1
De appel
Ergens daarboven bevindt zich een duivel met een geweer. Hij zal iedereen die zich te dicht bij de omheining waagt genadeloos neerschieten. De jongen staat ineengedoken te wachten in de bijtende kou en staart afwezig naar de bevroren regendruppels die glinsterend aan het prikkeldraad hangen. Hij maakt zich steeds kleiner terwijl zijn blauw met wit gestreepte kampkleding flappert in de wind. In het schemerige ochtendlicht lijkt hij bijna onzichtbaar, zo mager is hij. Een uitgemergelde knul van vijftien. Te klein voor zijn leeftijd. Hij denkt aan zijn moeder – Mamusia – en fluistert haar naam terwijl hij zijn armen stevig om zich heen slaat en zijn knokige schouderbladen betast. Hij kan zich nauwelijks meer herinneren wanneer hij het voor het laatst lekker warm heeft gehad. Aandachtig kijkt hij naar de besneeuwde bomen bij de bosrand, achter de kampomheining, en fluistert opnieuw haar naam – Mamusia.
Een laagje sneeuw glijdt van een tak. Op hetzelfde moment ziet hij het meisje dat tussen twee bomen door naar voren stapt. Hij kijkt omhoog naar de wachttoren, wordt opeens erg bang terwijl ze zich een weg baant door de sneeuw, die knerpt onder haar schoenen. De jongen ziet dat zij ook mager is. Maar dankzij haar wollen sokken, haar dikke jas en baret maakt ze een robuuste indruk. Hij vangt een glimp op van haar helderblauwe jurk onder haar jas. Ze houdt haar pas in en kijkt hem vanachter het prikkeldraad aan. De jongen laat zijn schouders hangen. Haar mondhoeken krullen omhoog, er verschijnen lachrimpeltjes bij haar bruine ogen. Hij ziet haar kleine, witte tanden.
Ze haalt een appel uit haar zak. Net een goochelaar die iets tevoorschijn tovert. Nu glimlacht hij ook. Want de appel is meer dan alleen voedsel. De appel symboliseert warmte, de leniging van vrees die zo heftig aan hem knaagt dat hij bijna de angst in persoon is geworden. Ze steekt haar arm uit, de appel ligt in haar handpalm. Wil ze dat hij kijkt? Sierlijk en elegant gooit ze het stuk fruit naar hem toe. De appel maakt een boog in de heldere, koude lucht. Als een kleine komeet met een lichtstaart. Met net voldoende kracht om over de omheining te komen. De jongen ziet dat het meisje haar mooie gezicht naar de lucht wendt – brede jukbeenderen en donkere, amandelvormige ogen – terwijl de appel op hem afkomt. Hij vormt zijn handen tot een kom en kijkt strak toe. Niet hoe de appel naar beneden komt, maar met zijn blik gericht op de engel achter de prikkeldraadomheining. Nog even en die goudkleurige appel zal in zijn knokige handen vallen. Handen die ontveld zijn en zeer doen, met gezwollen vingers en rouwrandjes onder de gekerfde nagels. De handen van een tachtigjarige. Niet die van een jongen van vijftien.
‘Word wakker, Herman.’ Hij schrok en keek in de donkerbruine ogen van zijn vrouw. Ze stond over hem heen gebogen terwijl hij in de warme zon van Florida een dutje deed in de leunstoel. ‘Er is iemand aan de telefoon voor jou.’ Roma fronste haar wenkbrauwen. Weer iemand die zich zo nodig met hen moest bemoeien. Herman kwam uit zijn stoel, schudde zijn hoofd even en nam de draadloze telefoon aan.
‘Herman, met Colin. Ik ben een van de producers van de Oprah Winfrey Show.’ De stem kwam hem niet bekend voor. Wel dacht hij die naam al eens eerder gehoord te hebben. Die jonge kerel van de televisie. Een van de stafleden die Roma en hem hadden geholpen toen ze in februari beiden te gast waren bij Oprah. De Valentijnsdagshow die in het teken stond van inspirerende liefdesverhalen.
‘Oprah wil jou graag weer in de show hebben en je de gelegenheid geven jouw kant van het verhaal te vertellen,’ zei Colin.
‘Mijn familie is ertegen en heeft liever niet dat ik de pers te woord sta.’ Na zestig jaar had Herman nog steeds een zwaar Pools accent. De verfijnde accenten van het Engels, geleerd in het Engeland van na de oorlog nadat hij het Pools – de taal van zijn vroegere lijdensweg – had afgedankt, waren inmiddels gesleten. ‘Ik krijg tegenwoordig heel wat boze, negatieve reacties. Veel mensen bekritiseren mij fel. Ze begrijpen het gewoon niet.’
