2

Op de vlucht

Herman keek naar zijn vader en moeder. Tatus en Mamusia stonden in de straat bij de ingang van hun appartementengebouw in Bydgoszcz. Mamusia had een dikke jas aan, en schoenen met goudkleurige gespen, en ze had haar zondagse hoed opgezet. In haar hand hield ze een zilveren kandelaar vast. ‘Laat me los, Jacob,’ zei ze. ‘Ik wil terug naar boven om ook die andere kandelaar te halen.’ Herman zag dat ze zich uit de greep van zijn vader probeerde te wurmen. Tatus keek haar nerveus aan. ‘Stap in de wagen, Rose. Wanneer we terugkomen, ligt alles er heus bij zoals we het achtergelaten hebben.’ Hij trok aan haar mouw, probeerde haar naar de paardenkar te duwen. Sam en Herman zaten al in de wagen.

Boem! Een explosie in de verte. Net vuurwerk. Nee, geen vuurwerk, herinnerde Herman zich. Duitse artillerie. Pas enkele dagen geleden was het Duitse leger Polen binnengevallen. Zijn gezin had het nieuws op de radio gehoord. ‘1 september 1939 is een dag die we nooit zullen vergeten,’ had Tatus gezegd toen ze allemaal dicht bij elkaar om de keukentafel zaten en zich naar voren bogen om het nieuws goed te kunnen horen.

Niet lang daarna drongen Duitse troepen met hun tanks en zwaar materieel dieper Polen binnen. Duitse vliegtuigen vlogen over. Zodra Herman het dreunen van naderende toestellen hoorde, rende hij de straat op en keek omhoog. Met zijn hoofd in zijn nek en met een hand boven zijn ogen volgde hij de route van de overvliegende toestellen tot ze aan het helderblauwe zwerk uiteindelijk veranderd waren in nietige stipjes.

‘We moeten vandaag nog vertrekken,’ had Tatus die ochtend toen hij thuiskwam aangekondigd. Hij wees uit het raam naar de straat in de diepte. Herman zag een paard en wagen. Zijn vader had een menner ingehuurd om hem en zijn gezin naar het veilige zuiden te brengen. Bydgoszcz lag niet ver van de Duitse grens. ‘Het Duitse leger zal in een mum van tijd oprukken naar deze stad,’ zei Tatus terwijl hij iedereen achter de broek zat omdat er snel ingepakt moest worden. Hij wist echter wel beter. Hij was zich ervan bewust dat de Duitsers al in de stad waren. Hij had ze gezien. Hij zag de commotie terwijl hij zich met de menner en de paardenkar naar huis haastte. De nazi’s waren in Bydgoszcz, joegen de Joden uit hun huizen en winkels, dreven ze bijeen en voerden ze af.

Herman voelde de paniek waaronder zijn vader gebukt ging. Tatus had haast en wilde de stad zo snel mogelijk verlaten. Waren de grote broers van Herman maar thuis. Maar Isydor was achtentwintig en Abraham zesentwintig. Beslist oud genoeg om onder de wapenen te gaan. Dus waren ze vertrokken om zich bij het Poolse leger te voegen. Ze zouden de Duitsers een pak op hun donder geven en daarna terugkeren naar huis. Sam was achttien. Hij wilde ook naar het front. Isydor had er echter voor gezorgd dat hij bleef. ‘Jij moet op de rest van het gezin letten,’ had hij aangedrongen. Sam vond dat maar niks. ‘Dat kan Herman toch ook?’ had hij geklaagd.

‘Herman is pas tien,’ bracht Isydor te berde. Sam moest blijven, er zat niets anders op.

Isydor had tegen Tatus gezegd dat hij het beste naar het zuiden kon gaan met het gezin. Naar Wolborz, ongeveer driehonderd kilometer zuidoostelijk. Daar woonden tante Hannah – de zus van Tatus – haar man oom Avram en hun twee zonen Barak en Lutek. Zover als in Wolborz kwamen de Duitsers nooit, dacht men. Het dappere Poolse leger zou de nazi’s terugdrijven naar de grens. Daarna kon iedereen teruggaan naar Bydgoszcz en zouden ze weer samen zijn.

Uiteindelijk stapte Mamusia in de wagen. Herman merkte dat ze aan het tobben was over Isydor en Abraham. En over de reis naar Wolborz. Ze hoeft in elk geval niet in te zitten over Eva, dacht hij. Eva was tweeëntwintig en verbleef veilig in Frankrijk. Ze was erheen gegaan om familie te bezoeken en trouwde daar uiteindelijk met een aardige man, een familievriend. Ze woonde daar nu. Een keer was ze met hem teruggekomen om hem aan de familie in Polen voor te stellen. Daarna was ze weer snel met hem naar Frankrijk gegaan. Herman miste haar. Hij vond haar de liefste zus van de wereld. Het was de bedoeling geweest dat ze alleen een bezoekje ging brengen. Niet dat ze daar trouwde en in dat stomme Frankrijk bleef. Hij was blij dat ze daar geen gevaar liep. Maar hij zou het fijner hebben gevonden als ze bij hem thuis was gebleven.

