eindje van het bed vandaan en observeerde zijn broer. Isydor was altijd heel attent en zorgzaam. Herman vond dat het haar van zijn broer dun werd. Misschien zou Isydor op een dag ook een kale kruin krijgen, net als zijn vader. Bij nader inzien leek hij in veel opzichten op Tatus. Hij was net zo kalm en betrouwbaar. Hij wist altijd wat er moest gebeuren. Ook was hij handig en kon hij goed organiseren, ongeacht voor welke taak hij stond, of het nu om het inpakken van een koffer ging of om het leiden van een getto.
‘We wachten nog even af. Misschien wordt de koorts minder,’ zei Isydor nadat hij een tijdje naar zijn vader had staan kijken. Naast de andere symptomen kreeg Tatus soms een venijnige hoestbui. Zijn lichaam schokte dan, en werd spastisch, waarbij hij zijn vuisten balde. Herman vond het vreselijk om zijn vader zo te moeten zien lijden.
Er werd nog steeds gewerkt aan het verbreden van de beek. Herman was boodschappenjongen en zorgde ervoor dat de mannen drinkwater hadden. Hij liep en holde heel wat af langs de beek. Hij vergat dan doorgaans de problemen waarmee hij kampte, en hij kon zijn energie kwijt. Hij was graag buiten bij de volwassenen. Het was hard werken, maar de mannen hielden de moed erin door grapjes te maken en te dollen zodra ze buiten gehoorafstand van de politie waren. Maar in de daaropvolgende dagen was Herman somber gestemd. Hij werkte niet zo enthousiast meer mee terwijl hij de losse aarde in grote emmers schepte. Gebukt onder het gewicht ervan droeg hij de volle emmers met beide handen naar een inmiddels grote hoop uitgegraven grond. Onderwijl piekerde hij over Tatus. Zo en nu dan stopte hij even en zette de zware emmer neer, alsof hij geveld werd door de nog zwaardere zorgen die hij als jonge jongen had over zijn vader.
In gedachten zag Herman zijn vader in bed liggen. Diens goede humeur en energieke aard, zo eigen aan hem, waren verleden tijd. Herman bleef zichzelf wijsmaken dat Tatus niet dood zou gaan aan die ziekte. En dat hij beter zou worden. Herman was nog te jong om te begrijpen dat het leven een levensgevaarlijke zaak was en dat die alle hoop kon smoren. Hoezeer je ook wenste, bad of hoopte dat alles anders verliep. Hoe graag je het ook anders wilde. Als je héél veel van iemand hield, dacht hij, zou de persoon in kwestie niet doodgaan en je nooit in de steek laten.
In de late namiddag holde Herman terug naar huis in de hoop dat zijn vader nu in elk geval rechtop in bed zou zitten. Maar Tatus was nog zieker dan voorheen. Hij leek kleiner geworden, zoals hij daar in bed lag. Alsof hij gekrompen was. Alsof het van luizen vergeven matras breder en langer was geworden. Hij zei amper een woord en sliep meer, hoewel rustelozer, en hij zag er akelig uit. De symptomen verminderden niet. In Wolborz woonde geen Joodse arts. Officieel mochten Joden zelfs geen geneeskundige hulp meer ontvangen. Dus waarschuwden ze oom Avram, die al heel lang in het dorp woonde en op goede voet stond met een niet-Joodse dokter. ‘Ik zal hem vragen of hij vanavond laat langskomt,’ zei oom Avram. Tatus hoorde amper wat hij zei en staarde met roodomrande ogen mat voor zich uit.
De dokter kwam in het holst van de nacht en als een dief binnen. De SS’ers zouden hem doodschieten als ze hem betrapten terwijl hij een Jood aan het behandelen was. Joden die ziek werden, hoorden te sterven. Punt. Mamusia had aan een draad aan het plafond een gordijn opgehangen en aldus van een gedeelte van het vertrek een ziekenboeg gemaakt. Het gordijn zakte in het midden uit. Een effectieve manier om de patiënt in quarantaine te houden was dat natuurlijk niet. Na enkele minuten was de dokter klaar met zijn onderzoek. Hij kwam achter het gordijn vandaan en zei: ‘Het is vlektyfus.’ Het getto was smerig en overvol; de ideale voedingsbodem voor die ziekte. ‘Leg natte kompressen op zijn voorhoofd.’ De arts klonk zakelijk, nuchter. ‘Houd hem en het bed zo schoon mogelijk. Iedereen moet de handen wassen nadat hij of zij hem heeft aangeraakt. Ik zal proberen morgenavond terug te komen met wat medicijnen.’ Daarna vertrok hij met een bezorgde uitdrukking op zijn gezicht.