‘Oprah wil je niet bekritiseren, Herman. Ze wil alleen dat je alle aantijgingen weerlegt en jouw kant van het verhaal vertelt. Maak schoon schip. Wil jij dan niet graag alle feiten op een rijtje zetten?’ Colin was hem aan het geruststellen.
‘Zeker wil ik dat. Maar ik ben daartoe niet in de gelegenheid. Zeg tegen Oprah dat ik spijt heb van wat er is voorgevallen. Ik wil het graag komen uitleggen, maar mijn familie heeft dat liever niet.’ Herman realiseerde zich dat hij in een dilemma zat. Hij was veel te huiverig om de belofte die hij aan zijn familie had gedaan – zich gedeisd houden tot alles was overgewaaid – te breken. ‘De advocaat van de familie heeft me op het hart gedrukt daar niet aan te beginnen,’ zei hij nu tegen Colin. ‘Misschien als de gemoederen wat bedaard zijn.’ ‘Laat het me weten als je van gedachten bent veranderd, Herman.’ De producer probeerde het nog een laatste keer.
‘Dat zal ik doen. Bedankt. Tot wederhoren.’ Herman hing snel op.
Hij liet zich terugvallen in zijn leunstoel, maar voelde zich niet op zijn gemak en begon te piekeren. Zo machteloos had hij zich in vijfenzestig jaar niet gevoeld. Toen hij in zijn jeugd in de werkkampen van Buchenwald en Schlieben zat, was het nu eenmaal zo dat je als Jood beter niet kon zeggen hoe erg je leed of dat je om begrip vroeg. Waarom zou je de SS’ers duidelijk maken dat je wilde leven? Ze waren er nu eenmaal van overtuigd dat geen enkele Jood – zelfs geen Joods kind – recht van bestaan had.
Natuurlijk hoefde hij de verwarring over dat boek niet zo serieus te nemen. Niemand probeerde hem te vermoorden. Maar hij had haatmail gekregen van antisemieten, de gebruikelijke kliek. Ze waren altijd in de buurt om iedereen op te zetten tegen de Joden. Herman had hun brieven gelezen. De e-mails en de blogs. Steeds dezelfde boodschap: sterf, Jood, sterf. Natuurlijk, wat anders? Maar hij had niet verwacht dat ook andere Joden hem bekritiseerden. Die ene brief van vorige week... Nee, nee, zand erover. Waarom zou hij blijven piekeren over vervelende dingen?
De pers had hem gebeld. Net als die producer van Oprah Winfrey. Ze wilden hem de kans geven zich nader te verklaren. Maar het gevaar dat schuilde in hun uitnodigingen was hem niet ontgaan. De gespannen toon was niet onopgemerkt gebleven. Men beweerde sympathie voor hem te voelen. Maar de onderliggende toon ervoer hij als een vuist. Herman had zijn hele jeugd gevangengezeten in een omgeving die vergeven was van afschuwelijke geluiden, gemene stemmen waarin geen greintje mededogen of genade klonk. Hij kende het geluid van de gesloten, kritische geesten. Van mensen die niet wilden horen. Hij nam hun gemurmel nu waar.
Herman dacht weer na over het probleem. Zijn boek. Ik ben een overlevende, ik weet wat lijden is, dacht hij. Het boek was bedoeld om mensen hoop te geven, om ervoor te zorgen dat ze zich wat beter voelden. In plaats daarvan was men kwaad geworden. Ze vonden zijn boek weerzinwekkend. Nee, niet iedereen, dacht hij. Veel mensen steunen me. Maar de critici zijn boos en maken de meeste ophef. Wat een gedoe. Hij kon het maar niet begrijpen. Ja, ik heb een fout gemaakt, dacht hij. Ik moet het weer goed maken. Dat weet ik. Maar wanneer? In elk geval niet nu. Herman was van zijn stuk gebracht door de vijandigheid waarmee hij geconfronteerd werd. Hij wist niet zeker wat hem nu te doen stond. Hij was gewoon met stomheid geslagen. Als in een droom waarin je wat probeert te zeggen maar waarbij je geen woord over je lippen krijgt. Misschien lukt het later wel, dacht hij. Als de mensen in staat zijn te luisteren zonder kwaad te worden. Misschien krijg ik dan de kans te zeggen dat het me spijt. Het spijt me dat ik jullie teleurgesteld heb.