‘Vort!’ De menner gaf het paard de zweep, waarna de wagen in beweging kwam. Herman zat tussen zijn ouders in. Hij voelde dat beiden gespannen waren. Als een stemvork die meetrilt met hun angstige stemming, zo ervoer hij het gegons van hun koortsachtige gedachten en realiseerde hij zich dat ze beiden bang waren. Maandenlang hadden ze voortdurend gesproken over wat er met de Joden zou gebeuren als de Duitsers Polen binnenvielen. Tatus was kleermaker en had zijn atelier in het achtkamerappartement. Isydor was tandarts en had daar zijn kleine praktijk. Vrijwel elke avond ging het gezin rond de keukentafel zitten om het steeds opnieuw over dezelfde problemen te hebben. Wat stond hen te wachten als de Duitsers Polen bezetten? Wat zouden ze dan met de Joden doen? Was het waar wat de mensen zeiden over Hitler? Liet hij de Joden in Duitsland bijeendrijven en gaf hij opdracht om ze naar kampen te sturen? Vernietigingskampen?

Tijdens die gesprekken zat Herman doorgaans op de vloer – ruggelings tegen de muur en met opgetrokken knieën – en luisterde stilletjes naar wat er gezegd werd. Zodra de volwassenen hem opmerkten, stuurden ze hem meestal naar zijn kamer. Ze wilden niet dat hij hoorde wat volwassenen met elkaar te bespreken hadden. Zijn ouders en broers liepen redetwistend en met gefronste wenkbrauwen bezorgd door de kamer. Herman was echter niet bang. Vanaf de vloer, waar hij zat, keek hij toe. Alles was in orde. Zijn moeder bevond zich in de keuken, vormde het middelpunt van het gezin en de gesprekken, terwijl ze zoals altijd het eten bereidde. Haar maaltijden trokken het hele gezin als een magneet naar de keukentafel in hun warme, liefdevolle thuis, waar ze allemaal samen waren en zich veilig voelden.

Herman zag dat zijn ouders de straten afspeurden. Ze spiedden naar links en rechts, tuurden in de stegen terwijl het hele gezelschap langzaam Bydgoszcz verliet. Af en toe vingen ze in de verte een glimp op van soldaten die uit groene legertrucks sprongen en uitzwermden over de straat. ‘Zijn dat Duitsers, Tatus?’ vroeg Herman aan zijn vader. ‘Stil!’ snauwde Tatus, waarna hij naar de hand van Mamusia reikte en erin kneep. Zij zat verstard in de wagen, keek strak voor zich uit. Alsof ze haar adem inhield en zich gedeisd hield om te voorkomen dat hun wereld plotseling omkiepte. Uiteindelijk wendde ze zich tot Tatus. Herman zag dat ze heel verdrietig keek. ‘O, Jacob,’ fluisterde ze, ‘ze komen de Joden halen.’

Op een dag had Herman geluistervinkt terwijl Abraham aan Sam de hachelijke situatie probeerde uit te leggen waarin de Poolse Joden zich bevonden. Sam hing loom in een stoel aan de keukentafel en plukte zachtjes met een kromme wijsvinger aan een snaar van zijn viool die op zijn schoot lag. Herman zag dat Sam liever oefende om maar niet te hoeven luisteren naar wat Abraham zoal te vertellen had over wat hij in de krant had gelezen.

‘Het begon pas echt in 1935,’ droeg Abraham monotoon voor, alsof hij voorlas uit een boek. ‘Hitler kondigde toen wetten af om de Joden te treiteren. De Neurenbergse rassenwetten. De Duitse regering had nu een justitieel systeem in het leven geroepen waarmee de Joden in de tang konden worden genomen door ze hun burgerrechten af te nemen en ze op alle mogelijke manieren af te zonderen van het Duitse burgerleven. Met die wetten werd de rassenhaat in feite geïnstitutionaliseerd.’

Sam keerde zich van hem af en probeerde zo verveeld mogelijk te kijken. Abraham draaide zich naar Herman toe, die pas negen was. De lezing ging Herman boven zijn pet. Hij was nu echter de enige die luisterde.

‘Met die wetten kregen de Duitsers carte blanche om met nog meer geweld en fanatisme tegen de Joden op te treden,’ zei Abraham.

‘Wat is fanatisme?’ vroeg Herman.

‘Als iemand je haat omdat je een Jood bent,’ zei Abraham. ‘Het gaf de Jodenhaters in Polen een excuus om hetzelfde soort wetten af te kondigen. Daarom zijn alle Joden in Europa ongerust en bang geworden. In 1938 stelde de Poolse regering de Poolse Joden die in Duitsland woonden een ultimatum.’

‘Wat is een ultimatum?’ vroeg Herman.

‘Als iemand naar je roept: doe wat ik zeg of anders zwaait er wat,’ zei Abraham. ‘Het ultimatum hield in dat de Joden terug moesten gaan naar Polen of anders hun paspoort kwijtraakten. Daarom staken zoveel Poolse Joden de grens over naar Bydgoszcz. Inmiddels weten we wat Hitler van plan is. Hij haalt de Joden uit hun huizen, onteigent ze en stelt ze op transport naar concentratiekampen, waar hij ze laat vermoorden.’

‘Wat is onteigenen?’ wilde Herman weten. Plotseling zag hij Isydor in de deuropening staan.

‘Abraham, zo is het genoeg!’ zei zijn grote broer.

‘Hij wil het weten,’ meende Abraham.