Toen de dokter weg was, ging Herman bij Isydor zitten. ‘Wordt Tatus weer beter?’ vroeg hij. Isydor gaf geen antwoord. Dus keek Herman uit het raam in de hoop dat niemand zag hoezeer hij van streek was. In de daaropvolgende nacht kwam de dokter terug met medicijnen. Haastig legde hij het hoogstnoodzakelijke uit en verdween meteen weer in de nacht uit vrees dat hij betrapt werd in het huis van een Jood.
Het hele gezin verzorgde Tatus zo goed mogelijk. Herman keek toe terwijl Mamusia haar man wat water of dunne soep probeerde te voeren. Met een lepel goot ze de soep druppelsgewijs tussen de droge, gekloofde lippen in zijn mond. Repen van een oud laken doopte ze in een kom met koud water. Voorzichtig legde ze de koele kompressen daarna op zijn benige voorhoofd en dunne, schilferige ledematen. Elke dag joeg ze Herman de kamer uit en zei dat hij naar de beek moest gaan. Maar zodra hij weer thuiskwam, keek hij hoe ze Tatus aan het verzorgen was en probeerde hij uit haar buurt te blijven. Soms zat Herman met een opengeslagen boek op zijn schoot aan het bed van zijn vader terwijl hij keek hoe hij sliep. Tatus zag er zo slecht uit dat Herman er bang van werd. Alsof zijn vader al dood was. Zolang hij maar hier is, bij mij, en ik hem kan zien, dacht hij dan.
Tatus reageerde niet goed op de medicijnen die door de dokter waren voorgeschreven. Zijn lichaam was bedekt met een rozige uitslag. ‘Hoe heeft papa die ziekte opgelopen, Isydor?’ vroeg Herman op een dag. Hij wist dat zijn oudste broer zelf min of meer een dokter was. Hij was immers tandarts en had algemene geneeskunde gestudeerd.
‘Vlektyfus wordt overgebracht door luizen,’ zei Isydor. De hele familie werd erdoor geteisterd. Ze vraten iedereen bijna levend op. De beetwondjes jeukten, waardoor ze zich voortdurend moesten krabben. ‘Luizen dragen bacteriën bij zich. Doordat je je steeds moet krabben, komen die bacteriën in de wondjes terecht en veroorzaken een infectie,’ legde Isydor uit. Het was moeilijk om je in deze omstandigheden schoon te houden. Ze hadden geen stromend water in huis en moesten een smerig buitentoilet delen met de buren. Herman ging altijd met Mamusia en de anderen naar de gemeentepomp op het marktplein om water te halen. Ze maakten het water eerst warm op het fornuis voordat ze zich ermee wasten. Iedereen zat onder de luizen, maar alleen Tatus was geveld door vlektyfus. Hij verzwakte en vermagerde steeds meer. Onder zijn nachthemd, dat vies rook, waren zijn afschuwelijk knokige knieën en ellebogen duidelijk te zien.
Op een dag sloop Herman achter het gordijn en ging naast Tatus zitten. Hardop las hij voor uit het boek dat Abraham hem had gegeven om te leren lezen. Zijn blik gleed steeds weg van de zwarte druklettertjes. Hij kon zich niet concentreren, werd voortdurend afgeleid. Te veel zorgen. Hij lag achter op zijn leerschema. Hoewel hij al dertien was, werd er geen bar mitswa-feest georganiseerd. Het ritueel, het feest ter ere van het gegeven dat hij in godsdienstig opzicht meerderjarig was geworden, werd als een voldongen feit beschouwd; al met al een kleine teleurstelling die te niet ging onder het zware leed en het verlies waaronder het Joodse volk als geheel gebukt ging. Herman zat bij Tatus. Hij zweeg een tijdje omdat zijn vader zich ongewoon op zijn gemak en rustig leek te voelen. Voortdurend gleed Hermans blik schichtig van het boek naar zijn vader. ‘Hoe gaat het, Tatus?’ vroeg hij uiteindelijk.
‘Jongen van me, ik denk dat God me tot zich roept,’ zei Tatus. Het klonk zo direct en alert dat Herman ervan schrok.
‘Maar ik wil niet dat je doodgaat.’ Herman liet het boek vallen en klom haastig op de rand van het bed. Hij was ontdaan door de kalme wijze waarop zijn vader zich had overgegeven aan de gedachte dat hij doodging. Diep van binnen geloofde Herman namelijk nog steeds dat zijn ouders de macht hadden om alles wat fout ging weer goed te maken, zoals hij dat vóór het uitbreken van de oorlog had ervaren.
