9

 

 

 

 

Vraag de gemiddelde inwoner van Wichita Falls waar Mariveles ligt, en hoogstwaarschijnlijk valt je enkel een wezenloze blik ten deel. En met recht. Mariveles bevindt zich, al naar gelang hoe je ernaar kijkt, in het midden van nergens of voor de poorten van de hel. Het kleine kustplaatsje ligt aan de ingang van de Manilabaai, op de noordwestzijde van een met oerwoud begroeid schiereiland. De haven is een diepwaterankerplaats en ligt aan de voet van een enorme, met woud overdekte vulkaan. Meestal gaat de berg gehuld in speelse mistflarden, om nu en dan even zijn top te laten zien, terwijl hij geduldig wacht op betere tijden, zoals zijn woeste broer, Mount Pinatubo, tachtig kilometer verderop, die enkele jaren terug nog beleefde.

Uit de geschiedenis is bekend dat Mariveles eens een rustpunt was voor schepen die de baai binnenliepen en dat de beroemde Chinese piraat Li Ma Hong hier in 1575 aangelegd zou hebben om proviand en water in te slaan voordat hij Manila aanviel. Onder Ferdinand Marcos werd het stadje het centrum van wat toentertijd een ‘economische zone’ heette. Hierbij vaagde men het oorspronkelijke vissersdorp weg om plaats te maken voor fabrieken, havens, pretentieuze overheidsgebouwen die nu in meerderheid leegstonden en zelfs een kernreactor die men nooit aan de praat kreeg. De graanterminal werd nooit een echt succes en hetzelfde gold voor ‘plastic city’, waar ze lappen polyethyleen produceerden. Gelet op het beruchte schoenenfetisjisme van Imelda Marcos, zat er een zekere ironie in het feit dat een van de weinige fabrieken die zich hadden weten te handhaven Nike-kopieën produceerde.

Als puntje bij paaltje komt, stond Mariveles misschien alleen bekend als de plek waar in 1942 de Dodenmars van Bataan begon en als de plek waar de tennisballen voor Wimbledon worden gemaakt. Officieel is het een stad met vijfenzeventigduizend inwoners, maar feitelijk is het bevolkingsaantal bijna het dubbele. Het merendeel is werkloos en het merendeel woont in de krottenwijken helemaal ten westen van de haven en daarmee heel ver buiten de grenzen van de ‘economische zone’. Mariveles is een multiculturele havenstad met immigranten die nog armere streken in de wereld zijn ontvlucht. Het is een oord waar hoop nog schaarser is dan werkgelegenheid. De favoriete vrijetijdsbesteding in Mariveles is het consumeren van shabu, de Filippijnse versie van methamfetamine. Het wordt gebrouwen in illegale, uiterst explosieve minilaboratoriumpjes, verspreid door heel het getto van krotten op de berg.

Vanwaar hij zat in de openluchtsnackbar aan het strand, kon Briney Hanson de ouderwetse kranen zien waarmee de lading aan boord van de Batavia Queen werd gebracht. Het schip lag afgemeerd aan de oude kades, iets verderop in de haven. Liggelden waren sowieso een grote kostenpost, dus Manila zelf was veel te duur voor de oude Queen en ze had toch al geluk dat er in Mariveles lading te halen was: veevoer in de vorm van stukken gedroogde banaan en cassavemeel. En dat betekende dat de Queen gedurende de hele weg terug naar Singapore zou stinken.

Daar zouden ze de bananen lossen, een vracht elektronica oppikken en vervolgens met het cassavemeel naar Rangoon varen. En op de laatste ruk werd de elektronica naar Madras, of Chennai zoals het nu heette, gebracht. Daar zou het geassembleerd worden tot van alles, van autoradio’s tot sprekende teddyberen aan toe. Na Madras werd het afwachten wat er kwam. Maar nu bevonden Hanson en de Queen zich nog in Bataan.