‘Hij wil het helemaal niet weten.’ Isydor fronste zijn wenkbrauwen. ‘Ga buiten spelen, Herman.’ Herman stond op en liep de kamer uit. Isydor had gelijk. Hij wilde het niet weten. Hij begreep niet wat die gesprekken over Hitler en de nazi’s behelsden en waarom ze dat zo belangrijk vonden. De familie liep immers geen gevaar. Elke week, op vrijdag, genoten ze van een heerlijk sabbatdiner en elke zaterdag van een rustige sabbat. Er werd dan veel gepraat, ze maakten grapjes en speelden op de muziekinstrumenten. Herman leerde viool spelen. Erg goed kon hij het echter niet. Hij hield het instrument onder zijn kin, liet de strijkstok over de snaren gaan, maar meer dan een jankend gejammer kreeg hij er niet uit. Zijn drie broers en zus waren echter geweldig. Voordat Eva naar Frankrijk ging, hadden ze een schitterend kwartet gevormd en speelden ze voor Mamusia en Tatus, die dan in de zitkamer zaten te luisteren. Mamusia deed haar ogen dicht en wiegde mee op het ritme van de muziek. Het was fantastisch. Herman was dan altijd heel trots op ze.

Tijdens die gesprekken tussen de volwassenen kwam één woord telkens terug. Antisemiet. Hij wist ook wat dat woord betekende: iemand die Joden haat. Antisemitisme was de reden dat ze Pruszcz, zijn geboortedorp, hadden verlaten. Herman kon zich dat echter niet meer herinneren, omdat ze gevlucht waren toen hij nog een baby was. Pruszcz lag vlak bij Gdansk, niet ver van de Baltische Zee. Een dorpje, eigenlijk niet meer dan een gehucht met een straat, wat huizen, enkele winkels en een café waar de boeren bijeenkwamen om te praten en te handelen.

De ouders van Herman hadden een kleine bazaar. Ze verkochten er kleren, huishoudartikelen en andere spullen waar de boeren uit de omgeving belangstelling voor hadden. Abraham was toen zestien en hielp Mamusia in de winkel terwijl Tatus en Isydor honderdveertig kilometer verder woonden, in Bydgoszcz. Tatus had daar zijn kleermakerszaak en Isydor studeerde voor tandarts. Tatus probeerde twee keer per week terug te gaan naar Pruszcz. Eva en Sam, die indertijd twaalf en acht waren, gingen nog naar school. Elke dag pendelden ze met de trein van en naar Bydgoszcz. Pruszcz was zo klein dat het gehucht niet eens een treinstation had. Als je mee wilde, moest je rennen en in de trein springen terwijl die dan even wat langzamer reed.

Abraham vertelde Herman dat er in Pruszcz maar enkele Joden woonden. En dat de Poolse christenen hen niet mochten. ‘Ze noemden ons smerige Joden en scholden ons uit voor van alles en nog wat,’ zei hij. ‘Ze stonden voor de winkel en zeiden tegen de mensen die langskwamen dat ze niets van ons moesten kopen. Ook zwaaiden ze met spandoeken waarop “Joden naar Palestina” stond geschreven. Vrijwel elke week werd er wel door een groepje de winkelruiten ingegooid en probeerden ze onze spullen te stelen. Ik rende dan naar buiten en achtervolgde ze om de spullen terug te krijgen die ze hadden gestolen. Ze sloegen me dan in elkaar. Mama leed onder die terreur. Ze werd erg depressief. Daarom zorgde Tatus ervoor dat we allemaal in Bydgoszcz konden wonen.’

Herman was daar blij om. Bydgoszcz vond hij immers veel leuker. Een grote stad met duizenden inwoners. Er was veel minder sprake van Jodenhaat. Althans in het begin. Herman leerde zowel Duits als Pools omdat in Bydgoszcz bijna de helft van alle inwoners Pools was en de andere helft Volksdeutsche die in Polen woonden maar zich gedroegen of ze nog in Duitsland waren. Ze gingen traditioneel Duits gekleed, aten Duits, spraken Duits en deden verder praktisch alles ‘op z’n Duits’. Ook waren er meer Joden in die stad. Een paar honderd gezinnen.

Herman had het goed naar zijn zin in Bydgoszcz. Hij ging er winkelen met zijn ouders, of soms samen met hen naar een operavoorstelling, of schaatsen. Aanvankelijk viel het antisemitisme in Bydgoszcz best mee. Maar toen hij een jaar of zeven was, waren de Jodenhaters inmiddels veel fanatieker geworden.
Abraham had het er steeds over. Hitler gooide olie op het vuur en moedigde de Polen aan om meer gewelddadige demonstraties te organiseren. Met dezelfde leuzen op spandoeken liep dat soort mensen ook rond in Pruszcz: ‘Smerige Joden, ga naar Palestina’. Op een avond wandelden Herman en zijn ouders het theatergebouw uit. Ze hadden net een prachtig stuk gezien over een man die van twee mooie vrouwen hield en niet kon besluiten met wie hij wilde trouwen. Buiten stond een groepje boze Duitsers en Polen te demonstreren. Tatus zag hen, draaide zich meteen om en liep met zijn gezin via de achteruitgang snel naar buiten. Herman merkte dat zijn vader bang was, ondanks het feit dat hij tegen hem zei dat hij zich geen zorgen hoefde te maken. ‘De gemoederen zijn nu verhit,’ meende Tatus. ‘Het komt allemaal wel weer goed.’

