3

 

 

 

 

SIR JAMES R. TULKINHORN, Q.C., KCBE.

Advocaat & Procureur

47 Great Russell St, No. 12, Londen WC1.

Telefoon: 020 7347 1000

 

Geachte mejuffrouw Ryan,

het is in uw voordeel om een bespreking bij te wonen, die ik voor morgen

middag om twee uur in mijn kantoor heb belegd. Mocht u besluiten om inderdaad te komen, dan verzoek ik u vriendelijk om enigerlei fotoidentificatie mee te brengen, bij voorkeur een geldig paspoort. Intussen verblijf ik, hoogachtend,

 

James Tulkinghorn, Esq.

 

De brief was ondertekend met een onleesbare krabbel. Hij was op de dag ervoor gedateerd en persoonlijk bezorgd, want postzegel of stempel ontbraken. Door de inktspatjes op het roomkleurige linnenpapier leek het wel alsof de handtekening met een ganzenveer was gekrabbeld. De naam van de man, de brief en zelfs het adres, het had allemaal iets dickensiaans. Finn wist dat, omdat ze er nu drie deuren vandaan bij een Starbucks zat. Tulkinghorns kantoor bevond zich boven een antiquariaat met de naam Jarndyce, dat er al even dickensiaans uitzag met zijn kleine, stoffige etalage en zwakke verlichting. Volgens een gedenkplaat op de muur had Randolph Caldecott, de beroemde Victoriaanse illustrator van kinderboeken, daar vroeger gewoond.

Ze schoof de brief terug in zijn envelop en stopte hem naast haar paspoort in haar schoudertas. Niet voor de eerste keer vroeg ze zich af wat ze hier deed. Ze had nog nooit van die Tulkinghorn gehoord en ze had geen idee welk voordeel er uit die bespreking te halen viel. Maar ja, nu Mason-Godwin plots uit haar leven verdwenen was, had ze niet veel anders om handen, afgezien van maken dat ze hier wegkwam.

Merkwaardigerwijs had de regen zich verplaatst naar een ander miserabel deel van Engeland. Althans, voor zolang als het duurde. Het was hier nu in ieder geval zonnig en warm, dus was ze op het terras gaan zitten. Ze dronk haar Americano en knabbelde op een biscotti terwijl ze om zich heen keek. Iets verderop in Great Russell Street verzamelde het publiek zich op het grote open plein voor het British Museum, dat als een enorme overgepote Griekse tempel midden in Londen stond.

Buiten het smeedijzeren hek stonden de kolossale, glanzende, zwarte, Duitse touringcars met hun getinte ramen te glimmen als gigantische kevers. De toeristen kwamen eruit stromen als kleine, bleke maden in Lederhosen. Ze kletsten opgewonden en jachtten zich over het zonnige plein om te verdwijnen in de halfduistere diepten achter de rij reusachtige pilaren, gespitst op een middagje Kultur. Ze zouden zich staan vergapen aan de beroemde Rosetta Stone, de beroemde Veenman en de omstreden Elgin marbles. Tenslotte speelden een deel van The Mummy en het vervolg erop zich hier af. Als het museum goed genoeg was voor Brendan Fraser, dan was het ook goed genoeg voor een Hausfrau uit Stuttgart en haar man, nicht war?

Finn snoof een beetje minachtend en nam een slokje van haar koffie. Ze had te lang bij Lady Ron onder de plak gezeten; ze werd al even cynisch als hij.

‘Hallo,’ klonk een bekende stem.

Ze keek op, haar hand boven haar ogen tegen de felle middagzon. Het was Billy Pilgrim, of juister gezegd, Zijne genade, de hertog van wat dan ook en de rest. Dit keer geen Harvard-sweatshirt. Hij droeg een goedgesneden pak, een mooi lichtblauw oxfordoverhemd met een bijpassende stropdas. De schoenen glommen, het haar was gekamd en de wangen en kin waren ontdaan van stoppels.