Hij nam een diepe teug uit zijn literfles Red Horsebier en dweilde met een stuk chicharon, braadkorst van varkensvlees, door de hete saus op zijn bord. Met zijn vork nam hij een stevige hap knapperig gebakken inktvis met rijst en spoelde alles weg met nog een slok van de sterke, amberkleurige pils. Mariveles mocht dan het meest corrupte gemeentebestuur van de Filippijnen hebben – en dat wilde wat zeggen – maar ze maakten er ongelooflijk goede snacks.

Hanson had de hele ochtend doorgebracht met zijn oude vriend dr. Nemesio Zobel-Ayala, de plaatselijke aborteur, directeur van het havenbestuur, zwager van de burgemeester, en door en door mordidaman. Als je Ayala geen geld toeschoof, kon hij je een maand in quarantaine houden, je toestemming weigeren om te lossen of te laden en er zelfs voor zorgen dat je tot moes geslagen werd, mocht je het wagen om zelfs maar voet aan wal te zetten.

Hanson had zich over zijn walging heen gezet en zoals altijd het dikke-maatjesspel gespeeld. Urenlang had hij met de gluiperd in zijn snikhete kantoor boven de opslagplaats van de douane gezeten, toegekeken hoe hij glaasjes Napoleon Quince achteroversloeg en geluisterd naar eindeloze verhalen over Zobel-Ayala’s veroveringen in La Zona, de plaatselijke hoerenbuurt. Daar beoefenden vrouwen en meisjes, merendeels inlands en sommigen niet ouder dan tien of twaalf jaar, het oudste beroep ter wereld in kleine, met lakens afgescheiden hokjes. Hun klandizie bestond uit zeelieden en buitenlandse arbeiders uit de weinige nog draaiende fabrieken in Mariveles.

Zobel-Ayala had het goed bekeken. Niet alleen was hij de pooier van de helft van de meisjes in La Zona, hij was ook hoofd van de dienst volksgezondheid in Mariveles en verdiende een extraatje met de verkoop van door de regering verstrekte antibiotica aan de hoogste bieder.

De doctor had grootse plannen. De meeste ervan draaiden erom dat hij zich op een dag in Amerika zou vestigen. Hanson achtte het waarschijnlijker dat de gladjanus op een dag met zijn buik naar boven en met een doorgesneden keel onder een aanlegsteiger zou dobberen. De daders konden zijn rivalen in de Kuratong Baleleng zijn of het Pentagon: beide hadden veel geld zitten in de shabulaboratoria en in de smokkel naar alle eilanden.

Hanson at zijn bord leeg, dronk het laatste restje Red Horse op en gooide enkele verfrommelde bankbiljetten op de bar. Hij klom van de ouderwetse, verchroomde kruk, liet een tevreden boer en liep over het pad van vermalen koraal terug naar de weg die naar de haven leidde. De hitte was verzengend. Hij voelde het bier uit hem wegsijpelen. Het zweet liep vanonder zijn oude kapiteinspet over zijn nek en langs zijn zijden.

Ondanks zijn zonnebril kneep Hanson zijn ogen halfdicht tegen het schelle licht dat op de korte golfjes in de haven schitterde en vanuit de wolkenloze hemel de wereld geselde. Hij wist dat dit weer overal in dit deel van de wereld in een mum kon veranderen in zwaar noodweer, waardoor de haven zou veranderen in een heksenketel en de Queen aan haar meertrossen op en neer zou stuiteren als een strandbal. Maar voorlopig zat hij opgesloten in een smeltoven met een defecte thermostaat.

De maaltijd in de snackbar en de paar minuten voor hemzelf waren een prettig verzetje geweest na een ochtend met die goorlap van een doctor, maar nu hij terugliep langs de kade met zijn verkrotte pakhuizen en rommelige winkeltjes met olie, verf, levensmiddelen en scheepsbenodigdheden, werd hij hard teruggeworpen in de realiteit.