‘Het wordt alleen maar erger,’ bracht Abraham in. Hij had gelijk. Het werd erger. En Mamusia maakte zich grote zorgen. Ze wilde Herman geen seconde uit het oog verliezen. Maar Herman piekerde nog steeds niet echt over het antisemitisme. Dat gebeurde pas toen hij naar de lagere school ging en in de eerste klas zat. ’s Ochtends, op weg naar school, stond hij meestal als aan de grond genageld in de straat terwijl christenjongens hem tegenhielden, in elkaar sloegen en hem ‘smerige smous’ noemden. Ze spuugden dan naar hem. En soms op hem.

Herman klaagde daarover tegen zijn vader. ‘Negeer ze,’ zei Tatus. ‘Dan houden ze er heus snel mee op.’ Dat zei hij steeds zodra Herman zijn beklag deed. Tatus deed niet anders dan de beledigingen negeren. Hij koesterde zich in ijdele hoop en deed of de ellende niet bestond. Het zou dan volgens hem zo over zijn. Dat soort dingen hield uiteindelijk altijd vanzelf op. Moeder was een piekeraar. Tatus was positief ingesteld en hoopte er het beste van. Herman ook. Maar steeds tevergeefs. De rotzakken en bullebakken op school kregen er kennelijk nooit genoeg van.

Op een dag kreeg Herman een idee. Hij ging ermee naar Eva. Zijn zus had zich altijd om hem bekommerd, al sinds hij zich kon herinneren. ‘Eva,’ zei hij, ‘op weg naar school slaan de jongens me in elkaar en schelden me uit. Een van hen zei dat hij me zal beschermen als ik hem elke dag tien groszy geef.’

‘Dan zal ik jou die tien groszy geven.’ Eva glimlachte en hield woord. Elke ochtend voordat Herman naar school ging, drukte ze hem het geld in zijn hand zodat hij zijn lijfwacht kon betalen. En toen ze naar Frankrijk vertrok, werd Abraham met die taak opgescheept. ‘Zorg ervoor dat Herman elke ochtend tien groszy beschermgeld krijgt,’ zei Eva tegen hem, waarna ze Herman een kus op het voorhoofd drukte. ‘We zullen ervoor zorgen dat niemand jou wat aandoet, broertje van me.’

Herman deelde beschermgeld uit. Op school lieten de meeste jongens hem toen met rust. Maar onderwijzers kon je niet omkopen. Op een dag tijdens de catechismusles – de katholieke kinderen zaten in de klas – moesten de Joodse kinderen zoals gewoonlijk buiten op het schoolplein wachten tot het lesuur om was. Herman keek omhoog en zag dat de priester een raam had opengedaan en naar ze schreeuwde: ‘Daar zijn de moordenaars van Christus. Zij hebben Jezus omgebracht!’ De geestelijke wees met een beschuldigende vinger naar Herman en zijn vriendjes. Herman zag dat de christenjongens op hen afstormden. Ze sloegen hem op de grond en bleven op hem inslaan. In de klas liep hij hinkend naar de onderwijzer, wees naar zijn open lip en knie, en vroeg. ‘Mag ik alstublieft naar het ziekenhuis, meneer? Ik bloed heel erg.’

‘Ik zie geen bloed,’ zei de onderwijzer. Herman was met stomheid geslagen. Hij wist niet wat hij moest zeggen. De onderwijzer was een volwassene die geacht werd voor de kinderen te zorgen. Hoe was het mogelijk dat hij zich zo gemeen opstelde? Thuis legde Herman zijn schooltas op de gangtafel en ging Tatus zoeken. ‘Wie is Jezus en waarom zegt de priester dat wij hem vermoord hebben?’

‘Negeer ze, Herman,’ zei Tatus. ‘Ze kunnen de Joden gewoon niet uitstaan.’ Zijn vader hield zijn handen omhoog, alsof hij er ook allemaal niets aan kon doen. Maar waarom hadden ze de pest aan Joden? Herman worstelde met die vraag, was in verwarring gebracht en gekrenkt. Iedereen van zijn familie was heel aardig en altijd vriendelijk tegen iedereen. Waarom zou iemand hen haten en hun kwaad willen doen?

Op school werd het steeds erger. Zijn klasgenoten morsten inkt op zijn huiswerk en saboteerden zijn proefwerken om ervoor te zorgen dat hij niet overging.

‘Herman heeft zijn proefwerken slecht gemaakt en gaat dus niet over naar de tweede klas,’ had de onderwijzer tegen zijn vader gezegd. Tatus verscheen vaak op school om te pleiten voor Herman en om zijn beklag te doen over het feit dat zijn zoon zo slecht behandeld werd. Het mocht aanvankelijk niet baten. Wekenlang moest Tatus smeken. Uiteindelijk kon hij de onderwijzer ertoe overhalen Herman naar de tweede klas te laten gaan. Het was inmiddels september en Herman hoorde eigenlijk al in de derde klas te zitten. Maar de legers van Hit-
ler waren Polen binnengevallen. Hitlers plan voor de Joden hield mede in dat er een einde kwam aan het onderwijs dat Herman kreeg. Joodse kinderen mochten niet meer naar school.

Toen ze zich in de buitenwijken van Bydgoszcz bevonden, en later de stillere landwegen namen, merkte Herman dat zijn ouders zich wat ontspanden. Vanaf dat moment werd Herman steeds meer opgewonden. Dit was immers zijn eerste echte reis, zijn eerste avontuur. Voor het eerst van huis. In de paardenkar lag hij ondergestopt onder de dekens. De frisse lucht prikte in zijn longen. De hoeven van het paard klikklakten ritmisch op de verijsde landwegen. Het maakte hem slaperig. Boem! Een explosie. Zo en nu dan werd ver weg een doel bestookt met granaten. Herman kreeg het echter voor elkaar die geluiden te negeren, omdat hij niet de indruk had dat ze in groot gevaar verkeerden.

