12
Er zat een toetsenpaneeltje op de muur, precies zoals Derlagen had beschreven. Finn stak de smalle kant van het plectrum in een gleuf en het rode knipperende lampje werd groen. Er verscheen een tekst op het LED-schermpje: ‘alarm uitgeschakeld’.
‘Doe de voordeur dicht,’ zei ze tegen Billy. Dat deed hij en ze drukte opnieuw op het plectrum. Het paneellampje begon weer rood te knipperen en op het schermpje verscheen: ‘alarm ingeschakeld’. ‘Goed, laten we een kijkje nemen.’
‘Ik heb het gevoel alsof ik een indringer ben,’ zei Billy.
Finn knikte. Billy had gelijk, het gaf een vervelend gevoel om rond te struinen in het huis van iemand die je niet kende, ook al was ze nu eigenaar van het huis. Er hing een bedompte geur. Er was hier al een poosje niemand geweest. Ze kreeg de neiging om ramen open te gooien.
Voor hen lag een lange gang met aan weerskanten kamers. Aan de muren van de gang hing een aantal schilderijen, allemaal modern. De muren waren effen wit geverfd. Het totaal maakte een indruk van gemaakte leegte, alsof Pieter Boegart niet wilde dat de inrichting iets over hemzelf prijsgaf.
Er waren twee grote salonachtige voorkamers waar het licht binnenstroomde. Die aan de rechterkant van de gang was ingericht als kantoor. Erachter bevond zich een grote, rechthoekige eetkamer. Achter de linkervoorkamer lag een even grote, rechthoekige woonkamer met een geornamenteerde schouw. Er was een smalle trap naar boven en een nog smallere omlaag naar het souterrain. Helemaal aan het eind van de gang was een middelgrote kamer die uitkeek op een klein tuintje. Het zou ooit een ontbijtkamer geweest kunnen zijn of een ouderwetse muziekkamer.
‘Geen keuken,’ zei Finn.
‘Als het net als in Engeland is, zou een huis van deze ouderdom een keuken in de kelder hebben,’ antwoordde Billy.
‘Op de een of andere manier had ik me iets heel anders voorgesteld bij dit huis,’ zei Finn.
‘Ik ook,’ erkende Billy. ‘Ik dacht dat het ontzettend duf en Victoriaans zou zijn. Ongemakkelijke, met paardenhaar gevulde sofa’s. Schilderijen van voorouders aan de muren. Iets in die sfeer.’
Het tegenovergestelde was waar. Nergens was een snipper behang te bekennen. Evenals de gang waren de kamers witgeschilderd en er hingen grote ingelijste foto’s van exotische locaties, en moderne nonfiguratieve schilderijen in knallende primaire kleuren. Het meubilair had afkomstig kunnen zijn van Ikea, het betere soort wel te verstaan. De vloer bestond uit glimmend opgewreven, smalle vloerdelen van palissanderhout.
Ze liepen terug naar de trap om naar boven te gaan. Op de eerste verdieping bevonden zich vier slaapkamers, een badkamer en een aparte wc. Alleen een slaapkamer aan de voorzijde van het huis leek gebruikt te worden. Nog meer wit en moderne meubels. Er stonden twee kleerkasten. Een vol met dure pakken, en een vol met informelere kleding. Op het nachtkastje lag een stapel boeken, merendeels in het Nederlands. Afgaand op de omslagen gingen ze merendeels over geschiedenis. Een van de Engelstalige boeken heette The Land Below the Wind en was geschreven door een vrouw, Agnes Newton Keith. Finn pakte het boek en sloeg het open. Een Britse editie, uitgegeven door Michael Joseph Ltd. in 1939.
‘Avonturen in Sandakan.’ Ze bladerde naar een landkaart vlak achter de titelpagina. ‘Een provincie in Noord-Borneo.’
‘Begin ik hier een patroon te zien?’ vroeg Billy.
Finn bladerde door het boek. ‘Neef Pieter heeft heel wat onderstreept en aantekeningen in de kantlijn gemaakt,’ zei ze.