De ondraaglijke hitte, de stank van verrotting en oud touw, van geteerde palen en dode vissen langs de door het geloosde lenswater smerige waterkant – die stank was de stank van zijn eigen toekomst, en óf hij dat wist. Eindeloos van hot naar her varen door gevaarlijke zeeën om hier spullen te brengen en daar spullen te halen. Dat was toch geen leven. Als er niet snel iets veranderde...

Hanson kon de giekkranen bezig zien. In hijsstroppen van touw werden zakken met honderd kilo cassavemeel aan boord van de Queen gezet. Elisha Santoro, zijn eerste stuurman, stond op het dek toezicht te houden op Kong en enkele Filippijnse daggelders. De daggelders droegen enkel een bahag-lendendoek en Eli had jeans en een Grateful Dead T-shirt aan. Op de Batavia Queen kwam de dof uitgeslagen streep goudgalon op Hansons gehavende pet het dichtst bij een uniform.

Verbaasd fronsend keek hij naar de kade. De stukken gedroogde banaan zouden pas morgen aangevoerd worden. Maar opeens stond er nu een stapel houten kratten op de kade naast de Queen en naast die twee stond een Mitsubishi Fighter Mignon viertonnertruck geparkeerd. Die bananen werden niet in houten kratten vervoerd, maar net zoals het cassavemeel in jutezakken. Nog vreemder was het dat Zobel-Ayala met geen woord had gerept van nieuwe vracht, en hij zou de eerste zijn die het wist. Iedere vergunning die er in de haven werd afgegeven liep via hem.

Op Hansons nadering klom er aan de bijrijderskant een man uit de vrachtwagen. Hij ging naast de stapel kratten staan. Hanson zag dat alle kratten het stempel met de springende luipaard droegen, het bekende Slazengerlogo.

De man kwam op hem toe. Hij was in de veertig, kwabbig, en gekleed in een perfect gesneden, oogverblindend wit pak waarin je zijn buikje bijna niet zag. Hij had kleine voeten en kleine handen. De voeten zaten in glimmende, zwarte lakschoenen en hij droeg net te veel ringen aan zijn pinken.

Het pak werd bekroond met een Borsalino panamahoed, al even wit als het pak zelf. Hij droeg de formele strohoed met de gemaakte ongedwongenheid van een kale man, een beetje scheef, maar toch zo dat je wist dat er geen haar onder zat. De ogen gingen schuil achter een ietwat vrouwelijk ogende, met leer overtrokken Fendi Selleriaszonnebril. Gezichtshaar ontbrak en de flauwe geur van duur reukwater zweemde in de oververhitte lucht. Dikke lippen glimlachten. De man had tanden als perfect gepolijste parels. Met zijn krap een meter vijfenzestig had hij een bijna tengere indruk moeten maken. Maar hij oogde in het geheel niet tenger; hij zag er gevaarlijk uit.

‘Kapitein Hanson?’ vroeg hij. Hij had een heel licht, aristocratisch Spaans accent.

‘Ja?’

‘Ik ben Lazlo Aragas.’ De glimlach werd breder. ‘Lazzy voor vrienden.’

Hanson knikte. Je moest dit type Lazzy durven te noemen, kreeg je meteen een breinaald door je oogkas. ‘Meneer Aragas, wat kan ik voor u doen?’

‘De vraag is, wat kunnen we voor elkaar doen, kapitein Hanson.’

‘Goed, wat kunnen we voor elkaar doen, meneer Aragas?’

‘Ik heb een zending die naar Singapore moet,’ zei hij. ‘Naar ik begrijp, gaat u die kant op.’

‘Wat voor zending?’

Aragas gebaarde met een beringde hand naar de kratten. ‘Ballen, kapitein. Ik verzend ballen naar Singapore.’

‘Tennisballen.’

‘Inderdaad. En wel Wimbledon Ultra Vis.’

Hieraan klopten drie dingen niet. Ten eerste werden de Wimbledonballen weliswaar in Mariveles geproduceerd, maar ze werden verscheept vanaf de superterminal aan kade 15 in Manila. Ten tweede werden de ballen vervoerd in kartonnen dozen waar zes dozijn blikken in zaten, en die dozen werden per twaalf verpakt in blokken met krimpfolie eromheen, en geladen in containers en niet in houten kratten. En ten derde zou Slazenger van zijn lang zal ze leven niet iets met de Batavia Queen laten vervoeren. noch met een andere trampschuit zoals zij.