‘U heeft zich lekker opgeknapt, my lord,’ zei Finn.

‘Dus je weet het.’

‘Dat werd me in niet mis te verstane bewoordingen verteld. Sterker nog, ik ben ontslagen omdat ik je stamboom niet kende,’ zei ze, niet in staat de kilte uit haar stem te weren.

‘Goeie genade!’ De blonde man keek ontzet. Hij viel neer in de stoel tegenover haar. ‘Als je wilt, kan ik met ze gaan praten, de situatie uitleggen... het ze duidelijk maken.’

Finn begreep de ondertoon van die laatste woorden. De stamboom die ze net noemde, legde gewicht in de schaal en dat wist hij.

Ze deed het voorstel af met een schouderophalen. ‘Maak je niet druk. Het stond te gebeuren, vroeg of laat. Mason-Godwin kwam zo ongeveer mijn neusgaten uit.’

‘Ja, maar toch...’

‘Het is oké.’ Ze zweeg even en keek hem recht in het gezicht. De stilte duurde voort. Aan de overkant van de straat schreeuwde iemand iets erg hard in het Duits. Het klonk alsof een drilmeester een bevel brulde, en niet als een moeder die haar kinderen riep. ‘Dit is geen toeval, hè,’ zei Finn tenslotte, ‘dat we elkaar hier tegenkomen?’

Pilgrim kreeg een rode blos. Het stond hem leuk. Ze herinnerde zich de naam van zijn boot, de Busted Flush. Hij had bepaald geen pokergezicht.

‘Nee, ik vrees van niet,’ antwoordde Billy.

‘Je wist dat ik hier zou zijn?’

‘Niet precies hier op deze plek, maar ik wist dat je vanmiddag naar Great Russell Street zou komen. Dat hoopte ik in elk geval.’

‘Hoezo?’ Toen ging haar een lichtje op. ‘Tulkinghorn.’

Pilgrim knikte. ‘Sir James is de advocaat van onze familie. Een ervan in elk geval.’

‘En dat je naar het veilinghuis kwam, gebeurde ook niet zomaar.’

‘Nee. Naar ik begrijp word jij als begunstigde genoemd in het testament van een familielid van me. De omstandigheden zijn ietwat vreemd. Ik wilde zien wie je was.’

‘Wist je dat het schilderij een vervalsing was?’

‘Nee.’ Hij lachte. ‘Mij was altijd verteld dat het een Jan Steen was. Ik had beter moeten weten. De helft van mijn moeders juwelen was ook imitatie.’ Hij glimlachte verlegen. ‘Dat hertogdom van ons stelt weinig voor, ben ik bang. Bepaald anders dan in vroeger tijden, in de twaalfde eeuw, toen we met Richard Leeuwenhart plunderden, inhakten op de Saraceense hordes en meer van zulks,’ zei hij lachend.

‘Klinkt gezellig,’ zei Finn. ‘Dus je wilde het echt verkopen? Het schilderij, bedoel ik?’

‘Jazeker.’ Hij knikte nadrukkelijk. ‘De Flush is toe aan nieuwe tuigage en de romp aan serieus onderhoud. En dan zwijg ik nog maar over het huis van de familie aan de kust. Dat staat op instorten. Zelfs monumentenzorg wil het niet hebben. En er rust een torenhoge belastingschuld op. Meur ras a’gas godrik dhe’n wiasva ma!’ Dit laatste klonk rollend en ritmisch als muziek. Prachtig, als iets uit Lord of the Rings.

‘Wat voor taal is dat?’ vroeg Finn verrukt.

‘De taal van Pendragon en Trebarwith Strand, de taal van Tintagel en koning Arthur.’

‘Cornisch.’

‘Ja, dat is het en ik ben dat ook,’ zei de hertog. Over de tafel heen stak hij Finn een hand toe. ‘Is mijn misleiding me vergeven?’

‘Ja, Uwe genade,’ antwoordde Finn. Ze schudde hem de hand.