De reis vorderde langzaam en de opwinding maakte snel plaats voor verveling. Het paard sjokte voort en legde niet meer dan pakweg vijftig kilometer per dag af. Na elke uitputtende reisdag stopte het gezin bij een van de herbergen die aan de route lagen. Ze aten er wat en brachten er de nacht door. De Poolse herbergiers keken hen chagrijnig aan en wilden weten of ze Joden waren. Aangezien niemand van het gezin er typisch Joods uitzag, had Herman er een gewoonte van gemaakt om zijn hoofd te schudden wanneer hun die vraag gesteld werd. ‘Nee, we zijn geen Joden,’ zei hij.

Na vijf eentonige dagen hadden ze eindelijk de ongeveer driehonderd kilometer van Bydgoszcz naar Wolborz afgelegd. Tante Hannah en haar gezin stonden te wachten bij de deur om hen te verwelkomen. Herman bleef hen aanstaren omdat hij zich verbaasde dat ze er zo Joods uitzagen. Oom Avram – in een lange, zwarte jas – droeg een keppeltje en een lange baard. Tante Hannah had een sjeitel op, een pruik waaronder ze conform de Joodse gebruiken altijd haar haar verborg. Barak en Lutek hadden payot, spiraalvormige krullen aan weerszijden van het hoofd.

De reizigers waren uitgeput. Toen Herman aan tafel was gaan zitten voor het sabbatdiner, zei oom Avram: ‘Het is gevaarlijk om in Wolborz te blijven. Over een paar dagen zullen de Duitsers tot hier zijn opgerukt. Alleen in Warschau zijn we veilig. Morgen is het sabbat. We moeten dus wachten tot zondag om te kunnen vertrekken.’

Dat betekende dat ze twee nachten niet hoefden te slapen in de paardenkar. Zondag zouden ze dan weer verder reizen. Dat hield ook in dat er in de kar ruimte gemaakt moest worden voor nog eens vier personen. Herman zag dat zijn moeder haar haarborstel in haar toch al volle reistas propte. Ze keek op en realiseerde zich opeens dat iemand niet aanwezig was. ‘Waar is Sam?’ Iedereen stond klaar voor vertrek. Sam was echter spoorloos. Sinds het ontbijt had niemand hem meer gezien. ‘Sam? Waar ben je? Sam?’ Mamusia stond op het erf van oom Avram en riep naar haar zoon. Sam de rusteloze, de rebel. Het werd tijd om te gaan, maar ze wilde niet instappen.

‘Stap in, Rose. Sam redt zich wel.’ Tatus pakte haar bij de hand en trok haar naar haar plaats in de wagen. Herman klopte met zijn hand op het plekje dat hij voor haar had vrijgehouden en zag dat de tranen over haar wangen liepen. Hij kon dat goed begrijpen. Het was al erg genoeg dat Isydor en Abraham zich in de gevarenzone bevonden. En nu was Sam ook nog eens op eigen houtje vertrokken.

‘Waar is hij heen? Waarom heeft hij dat gedaan?’ Mamusia sloeg haar handen voor haar gezicht. ‘Niet huilen, Mamusia,’ zei Herman. Hij vlijde zijn hoofd tegen haar arm. Mamusia probeerde te glimlachen. ‘Zolang ik jou maar heb, Herman, is alles in orde.’ Ze maakte zijn kleine, gespannen vuist open, streelde zijn open hand en drukte toen een kus in zijn handpalm.

Herman raakte ontmoedigd. Hij had altijd gedacht dat niets hem kon deren, ongeacht wat er in de wereld om hem heen gebeurde, ongeacht hoe gemeen en hatelijk de mensen tegen hem deden. Want elke dag wanneer hij thuiskwam, in het appartement, voelde hij zich veilig bij zijn liefdevolle familie. Zelfs nadat Eva was vertrokken, en zijn broers naar het front waren gegaan, vertrouwde hij erop dat alles goed kwam. Ze komen gauw terug, dacht hij. Iedereen komt uiteindelijk thuis en dan zal alles weer zijn zoals voorheen. Maar nu hadden ze hun woning verlaten, iedereen was vertrokken, verspreid over verschillende plaatsen. Een gebroken gezin.

Geleidelijk begon hij de reis als een nachtmerrie te beschouwen. Een droom waarin je niet in staat was de kwelduivel te ontlopen. De familie kon niet ontkomen aan het gedreun van de vliegtuigen die overvlogen en de granaatexplosies van de artillerie, niet eens ver weg. De Duitsers kwamen dichterbij, ze rukten sneller op dan men aanvankelijk had kunnen vermoeden. En terwijl ze verder reisden, observeerde Herman het gezin van zijn tante voor de zoveelste keer. Ze waren zo ontzettend Joods. Iedereen zag dat meteen. De vraag was dus of er überhaupt nog niet-Joodse herbergiers waren die hun een kamer voor de nacht wilden geven. Wanneer Tatus op zoek ging naar voedsel en onderdak deed hij er alles aan om hen te verstoppen. ‘Jullie blijven hier, terwijl wij even gaan kijken of we iets te eten kunnen krijgen,’ zei hij, waarbij hij er bij hen op aandrong zich aan niemand te tonen. Een plekje in een schuur. Meer zat er op sommige dagen desondanks niet op. Maar daar konden ze in elk geval hun kleren drogen en de nacht doorbrengen; ze hadden een dak boven hun hoofd.