‘Hou het boek bij je,’ antwoordde Billy, waarop Finn het in haar tas stopte. Ze gingen naar de tweede verdieping. Daar waren zes kamertjes, die afgezien van het stof op de vensterbanken volkomen leeg waren. ‘Bediendekamers,’ zei Billy. Er waren twee grote opslagkamers op zolder. Ook die waren leeg, afgezien van enkele meubelstukken, oud maar niet antiek. Ze rommelden er wat in rond. Het enige interessante hieraan was, dat ze niets maar dan ook niets persoonlijks aantroffen; geen plakboeken, papieren, foto’s of souvenirs.
‘Het is alsof hij hier helemaal nooit gewóónd heeft,’ zei Finn.
‘Nu breng je me op een gedachte,’ zei Billy. ‘Wat als dit huis een, hoe zullen we het noemen...’ Billy pauzeerde even. ‘... een pied-à-terre is, waar hij zijn hoed ophing wanneer hij in Amsterdam was? Misschien woonde hij feitelijk ergens anders.’
‘Ja, zijn appartement in Londen, daar zijn we niet gaan kijken,’ beaamde Finn. Ze liepen weer naar beneden en inspecteerden zelfs de keuken in het souterrain. Die was van alles voorzien, maar de grote koelkast was helemaal leeg op een sixpack met iets dat NALU heette na. Het waren flesjes met een schroefdop waarin iets lichtgroens zat. Finn maakte er een open en nam een slokje.
‘Niet slecht, heeft iets weg van... mango,’ zei ze.
Ze namen de flesjes NALU mee en liepen terug naar de parterre.
Billy keek om zich heen, fronste.
‘Wat is er?’
‘Ik neem de situatie in me op.’ Billy liep naar de voorkamers, kwam terug naar de gang. Hij stond met Finn onder aan de trap naar de eerste verdieping. ‘Het is niet hier,’ zei hij tenslotte.
‘Wat niet?’
‘Het schilderij dat we blootlegden met je vriend dr. Schneegarten in het Courtauld Institute... beschrijf het eens.’
‘Het is een portret van Willem van Boegart, uitgedost als gezeten burger. Er staat een tafel met wat nautische instrumenten erop. En erachter hangt een fluwelen draperie.’ Ze dacht even na. ‘Hij staat op een vloer van palissanderhout.’ Ze keek naar haar voeten. ‘Zo een als deze.’
‘Waar valt het licht in op het schilderij?’
‘Van links.’ Finn kneep haar ogen dicht en probeerde zich voor de geest te halen wat ze had gezien in Schneegartens atelier. ‘Een smal glas-in-loodraam links.’ Ze zweeg even. ‘Wat is daar mis mee? Bij tachtig procent van de Hollandse meesters komt op portretten het licht van links... Vermeer, Gerrit Dou, Rembrandt... zo ongeveer bij allemaal.’
‘Het was een glas-in-loodraam. Met het Van Boegartwapen. Hetzelfde wapen dat in de steen is gebeiteld boven de voordeur van dit huis. De vloer was van palissanderhout.’
‘Het portret werd in dit huis geschilderd,’ zei Finn.
‘Precies,’ zei Billy met een breed armgebaar. ‘Maar waar? Bedenk dat maar eens... Als Willem van Boegart rechts op het schilderij staat en het raam is links van hem; waar in het huis staat hij dan? Op elke verdieping zijn er twee mogelijkheden. Linkervoorkamer, rechterachterkamer. En daar is nergens een glas-in-loodraam. Daar zitten oude ramen die eruitzien alsof ze in geen driehonderd jaar open zijn geweest, laat staan vervangen. Bovendien zijn ze veel te breed.’
‘Dan vergissen we ons,’ zei Finn schouderophalend. ‘Dan werd het hier niet geschilderd. Misschien sproot het raam voort uit de fantasie van de kunstenaar. In Rembrandts atelier zat links een enorm raam. Vrijwel alle portretten die hij in opdracht schilderde, werden daar gemaakt.’
‘Maar waarom dan dat glas-in-loodraam?’
‘Omdat Willem van Boegart daar om vroeg.’
‘En waarom zou hij erom vragen, ook al zou het ergens anders geschilderd zijn?’
‘Niet zo snel,’ zei Finn. ‘Ik volg je even niet.’