‘Gewoon Billy,’ zei hij. ‘Niemand spreekt me zo aan, afgezien van Tulkinghorn en mijn oudtante Elizabeth.’

‘Je oudtante Elizabeth?’

‘De koningin,’ zei Billy.

‘Maak dat de kat wijs!’

‘Was dat maar waar. Ik ben ongetwijfeld een grote teleurstelling voor al mijn neven en nichten. Ik stam af van het enorme legsel van Victoria en Albert, een misstap hier en daar buiten beschouwing gelaten, naar me is verteld. Ik had het verder moeten schoppen. Ik speel zelfs geen polo!’

‘Wat verschrikkelijk.’

‘Ik ben links.’ Hij wapperde met zijn vingers. ‘Linkshandigen mogen geen polo spelen, met uitzondering van neef Charles.’

‘De prins?’

‘Die ja.’ Hij grinnikte. ‘Linkshandigen mogen ook geen piloot worden.’

‘Nooit bij stilgestaan.’

‘’s Werelds grootste onzichtbare minderheid. Vreselijk onderdrukt worden we. Behalve Bill Gates. Die is ook linkshandig.’

‘En Bill Clinton.’

‘Da’s waar, en George Bush senior is er ook een.’

‘Michelangelo,’ zei Finn.

‘Leonardo da Vinci,’ pareerde Billy Pilgrim.

‘Kurt Cobain.’

‘Wie?’

‘Een overleden musicus,’ legde Finn uit.

‘Oudtante Elizabeth.’

‘Dat wist ik niet.’

‘Koningin Victoria ook. En achterneef William. Het zit in de familie.’

Finn moest lachen. ‘Dit wordt steeds onzinniger. We kunnen beter ophouden.’

‘Akkoord.’ Billy wierp een blik op zijn horloge, een groot, zwaar ding in een stalen horlogekast dat een duiker niet misstaan zou hebben. Heel wat anders dan het platte prulletje dat Ronnie droeg. ‘Het is iets na tweeën. Sir James zal zitten wachten. Is je koffie op?’

Finn knikte en kwam overeind. Ze liepen over het trottoir naar de smalle deur die toegang gaf tot het kantoor boven de boekwinkel op nummer 47.

‘Wat zijn die vreemde omstandigheden waarover je het had?’ vroeg Finn toen ze de donkere trap beklommen.

‘Dat is me niet helemaal duidelijk. Tulkinghorn was daarover een beetje ontwijkend aan de telefoon.’

Ze bereikten de tweede verdieping en liepen een korte gang door naar de eerste deur rechts. Billy deed hem open en liet Finn het vertrek binnen gaan. De brief van de advocaat mocht dan op iets uit Dickens geleken hebben, zijn kantoor ademde de sfeer van het begin van de twintigste eeuw.

Al met al waren er drie vertrekken; rechts bevond zich een bestuurskamer, links een kleine kamer waarvan de wanden schuilgingen achter volle boekenkasten, en in het midden van de suite bevond zich het eigenlijke kantoor. Er was geen plaats voor een secretaresse. Tussen de twee grote ramen die uitkeken op Great Russell Street stond een groot eikenhouten bureau, waarvan het blad was ingelegd met donkerrood leer. Aan de muren aan weerskanten van de ramen hingen sombere, met de hand ingekleurde vossenjachtprenten.

Er lag een dun, versleten tapijt op de glanzend opgewreven plankenvloer. Links bevond zich een schouw van baksteen. In de haard brandde een kil, elektrisch vuur. De wanden waren gelambriseerd met donker omlijste vierkanten van uitheemse houtsoorten, zoals Hollandse linde, zwarte walnoot en Braziliaanse kers. De ouderwetse kantoorstoel achter het bureau was bekleed met hetzelfde donkere marokijnleer als de inleg op het blad. Op het bureau stond een ouderwets inktstel, compleet met een onderstuk van onyx en een ebbenhouten penhouder met een glimmende, goudkleurige kroontjespen erin. Links stond een bureaulamp met een groene kap, en rechts stonden een tabakspot en een pijpenrek. De tabakspot was Delfts blauw met een koperen deksel en de geschilderde afbeelding erop was van een indiaan met een hoofdtooi. Aan Finns kant stond er een wapen op met drie dooreengevlochten letters, VOC.