Herman keek uit het raam naar het meertje in de verte. Opnieuw vroeg hij zich af waarom hij de kamer was binnengegaan waarin hij alle gedachten aan de Holocaust had opgeborgen. Waarom had hij die deur opengemaakt, het zegel verbroken en het licht in zijn herinneringswereld aangeknipt? Hij had gedaan wat alle overlevenden van de oorlog– althans degenen die hij kende – besloten hadden om te doen: het verleden verdringen, niet meer toelaten in zijn leven. Hij had het licht uitgedaan en de kamer afgesloten. De nachtmerrie was voorbij. Waarom zou je er nog langer over piekeren? Hij had de kans gekregen een nieuw leven te beginnen. Waarom zou je je kostbare toekomst verspillen aan tobben over het leed van vroeger? Jarenlang was het gemakkelijk geweest om geen woord te zeggen over wat hem als kind – een Poolse Jood – in de Duitse concentratiekampen was overkomen. De periode tussen 1939 en 1945 had hij simpelweg gewist. Verbannen uit zijn geheugen. Maar op die ochtend in de winter van 1992 kreeg hij te maken met de op een na grootste ramp in zijn leven.
Herman herinnerde zich die gebeurtenis als de dag van gisteren. Het was 22 december. Hij had toen dat bedrijf in Brooklyn nog: Rosenblat Electrical Company. Het kantoor bevond zich in het kleine bakstenen gebouw van twee verdiepingen dat hij gekocht had. Het was nog vroeg. Twintig over zeven. Hij herinnerde zich dat tijdstip nog goed omdat hij, net voordat de chaos ontstond, een blik op de klok had geworpen. Alleen hij en Kenneth waren aanwezig. Herman herinnerde zich dat hij blij was die ochtend. Typisch een dag waarin allerlei kleine dingen samenkomen die je tevreden stemmen. Het leven was heerlijk. De zaken gingen prima. En de volgende dag was het feestje gepland voor de werknemers. Bovendien zou hij ze blij maken met een eindejaarsbonus. Er was veel om dankbaar voor te zijn. Op het moment dat Herman die gedachten koesterde, hoorde hij een van de buitendeuren opengaan en weer in het slot vallen. Wie kon dat zijn? Een vreemd geluid op een raar tijdstip. Het kon niemand van de werknemers zijn. Daar was het nog veel te vroeg voor.
‘Ik ga wel even kijken.’ Kenneth stond op en liep op zijn gemak naar de gang. Herman hoorde een geweerschot. Hij draaide zich om en zag dat zijn zoon in het smalle gangetje neerviel. De indringer stormde het kantoor binnen. Vluchtig keek de man door de kamer en zag het geld dat in een stapeltje op het bureau van Herman lag. Hij liep er snel naartoe. Maar in een reflex greep Herman al naar de stapel bankbiljetten. Er klonk opnieuw een schot. Een stekende pijn in zijn buik. Herman staarde naar zijn witte overhemd, voelde waar het zeer deed. Zijn kleren waren nat. Bloed? De aanvaller was inmiddels verdwenen. Herman wankelde, zijn benen konden hem amper meer dragen. De telefoon bevond zich net buiten zijn bereik. Hij graaide ernaar, trok de groene hoorn naar zich toe en toetste 911 in. ‘We zijn neergeschoten. Mijn zoon en ik. Een roofoverval,’ zei hij schor door de telefoon, waarna hij neerviel.
Hij keek naar Ken die in de gang lag, maar dacht dat hij hem niet kon bereiken. Hij kroop een paar meter over de linoleumvloer. Uiteindelijk was hij bij zijn zoon. ‘Hoe gaat het met je?’ vroeg Herman. Hij kon niet zien waar Ken geraakt was of hoe ernstig gewond hij was. Mijn god, laat hem niet doodgaan, flitste het door hem heen.
‘Ik voel mijn benen niet meer,’ kreunde Ken. Herman ging dicht bij hem liggen. Beiden konden zich amper meer bewegen. Door de kracht van de kogels waren ze plotseling in een nieuwe, sinistere realiteit geslingerd.