‘Het schilderij werd hier gemaakt, of het idee ervoor kwam in elk geval uit dit huis. Niemand verzon dat glas-in-loodraam. Het bestond.’
‘Vertel me dan maar waar het is.’
‘Niet hier.’
‘Maar je zegt dat het hier zijn moet.’
‘We draaien in kringetjes rond.’
‘Wat betekent dat we iets over het hoofd zien,’ zei Finn. ‘Dus we gaan opnieuw zoeken.’
Ze liepen het huis een tweede keer door, langzaam dit keer, stilletjes. Elke kamer namen ze nauwkeurig in zich op. Nergens zagen ze glas-in-lood of iets dat erop duidde dat het er ooit geweest was. Finn ging Billy’s theorie na en zag in dat hij gelijk had. Rembrandts standpunt drie eeuwen geleden, toen hij Willem van Boegarts portret schilderde, liet weinig alternatieven open. Het moest in een van de kamers geweest zijn die Billy noemde: linksvoor, rechtsachter op een van de drie verdiepingen.
Anderzijds, als het portret een ‘tronie’ was geweest, een portret gebaseerd op herinnering of fantasie, dan kon Rembrandt het overal geschilderd hebben. Ze probeerde zich de Rembrandts voor de geest te halen die ze in de loop der jaren op de universiteit had bestudeerd.
Rembrandt schilderde gedurende zijn carrière honderden portretten, vele ervan zelfportretten. De achtergrond was gewoonlijk helemaal niet zo gedetailleerd, met uitzondering misschien van zijn schilderijen Bathsheba bij haar bad en Aristoteles voor de buste van Homerus. Voor hem stond de menselijke figuur centraal, de rekwisieten kwamen op het tweede plan.
Op het door Schneegarten blootgelegde portret was het familiewapen zeer nadrukkelijk aanwezig geweest, evenals de smalle vloerdelen van kostbaar palissanderhout onder Willem van Boegarts voeten. Finn had talloze foto’s van Rembrandts atelier gezien, en zelfs op zijn beroemde schilderij De kunstenaar in zijn atelier was de vloer honingkleurig, met enorm brede planken van grenen of eikenhout. Die vloer was zeker niet van het dieprode hardhout waarop zij nu stond.
Ze gingen terug naar de benedenverdieping. ‘Dit is te dol,’ zei Finn. ‘Het móét hier zijn.’
‘Die kamer op het schilderij bestaat domweg niet,’ zei Billy gefrustreerd.
‘Wanneer is een kamer geen kamer?’ zei Finn op rustige toon en veranderde het probleem hiermee in een raadseltje. Ze draaide zich om en nam de gang nauwlettend in zich op. Er was iets dat haar niet met rust liet, maar ze kon er niet bij. Maar toen opeens viel het op zijn plaats. ‘De kamer die uitkijkt op de tuin!’ zei ze.
Ze liepen naar de bescheiden, zonnige kamer. Een tafel met vier stoelen. Een dressoirtje met daarop een blauwe vaas vol verdorde bloemen. Rudbeckia’s. Links en rechts een raam en in het midden openslaande deuren naar de tuin.
Het tuintje was een overwoekerde wildernis. Het gras moest nodig geknipt worden en de rozenstruiken waren hard aan een snoeibeurt toe. De hoge muur die het perceel van Pieter Boegart scheidde van dat erachter was overwoekerd door klimop. Overal stond onkruid en het schaarse smeedijzeren tuinmeubilair zat onder de roestplekken.
Finn gaf Billy het plectrum van het beveiligingssysteem. ‘Schakel jij het alarm even uit?’ vroeg ze.
Billy knikte en kwam al snel weer terug. ‘Gebeurd,’ zei hij.
Finn duwde de hendels van de tuindeuren omlaag om ze te kunnen openen. Ze stapten naar buiten. Het was een verrukkelijke voorjaarsdag. In de lucht hing een geur van vochtige aarde en gras dat nat was van de dauw. Ergens sjirpte een krekel. Tussen de rode en gele rozen gonsden bijen. En de zon scheen in de schacht tussen de hoge huizen.
‘Mooi,’ zei Finn.