De man achter het bureau was gekleed in een donker pak en een overhemd met een hoog boord. Hij leek net een personage uit een Merchant Ivory-film. Zijn Edwardiaanse gezicht paste bij het meubilair: donkergrijze ogen boven uitzakkende rimpelige wallen, lange wangen, dunne bloedeloze lippen en dunnend, staalgrijs haar dat was weggekamd van een breed, diepgerimpeld voorhoofd dat op dat moment dienst deed als rustplaats voor een leesbril met een zwaar hoornen montuur.

‘Sir James,’ zei Billy.

De man stond op uit zijn krakende stoel en maakte een lichte buiging. ‘Uwe genade,’ begroette hij Billy op zijn beurt. Ze schudden elkaar de hand. Tulkinghorn was minstens in de zeventig. Zijn hand was skeletachtig en vervormd door artritis. Het viel Finn op hoe voorzichtig Billy die hand in de zijne nam.

Billy stelde haar voor. ‘Dit is Fiona Ryan.’

‘Finn,’ zei ze glimlachend en drukte hem voorzichtig de hand.

Tulkinghorn liet zich in zijn stoel zakken en gebaarde naar de leren leunstoelen voor zijn bureau. Er werd niet eerst over koetjes en kalfjes gepraat. De grijze man boog zich over een stapel papieren op zijn bureau, liet zijn leesbril zakken en tuitte zijn dunne, ongelukkig ogende lippen.

Dit was geen man die vaak glimlachte, dacht Finn. En lachen deed hij waarschijnlijk nooit.

‘De zaak in kwestie betreft uw neef van moederskant, Uwe genade. De heer Pieter Boegart, woonachtig, onder andere...’ – hij keek omlaag en bladerde door de papieren – ‘... flat 9, 51 South Street, Mayfair, W1.’

‘Hij is spoorloos verdwenen, als ik het me goed herinner,’ zei Billy.

Tulkinghorn knikte. ‘Inderdaad. Precies twaalf maanden geleden. Ergens in het Verre Oosten, meen ik. Sarawak of Brunei of iets in die contreien.’ Tulkinghorn trok een la in zijn bureau open en haalde een kleurenfotootje te voorschijn. Het zag eruit als een vergrote kopie van een paspoortfoto. Er stond een man van middelbare leeftijd op met een smal gezicht, dunner wordend rood haar en een volle baard. Hij zag eruit als een Viking.

‘Een beetje een avonturier,’ zei Billy.

‘Zo zou men de man kunnen omschrijven,’ mompelde de advocaat op een manier die te kennen gaf dat hij een ander woord voor hem had. ‘Hoe dan ook, de heer Boegart liet instructies voor me achter ingeval hij niet binnen een jaar naar Londen was teruggekeerd of geen contact met me had opgenomen om genoemde instructies te wijzigen. Deze instructies waren ook van toepassing, mocht hij geen natuurlijke dood sterven maar door geweld om het leven komen. Afgelopen woensdag was dat jaar verstreken.’

‘Hoe oud was... is deze Boegart?’ vroeg Finn.

‘De heer Boegart is achtenvijftig, of was dat op de derde van deze maand.’

‘En wat is zijn connectie met mij?’

De man maakte een keurige stapel van de papieren die voor hem lagen. Zijn lippen werden nog dunner en zijn frons werd dieper. Hij strekte zijn hand uit naar het pijpenrek, koos een gebogen bruyèrepijp en vulde die uit de tabakspot. Uit de zak van zijn jasje haalde hij een lucifer en stak die aan op een zwavelgele duimnagel. Hij pafte en vulde de lucht met aromatische rook.