Naarmate de dagen verstreken kon Herman alleen maar toekijken hoe oom Avram alle maaltijden weigerde omdat die niet koosjer waren. De oude man schudde zijn hoofd en stak zijn handen omhoog, maakte bezwaar tegen alles wat Tatus hem aanbood. Mamusia hield zich eveneens zoveel mogelijk aan de orthodox-Joodse geboden. Herman merkte echter dat die godsdienstige voorschriften voor oom Avram en tante Hannah veel meer inhielden. Zijn oom had inmiddels zo veel maaltijden overgeslagen dat hij er mager en verzwakt begon uit te zien. ‘Eet alsjeblieft dat stukje kip, Avram,’ smeekte Tatus op een dag. Maar oom Avram bleef koppig. Hij schudde zijn hoofd. ‘Ik wil alleen wat water,’ zei hij.

‘Maar het kopje is niet koosjer,’ bracht Tatus in. Hij schoof het bord naar zijn zwager toe.

Herman merkte dat zijn oom zachtjes huilde, nog voordat de tranen kwamen. De man beefde, zijn schouders schokten. Ook tante Hannah huilde. Hoewel Herman het niet echt begreep, besefte hij wel dat het eten van voedsel dat niet ritueel bereid was – niet conform hun godsdienstige voorschriften – te veel van hen vergde. Uiteindelijk, nadat ze uitgeput en verzwakt waren van de honger, gaf het verslagen paar zich gewonnen. Langs de kant van de weg zaten ze in de paardenkar en kauwden somber gestemd op het gebraden kippenvlees terwijl de tranen over hun gezicht liepen. Herman wendde zich van hen af. Het was niet goed om oude mensen te zien huilen.

Iedereen was doodop tegen de tijd dat ze de buitenwijken van Warschau bijna bereikt hadden. Verdoofd door de eentonige reis lagen ze versuft in de kar terwijl het paard over een smalle bosweg sjokte. De ochtend verstreek en de granaatexplosies klonken luider. Bovendien explodeerden ze steeds dichterbij. En vaker. Mortiergranaten. De explosies waren oorverdovend en lieten de grond trillen. De reizigers schrokken er telkens van. Het hield hen alert. Herman kon de strijd in de verte horen. Aan de weg naar het westen. Waar hij zat maakte hij bewegingen in het ritme van de paardentred. Vlugger, vlugger. Alsof hij daarmee de menner motiveerde om het paard aan te sporen sneller te gaan lopen. Plotseling stopte het paard en begon schichtig te steigeren. Het bewoog zich naar rechts, wild schuddend met het hoofd, alsof het dier het gevaar aanvoelde. Herman voelde het echter ook. Hij balde zijn vuisten en bukte zich terwijl een granaat fluitend overkwam en vlak achter de paardenkar explodeerde.

‘Uit de paardenkar! Het bos in!’ schreeuwde Tatus. Herman zag dat zijn vader uit de wagen sprong. Tatus sleepte Mamusia en tante Hannah achter zich aan terwijl ook de anderen een schuilplaats zochten tussen de bomen. Herman hoorde het jankende geluid van een naderende granaat. De explosie liet de weg schudden, alles kwam onder een deken van zand en modder te liggen, verzengende granaatscherven suisden als projectielen in alle richtingen weg. Zijn moeder struikelde, krijste opeens en viel. Ze kronkelde van de pijn, greep naar haar enkel, die open lag en verbrand was door een gloeiendhete granaatscherf. Het paard was dood en iedereen liet zich langs de kant van de weg op de grond vallen. Tante Hannah huilde. Oom Avram was aan het bidden. Barak en Lutek lagen plat op hun buik en keken om zich heen of er misschien nog een granaat hun kant op kwam.

‘Alles in orde. Het komt goed,’ riep Tatus, die echter lijkbleek was van angst. Hij nam Mamusia in zijn armen. Ze snikte van de pijn, het bloed stroomde langs haar enkel in haar zondagse schoen. Herman keek om zich heen naar het oorlogsgeweld. Hij staarde naar zijn doodsbange ouders en raakte in paniek. Tatus en Mamusia. Hij zag hoe ze eraan toe waren. Binnen enkele weken waren ze twintig jaar ouder geworden. Het leken wel twee verzwakte bejaarden zoals ze elkaar vasthielden terwijl ze langs de kant van de weg in de modder zaten. Stel dat ze doodgingen? Stel dat ze door de Duitsers werden omgebracht? Hij staarde naar het gedode, bloedende paard dat op de besneeuwde weg lag. Hij rilde van angst, wilde niets liever dan terug kruipen naar de paardenkar, zich verschuilen onder de dekens. Hij was totaal in verwarring gebracht. Wat was er in hemelsnaam gebeurd? Hoe had het zover kunnen komen?