‘Waar zoeken we naar?’ vroeg Billy.
Finn liep naar de muur achter in de tuin, draaide zich om en keek naar het huis. Ze wees naar boven. ‘Daar,’ zei ze.
‘Verhip,’ fluisterde Billy toen hij zag wat zij zag.
Van buitenaf hadden ze goed zicht op het huis. Het was een hoge rechthoek. De bescheiden tuinkamer achter in het huis bleek een gemetselde uitbouw te zijn die zich uitstrekte tot de verdieping erboven. De uitbouw van de eerste verdieping had twee hoge, smalle ramen waar zware gordijnen voor hingen. Finn en Billy liepen een stukje naar rechts. In de zijmuur van de uitbouw op de eerste verdieping zagen ze een hoog, smal glas-in-loodraam.
‘Kijk!’ zei Finn. ‘Dat glas-in-loodraam zit zo dat het aan het oog onttrokken is. Je ziet het alleen als je ernaar op zoek bent. Die schoorsteen moet nep zijn,’ voegde ze eraan toe. ‘Want hier beneden zit geen schouw waar hij op uitkomt.’
‘En de ramen onder die schoorsteen op de eerste verdieping?’
‘Een verborgen kamer,’ zei Finn.
‘Briljant,’ zei Billy.
Ze liepen de tuinkamer weer in en voordat ze naar boven gingen, paste Finn zorgvuldig de afstand af tussen de kamerdeur en de voet van de trap.
‘Acht meter.’
Op de eerste verdieping aangekomen paste Finn de afstand af in omgekeerde richting. Na acht meter stonden ze voor een monumentale, gebeeldhouwde kleerkast die tegen de muur aan het eind van de gang stond.
‘Heb jij toen je klein was wel eens iets van C.S. Lewis gelezen?’ vroeg Billy.
‘Je bedoelt De leeuw, de heks en de kleerkast?’ zei Finn. ‘Uiteraard.’
Billy maakte de kastdeur open. En net zoals die in het boek, hing de kast vol zware winterjassen. Hij duwde ze opzij en tastte de achterwand van de kleerkast af.
‘Er moet een greep zitten.’ Helemaal rechtsboven raakten zijn vingers een kleine uitstulping. Hij drukte er hard op en ze hoorden ‘klik’. Onder de druk van zijn hand gaf de achterwand mee. ‘Beet.’ Hij drong zich langs de jassen met Finn pal achter zich. De achterwand zwaaide open en ze doken een smal, stoffig vertrek in.
Finn kreeg het plotseling koud bij het besef van wat ze zag, en er liep een rilling over haar rug. Links van haar was het hoge, smalle glas-in-loodraam met het inmiddels vertrouwde familiewapen van de Boegarts. De zon scheen erdoorheen en ving de minuscule stofdeeltjes in een gouden waas, dat zich in een baan over het oude palissanderhout uitstrekte.
Ze stond op exact dezelfde plaats waar Rembrandt van Rijn driehonderd jaar eerder zijn ezel had opgesteld om de pronte gestalte van de rijke koopman en avonturier Willem van Boegart te schilderen.
Haar bewustzijn van de meester en zijn onderwerp was zo sterk dat ze het tafereel bijna kon zien: Rembrandt met zijn penselen en palet, gereed om te beginnen; de koopman, lang en arrogant, trots bij de achterwand staand; het prachtige, door het glas-in-lood gefilterde, honingkleurige licht dat op hun schouders viel als een zegening. Het was bijna alsof ze in Rembrandts geest stond, alsof zijn zwakke schaduwbeeld daar nog naflakkerde.
‘Kijk, die deur,’ zei Billy zacht.
In de achterwand van het vertrekje, drie meter van hen af, zat een zware deur van donker eikenhout. Hij hing aan massieve scharnieren en had een klinkslot.
‘Die zat verborgen achter het gordijn op het schilderij,’ zei Finn. ‘Van Boegart wilde niet dat iemand wist dat hij er zat.’ Ze liep het kamertje door en probeerde de klink. Luid knarsend ging de deur open en Finn stapte de geheime kamer erachter binnen. Ze kreeg ogen als schoteltjes.
‘Allemachtig!’ fluisterde ze.