Hij nam de pijp uit zijn mond en alvorens te spreken, kuchte hij even. ‘Naar ik begrijp was de heer Boegart gedurende een aantal jaren de minnaar van uw moeder, haar paramour zogezegd.’ Tulkinghorn schraapte nogmaals zijn keel; hij zag er slecht op zijn gemak uit. ‘De heer Boegart was van mening dat de mogelijkheid bestond dat hij uw vader was.’ Hij leunde naar achteren op zijn stoel.

‘Wat?!’ riep Finn uit.

‘Grote goedheid,’ zei Billy.

‘Hm,’ zei de oude advocaat zonder de pijp uit zijn mond te halen.

‘Ik begrijp hier niks van,’ zei Finn, een beetje hersteld van de schok. ‘Ik bedoel, dit is belachelijk. Mijn vader was dr. Lyman Andrew Ryan en hij doceerde archeologie aan de universiteit van Ohio.’

In zichzelf mompelend rommelde Tulkinghorn in zijn papieren. Hieruit dook hij knikkend weer op. ‘Ja, hier heb ik het,’ zei hij. ‘Volgens mijn informatie was uw vader gastdocent aan Magdalene College, Cambridge, dat feitelijk zijn alma mater was.’

‘Klopt. Hij was daar tijdens de Tweede Wereldoorlog. Ergens in de jaren zestig vroegen ze hem terug te komen, als staflid.’

‘In 1969 om precies te zijn,’ zei Tulkinghorn. ‘Tussen opgravingen door, werkte hij er tien jaar. Hij keerde terug naar de universiteit van Ohio in de zomer van 1979 om zich daar aan het hoofd te stellen van het Archeologisch Instituut.’

Finn knikte. ‘Mijn moeder wilde dat ik in de Verenigde Staten geboren zou worden.’

‘Zo,’ mompelde Tulkinghorn. ‘Hoe het ook zij, Pieter Boegart studeerde archeologie aan Magdalene van 1970 tot 1973. Lyman Ryan was zijn docent en scriptiebegeleider. Tussen 1973 en juni 1979 was hij assistent van uw vader en tevens was hij supervisor bij een aantal opgravingen die uw vader deed in Midden-Amerika.’

‘Hij kende mijn vader. Maar dat maakt hem nog niet de minnaar van mijn moeder.’

‘Nee,’ beaamde Tulkinghorn. Hij legde de pijp op zijn bureau neer en opende de middelste la. Hij pakte er een met een dik elastiek bijeengebonden bundeltje brieven uit. De brieven oogden oud. De enveloppen waren zachtgroen, de lievelingskleur van haar moeder. ‘Deze maken Pieter Boegart de minnaar van uw moeder.’ Met een benige wijsvinger schoof hij het bundeltje brieven over het bureau naar Finn toe.

Ze staarde hem aan. ‘Wat zijn dat?’

‘Liefdesbrieven. Billets-doux zoals de Fransen het plegen te noemen. Van uw moeder aan de heer Boegart. Ze zijn allemaal gedateerd en ze zijn zeer expliciet, ben ik bang.’

‘U heeft ze gelézen?’

‘De heer Boegart stond erop, toen ik mijn bezorgdheid uitsprak over zijn erflating.’

‘Waarom zou u uw bezorgdheid uitspreken?’ vroeg Finn nors, haar ogen nog steeds gericht op het pakje voor haar.

‘Juffrouw Ryan, Pieter Boegart erft het grootste deel van een van de grootste scheepvaartmaatschappijen in de wereld. Netherlands-Boegart ís feitelijk de grootste containermaatschappij in de wereld. Het gaat om een immens fortuin. Vaderschap in overweging nemen, laat staan het aanvaarden, is een ernstige juridische aangelegenheid. U zou heel wel, wat in het algemeen genoemd wordt, een stok in het wiel kunnen worden.’

‘Een wát?’ vroeg Finn.

‘Je zou andere partijen een spaak in het wiel kunnen steken,’ vertaalde Billy zacht.