Brazilië. We moeten naar Brazilië. Herman herinnerde zich opeens dat zijn vader familie had in dat land. Een tijdje geleden had hij zijn ouders horen praten over de mogelijkheid om naar Brazilië te emigreren. Later hadden ze het erover dat het inmiddels te laat was om te vertrekken. Te laat om Polen te ontvluchten. De kans op ontsnapping was nu te klein geworden. Dat had hij hun horen zeggen. Nu hij onder de modder ineengedoken langs de met granaten bestookte weg zat, dacht hij plotseling weer aan Brazilië. Hij had ooit in een boek foto’s gezien van dat warme land waar de levensomstandigheden veel beter waren dan hier. En van mooie mensen met zwart haar en donkere ogen. Destijds wilde hij niet emigreren. Hij zag het niet zitten om zijn ouderlijk huis in Bydgoszcz en alles wat hem verder lief was achter te laten, zoals schaatsen, winkelen, theaterbezoeken en spelen met zijn vriendjes in de straat. Nu rilde hij van de kou en van angst. Waren we maar in Brazilië, dacht hij. Waren we maar gegaan toen we nog de kans hadden.

Peter, hun menner, bleek een handige, slimme kerel. Voor de Joodse Rosenblats, die hem hadden ingehuurd, was het moeilijk om elke avond een onderkomen voor de nacht te vinden. Peter, een christen, was daar veel gewiekster in. Wanneer een Poolse herbergier aan de menner vroeg waarom hij voor Joden werkte, hoorde Herman hem zeggen dat hij dat deed omdat ze hem goed betaalden. Herman dacht echter dat er meer achter stak. De kleine, gedrongen Pool was een man van weinig woorden. Toch merkte Herman dat Peter een goed hart had. Hij hoorde bij degenen die niets met Jodenhaat op hadden.

Herman zag dat de menner overeind kwam en de modder van zijn kleren sloeg. ‘Wacht hier,’ zei Peter. ‘Ik ga een ander paard halen.’ Hij liet de anderen – een bij elkaar gekropen, ineengedoken groepje – achter en liep over de weg in de richting waar de granaatexplosies klonken. De uren verstreken. Af en toe ging Tatus midden op de weg staan om te kijken waar de menner bleef. ‘Ik denk dat hij niet meer terugkomt,’ zei hij uiteindelijk.

‘Wat moeten we nu doen, Tatus?’ vroeg Herman. ‘Mama is gewond.’

‘Dat weet ik. Maar het is te laat om nu te voet verder te gaan,’ zei Tatus. ‘Je moeder kan niet op dat been staan. We kunnen maar beter in de wagen de nacht doorbrengen.’

Verkleumd tot op het bot klom Herman in de paardenkar bij de anderen. Ze deelden elkaars dekens in een poging het wat warmer te krijgen. Toen het schemerde, zag hij in de verte een man aankomen met een paard aan een touw. Het was Peter. Hij spande het paard voor de wagen, waarna ze weer verder gingen.

Toen ze Warschau naderden, zagen ze groepjes mensen in paniek over de weg lopen en sjokken. Sommigen begaven zich kennelijk naar de grote stad, anderen hielden Warschau juist voor gezien. Vanuit een ooghoek keek Herman naar een man die languit langs de kant van de weg lag. Hij boog zich over de zijkant van de paardenkar om beter te kunnen kijken wat er aan de hand was. Een dode man! Vol walging en tegelijk ook gebiologeerd kon hij zijn ogen niet van het angstaanjagende lijk afhouden. De ogen van de man staarden in het niets, zijn huid was zwart en zijn benen lagen er raar verwrongen bij, wat een afschuwelijke aanblik bood. Uiteindelijk ging Herman weer in de kar zitten en zag hij groepjes gehavende Poolse soldaten. Ze liepen niet naar de slagvelden, maar ervandaan. De geweren hingen aan touwen aan hun schouders. Boven hen vloog de Duitse Luftwaffe, die verderop precisiebombardementen uitvoerde.

Voor het eerst begon Herman te beseffen dat het Poolse leger over te weinig manschappen en materieel beschikte. Tot op dat moment had hij zich nog niet ongerust gemaakt over Isydor en Abraham. Nu was hij echter aan het tobben. Want als de Duitsers hen gevangennamen, werden ze meteen vermoord omdat ze Joden waren. Hij wendde zijn blik af van de vluchtelingen, de lijken en de rommel die langs de weg lag. Hij vond dat hij zich niet meer mocht opstellen als het kind van het gezin. Een kind dat door iedereen vertroeteld wilde worden. Tatus en Mamusia hadden hem nodig. Dus moest hij zich als een volwassene gedragen.

Het was druk in Warschau, inmiddels een wetteloze, anarchis-tische stad. Het Duitse leger had de Rosenblats erheen gedreven. In de straten liepen nu overal soldaten in groene uniformen en blije Volksdeutsche. Er waren zelfs groepen Polen die met schorre stem de Duitse bezetters zingend en dansend een warm welkom heetten. Herman zag een jonge vrouw die haar rok optilde en haar jarretels liet zien aan een Duitse soldaat die een sigaret rookte en naar haar lachte. Volgens Tatus waren die mensen waarschijnlijk blij dat Polen nu was ingelijfd door Duitsland. Misschien waren ze gewoon overdreven vrolijk omdat er een einde was gekomen aan de oorlog, nog voordat die goed en wel begonnen was.