‘Als God je tot zich roept, mijn jongen, rest je niets anders dan erin te berusten, het te aanvaarden,’ zei Tatus. Het klonk niet in de geringste mate of hij van slag was of bang. ‘Herman, als je deze oorlog overleeft, wil ik dat je gelukkig wordt. Wees niet verbitterd. Koester geen wrok. En wees altijd verdraagzaam tegenover de medemens. Het heeft geen zin om boos door het leven te gaan en jezelf daardoor ongelukkig te maken. Begrijp je wat ik zeg?’ Herman knikte, hoewel hij de woorden van zijn vader niet helemaal begreep. Hij boog zich naar voren om zijn vader een kus te geven en drukte zijn gezicht in het nachthemd dat afschuwelijk muf rook. Dit was Tatus niet zoals hij sprak over opgeven. Hij leek nu zelfs zo moe dat hij het niet voor elkaar kreeg om even te glimlachen. Hij keek Herman slechts aan met die zachtaardige blik van hem, met die lieve bruine ogen.
De volgende dag stierf Tatus in de armen van Mamusia. Toen Herman terugkwam van zijn werk bij de beek trof hij zijn overleden vader op bed aan. Het lichaam was inmiddels gewassen en gehuld in versleten doeken, met zijn gebedssjaal. Het lijk zag er uitgemergeld en afgetobd uit, de verzonken ogen gesloten. Herman staarde naar het verstilde lichaam en herkende er zijn vader niet in.
Het lichaam van Tatus werd naar een graf op het Joodse kerkhof gebracht. Mannen lieten het stoffelijk overschot – niet beschermd door een kist – in het gat zakken. De dienst begon en de rouwenden zongen de kaddisj, de gebeden voor de doden. Toen Herman naar de incantaties – in het hem niet vertrouwde Hebreeuws – luisterde, begon het definitieve karakter van wat er was gebeurd tot hem door te dringen. Het bruisende familiekwartet kwijnde weg, opgeslokt door de stilte. Het knusse gebabbel tijdens de sabbatmaaltijden was voorgoed verleden tijd. Net als de glimlachjes van zijn liefdevolle vader. Herman hoorde de aarde in het gat vallen. Mannen schepten vochtige, zwarte grond op en lieten die op Tatus vallen. Herman stapte naar voren en zag hoe dat gebeurde, diens witte taliet werd bedekt met aarde, als duistere, uitdijende vlekken die alle gebeden die hij eventueel tot God gezonden zou hebben definitief smoorden.
Voor het eerst ervoer hij intense droefenis. Het was indringend en afschrikwekkend. Het overspoelde hem terwijl hij toekeek hoe men zich zo wreed van het lichaam van zijn vader ontdeed. Hij realiseerde zich dat hij Tatus nooit meer zou terugzien. Herman werd er paniekerig van, het overweldigde al zijn gedachten. Hij wilde naar zijn vader hollen en het uitschreeuwen van verdriet over dit hartverscheurende verlies. Hij kon zich niet losmaken van het afgrijselijke besef dat Tatus dood op de bodem van dat gat lag en nooit meer terugkwam.
De zielenpijn overweldigde hem en mondde uit in hysterie. Herman hield zijn adem in, wist niet hoe hij zijn paniek in toom moest houden. Radeloos was hij, niet in staat zich te beheersen zoals de andere rouwenden dat voor elkaar kregen. Zoals zijn moeder. Zij hing tegen Isydor aan, de ellende en het verdriet waren van haar gezicht te lezen. Ze werd echter niet gegrepen door die vreemde, afschuwelijke en krankzinnige energie in de vorm van ontembaar verdriet. Herman sprong in het graf van zijn vader. Hij wist echter niet wat hij daarna moest doen. Opeens wilde hij alleen maar gered worden uit dit gat. Hij voelde dat zijn broers naar hem reikten, hem bij zijn armen – hij graaide wild om zich heen – vastgrepen en hem uit het graf hesen. Huilend gaf hij zich over aan zijn redders. Op de terugweg naar huis was hij stil en verdoofd door de emotionele schok.
Toen Herman weer thuis was, nam de vervangende rabbijn hem dwingend terzijde en zei: ‘God heeft je vader tot zich genomen omdat Hij van hem houdt.’
‘Dan moet God u en mij haten omdat Hij ons hier laat,’ antwoordde Herman. Dit harde, grimmige inzicht was praktisch het enige wat hij mompelde in de week dat hij in sjiwe ging – de lange rouwperiode die door zijn familie in acht werd genomen. En terwijl de lange uren verstreken, had hij tijd genoeg om na te denken over de afgrijselijke desintegratie van zijn leven. Hij wist dat hij zich nooit meer op zijn gemak zou voelen, nooit meer zorgeloos. Angst en onrust zouden hem vanaf toen op de voet volgen.