‘Een probleem,’ zei Finn.

‘Inderdaad,’ zei Tulkinghorn terwijl hij over zijn leesbril heen naar Pilgrim keek.

‘Wat gaf Boegart het idee dat ik zijn kind was?’

‘Het tijdstip van uw geboorte,’ antwoordde de oude man. ‘Volgens de heer Boegart eindigde zijn relatie met uw moeder in augustus 1979, kort voordat ze met uw vader uit Engeland vertrok. U bent geboren in mei 1980, zo’n negen maanden later. U werd, eh... welhaast zeker verwekt in dit land. Naar alle waarschijnlijkheid in Cambridge.’

‘Dat betekent nog niet dat híj het was.’

‘De brieven duiden erop dat uw vader, Lyman Ryan, niet in staat was om een kind te verwekken.’

‘Wat bedoelt u daarmee?’ vroeg Finn. ‘Was mijn vader onvruchtbaar?’

‘Nee,’ zei Tulkinghorn. Hij keek alsof hij verschrikkelijk in verlegenheid was gebracht. ‘Uit de brieven blijkt dat hij kennelijk niet in staat was tot de daad...’ – hij pauzeerde en bracht een hand naar de knoop van zijn das – ‘...tot coïtus.’

Het woord klonk zo archaïsch en klinisch dat Finn in lachen zou zijn uitgebarsten, ware het niet dat het hele verhaal zo afschuwelijk was en zo deprimerend intiem.

‘Het schijnt ook,’ sprak de oude man verder, ‘dat hij de relatie tussen de heer Boegart en uw moeder stilzwijgend gedoogde.’ Hij zweeg even. ‘Er was een beduidend leeftijdsverschil, naar ik begreep.’

‘Twintig jaar,’ zei Finn vlak. Toen haar ouders elkaar ontmoetten, was haar vader begin veertig geweest en haar moeder net eenentwintig. Een huwelijk van docent met studente. Tien jaar later was het haar moeders beurt. Inmiddels was zij eenendertig en de jonge student Boegart pas twintig.

Finn staarde naar de foto die voor haar op het bureau lag. Haar vader had geen rood haar of sproeten, maar het haar van haar moeder was kastanjebruin. En ’s zomers kreeg ze altijd fijne sproetjes op de brug van haar neus. Het was mogelijk, misschien zelfs waarschijnlijk. Het had allemaal iets vreselijk ironisch. Binnen enkele ogenblikken was ze meer over haar ouders te weten gekomen dan ze ooit had willen weten. Dingen die geen kind hóórde te weten. ‘Waarom vertelt u me dit?’ zei Finn boos.

‘Het spijt me,’ zei Tulkinghorn. ‘Het is niet mijn bedoeling om u te beledigen of boos te maken. Uw bloedverwantschap met de heer Boegart is irrelevant als het gaat over zijn eigen testament en uw status als zijn begunstigde. Eventuele aanspraken op de rest van de Boegartbezittingen, waarvan de meeste in een trust zijn ondergebracht, zullen welhaast zeker een vorm van staving vereisen. Ofwel DNA-onderzoek. Ik vond dat u van te voren gewaarschuwd moest zijn. Berichten over dit testament zullen onvermijdelijk de pers bereiken. Het heeft consequenties.’

‘Ik maak nergens aanspraak op,’ zei Finn.

‘Juist,’ zei Tulkinghorn, knikkend met zijn hoofd. ‘Hoe het ook zij,

de instructies van de heer Boegart voor u beiden zijn zeer duidelijk.’ ‘Instructies voor ons beiden?’ vroeg Billy meteen. ‘U erft samen. Het gaat om drie items.’ ‘En die zijn?’ vroeg Finn. ‘Een schilderij dat in de kamer hiernaast staat. Een huis dat in

Amsterdam staat. En de Batavia Queen, een stoomschip op de wilde vaart dat voor het laatst werd gesignaleerd ergens voor de westkust van Sarawak.’