Volgens Tatus bestond er niets ergers dan deze krankzinnige situatie terwijl ze zich een weg baanden door een chaotisch en verraderlijk Warschau. Het was ronduit gevaarlijk om hier op zoek te gaan naar voedsel en een plek om de nacht door te brengen. Mamusia had pijn en liep mankend rond in haar gehavende schoenen met goudkleurige gespen. Gebouwen waren opgeblazen en veranderd in ruïnes. Zwarte rook walmde uit de ramen en dreef over het tumult in de straten. Op elke straathoek klonken geweerschoten. Duitse soldaten openden het vuur op iedereen die betrapt werd op het plunderen van winkels. Met het geweer aan de schouder tuurden ze door hun vizier en schoten de plunderaars dood op het moment dat ze met hun handen vol gestolen goederen tevoorschijn kwamen.

‘We gaan naar huis,’ kondigde Tatus na slechts enkele dagen aan. Ongetwijfeld was Wolborz veiliger dan deze hel. Ze voegden zich bij de toenemende stroom vluchtelingen. Nadat ze nog eens enkele dagen traag en moeizaam gereisd hadden, arriveerden ze eindelijk aan de rand van Wolborz.

Toen ze het huis van oom Avram naderden, zag Herman opeens de ongenode gasten: talloze soldaten in vrachtwagens, en SS’ers in een zwarte toerwagen. Herman ving een glimp op van hun zwarte uniformen en doodskopinsignes. Een Duits konvooi haalde hen in. Toen dat voorbij was, reed een vrachtwagen langzamer en stopte. Duitse soldaten sprongen eruit en renden naar hen toe. Ze bestormden de paardenkar met zo’n geweld dat Herman wegkroop bij zijn moeder en zich onder haar oksel probeerde te verbergen. De soldaten grepen Tatus en oom Avram vast en trokken hen uit de kar op de grond, plat op hun gezicht. Herman zag dat de breedgerande hoed van oom Avram van diens hoofd viel en over de grond rolde tot bij een soldaat, die de hoed met zijn voet tegenhield en vertrapte in de modderige sneeuw.

‘Geef het goud en de diamanten,’ schreeuwden twee soldaten terwijl ze de mannen die op de grond lagen schopten.

‘Alstublieft, alstublieft, doe ons geen pijn. Ik zweer dat we geen goud en diamanten bij ons hebben,’ smeekte Tatus. Hij zat ineengedoken en stak zijn handen afwerend naar voren om de volgende aanval te pareren. Oom Avram was doodsbang, tot niet meer in staat dan zich huilend half in de modder te begraven.

Herman begon te beven toen hij zag dat een van de soldaten naar zijn riem reikte en een mes trok. De kerel stapte naar oom Avram toe terwijl hij over zijn schouder naar zijn kameraden keek, die hem toejuichten, ophitsten, floten en in hun handen klapten. Hij boog zich over de oude man heen en greep hem bij zijn witte baard. Hakkend en zagend sneed hij de helft van de baard eraf. ‘Smerige, ouwe smous,’ zei hij. ‘Nu ben je nog maar een halve Jood, hè?’ Hij gooide de baard op de grond en spuug- de erop.

Herman zat in de wagen en keek neer op de soldaat, die hem vervolgens aanstaarde: half dichtgeknepen ogen die alleen maar haat uitstraalden. ‘Jullie gaan toch allemaal de pijp uit,’ siste hij, waarna hij weer in de vrachtwagen klom. Zijn kameraden hielpen hem daarbij. Ze grijnsden en gaven een klap op zijn rug. Een van hen sloeg een keer op de zijkant van de vrachtwagen. Een teken dat ze klaar waren om te vertrekken.

Mamusia en tante Hannah waren bij elkaar gekropen en huilden. De neven van Herman zwegen geschokt. Misschien schaamden ze zich omdat ze niets hadden ondernomen om oom Avram en Tatus te beschermen. Peter was op de bok blijven zitten en had slechts strak voor zich uitgekeken. Nu sprong hij eraf en hielp de twee gewonde mannen in de kar te klimmen.

Langzaam, terwijl niemand iets zei, legden ze de korte afstand af naar het huis van oom Avram. Toen ze daar arriveerden, sloeg de angst van Herman om in blijdschap. Zijn broers waren terug! Allebei! Hij sprong van de kar en wierp zich in de armen van Isydor.

Van het Poolse leger, dat binnen enkele weken gemobiliseerd was, bleek niets meer over te zijn. ‘De Duitsers namen ons krijgsgevangen maar wisten niet dat we Joden waren. Ze lieten ons dus vrijwel meteen weer gaan,’ zei Abraham. Sam was er ook. Herman zag dat hij grijnzend tegen de deurpost leunde. Zijn lokken hingen voor zijn ogen. Altijd keek hij schichtig rond, alsof hij zich afvroeg waar hij nu weer het beste heen kon gaan. Hij zei dat hij was teruggegaan om het familiebezit in het appartement in Bydgoszcz veilig te stellen en het naar Warschau te vervoeren.

‘Ik wilde het zilverwerk voor jou gaan halen, Mamusia,’ zei hij tegen zijn moeder die hem hinkend op een been omhelsde en hem op zijn rug klopte. Ze huilde en lachte tegelijk. ‘Wat is er gebeurd?’ vroeg ze. Sam legde uit dat hun oude vriend en muziekleraar – ’s avonds had hij vaak bij de familie Rosenblat aan tafel gezeten en zei dan dat Mamusia de lekkerste aardappelgerechten maakte – het appartement in beslag had genomen. ‘Hij schold me uit voor smerige Jood,’ zei Sam. ‘Daarna waarschuwde hij me om nooit meer terug te komen. Hij joeg me weg terwijl hij me bedreigde met een geweer.’