De tijd stond stil terwijl ze wachtten op hulp. Herman twijfelde of die ooit zou komen. Door de bloeding als gevolg van de kogelwond raakte hij in een shock en was hij nauwelijks meer bij bewustzijn. Hij hoorde de sirenes van ambulances. Aanvankelijk klonk het ver weg, daarna zo dichtbij dat het pijn deed aan je oren. Er bogen zich mensen over hem heen. Onverwacht waren ze opgedoken, als ongenode gasten in zijn wereld. Uit een walkietalkie van de politie klonk krakend jargon dat hij niet verstond. Plotseling werd het zwart voor zijn ogen. Harde geluiden om hem heen, er werd aan hem gesjord. Languit werd hij op een brancard gelegd, onder een laken. Als een kind dat voor de nacht wordt ingestopt. Vaag ontwaarde hij felle stroboscooplichten op plafonds terwijl hij snel en soepeltjes op de brancard werd weggereden. Ze namen hallen en haakse gangen in het ziekenhuis. Hij rook natte vloeren en desinfecterende middelen. Opeens stopte de brancard, die vervolgens in een lift werd gemanoeuvreerd. Hij ging omhoog. Daarna weer uit de lift. Was hij stervende? Moeilijk te zeggen in deze draaikolk van gecontroleerde activiteit waarvan hij volledig was losgekoppeld terwijl hij zich toch in het middelpunt van alles bevond. De brancard reed langzamer en stopte abrupt. Hij bevond zich in een operatiekamer.
Herman staarde naar het verwrongen gezicht van een arts die zich turend naar hem toe boog, een man met een groen mondmasker voor. Herinneringen aan SS-artsen in Buchenwald verdrongen zich opeens. Ze hadden mondmaskers voor om zichzelf te beschermen tegen ziektes en stank. Ze betastten hem, visiteerden hem, op zoek naar waardevolle dingen. Naar gouden vullingen in gebitten waarvan de tanden waren afgebroken of verbrokkeld door honger, verwaarlozing, stokslagen of een mep met de kolf van een SS-geweer. In één jaar hadden ze kilo’s gouden vullingen uit de tanden gerukt. Alles werd naar de metaalwerkplaats van Buchenwald gebracht, waar juweliers en vakkundige metaalbewerkers er ringen en zakhorloges van maakten; juwelen voor de SS-protsers. De sieraden waren voor de officieren zelf, of ze gebruikten ze als steekpenningen of geschenken voor hun superieuren. Een buiging voor de superieuren. Een buit voor de ondergeschikten.
‘Hoe gaat het met mijn zoon? Kan hij zijn benen bewegen?’ fluisterde Herman. De arts negeerde hem en maakte een gebaar naar de anesthesist, die de patiënt een narcosemiddel inspoot om hem onder zeil te krijgen. Langzaam, wanhopig, raakte Herman buiten bewustzijn. Mijn god, ik heb de Holocaust overleefd. Moet het nu zo eindigen?
Uren later werd Herman wakker in een schone, stille ziekenhuiskamer. Hij had geen pijn meer. Maar hij kon niet helder denken. Hij sloot zijn ogen even en deed ze weer open. Zijn moeder zat ontspannen op de rand van zijn bed en was gekleed in de zwarte jurk – met die verfijnde kanten kraag – waarvan Herman altijd had gevonden dat die haar goed stond. Ze had een scheiding in het midden van haar zwarte haardos, die ze achter haar hoofd in een knot bijeengebonden had. Ze keek hem ernstig aan, met een warme blik, en pakte zijn hand op. Een hand die loodzwaar aanvoelde, alsof hij onder de medicijnen zat, en die ze tussen haar smalle handen liet rusten. ‘Herman, lieve knul van me, ik ben hier,’ zei ze. ‘Ik wil graag dat je naar buiten treedt met jouw verhaal. Vertel alles zodat je kleinkinderen weten wat hun opa is overkomen.’ Ze raakte zijn gezicht aan, zoals ze deed toen hij nog klein was: haar handpalm tegen zijn wang. Een warme, geruststellende streling. Herman deed zijn ogen dicht om zich weer dertien te voelen en zich te koesteren in de liefdevolle liefkozing van zijn moeder.
Hij hoorde damesschoenen klikklakken in de gang. Roma kwam binnen en nam een zweem van de kille buitenlucht mee. Ze ging op de rand van zijn bed zitten. Precies op de plaats waar zijn moeder zojuist nog gezeten had. Herman groette haar niet. In plaats daarvan zei hij: ‘Na bijna vijftig jaar...’ Hij stokte en was verbaasd dat hij zo resoluut klonk. Hij begon opnieuw: ‘Na bijna vijftig jaar gezwegen te hebben, wil ik nu mijn verhaal vertellen.’