Hanson knikte. ‘Ik begrijp het.’

‘Werkelijk, kapitein?’

‘Ik denk van wel,’ antwoordde hij langzaam.

‘Wat precies begrijpt u?’

‘Ik zie een stel houten kratten met Slazengerkatten erop.’

‘Vol tennisballen,’ zei de man in het witte pak glimlachend.

‘Als u het zegt.’

‘Dat zeg ik.’ Nog steeds glimlachend.

‘Weet dr. Zobel-Ayala af van uw tennisballen?’ vroeg Hanson effen.

Aragas lachte. Het klonk als het blaffen van een valse hond. ‘ZobelAyala tiene el famban barretoso,’ zei hij vriendelijk. ‘Als hij niet doet wat hem gezegd wordt, zal ik hem mijn voet laten voelen, of doe misschien iets dat pijnlijker is.’

‘En wat heeft dit met mij te maken?’ vroeg Hanson voorzichtig. Als Aragas om El Abortista heen ging, bracht hij hen beiden in gevaarlijk vaarwater.

‘Ik heb een verscheper nodig. U bent hier.’

‘U en uw tennisballen komen niet op mijn vrachtbrief voor.’

‘Deze vracht staat op zich. Het is iets tussen u en mij, kapitein.’

‘Dat zal Zobel-Ayala niet bevallen.’

‘Hij zal doen wat hem gezegd wordt.’

‘Dat kan wel wezen, meneer Aragas, maar ik moet hier terug kunnen komen. U kunt hem dan misschien een trap tegen zijn dikke reet geven, maar ik ben niet in dezelfde positie... zal ik maar zeggen.’

‘Dat is niet uw zorg, kapitein. Uw zorg is dat mijn vracht zo snel mogelijk geladen wordt.’ Er lag ijs in die woorden.

‘En hoe verklaar ik deze lading aan de agent in Singapore?’

‘U verklaart niets.’

‘Hoezo niet?’

‘U krijgt vlak voor de kust van Sentosa motorpech. Een uurtje of twee hoogstens. Een snelle boot zal u van mijn tennisballen afhelpen.’ Het eiland Sentosa lag even buiten de haven van Singapore. Het was een voormalig vissersdorp, door projectontwikkelaars tot een zeer duur vakantieoord gemaakt.

‘Douane, controle?’

‘Allemaal geregeld.’

Mordida natuurlijk. De afgelopen vier eeuwen hadden de Filippino’s omkoperij tot kunst verheven. ‘En wat krijg ik voor alle moeite?’ vroeg Hanson.

‘Dit,’ zei Aragas. Hij haalde de onvermijdelijke envelop uit zijn binnenzak. Die was wel een centimeter dik. ‘Euro’s, als het mag.’ Ooit waren het Amerikaanse dollars geweest, maar de tijden veranderden. ‘Vijfentwintigduizend.’

Ruwweg drieëndertigduizend dollar, afhankelijk van de dagkoers. Het deed er niet toe. Wat er wel toe deed was dat het gedaan was met de pretenties zodra de envelop verscheen. Men betaalde iemand niet zo veel geld voor het rondsjouwen met een paar honderd kratten tennisballen.

Het was een linke positie om in te verkeren, want als Aragas het zich kon permitteren om Zobel-Ayala te passeren, betekende dit dat hij invloedrijke relaties had. Gaf hij Aragas nul op het rekest, dan zou hij iemand zwaar op de tenen trappen. Of hij kon de envelop aannemen en Aragas zijn zin geven. Maar als er stront van kwam, dan kon hij heel wel voor de rest van zijn leven in de Changigevangenis belanden – bepaald geen prettige gedachte.

Hij zat dus in de val; verdoemd als hij het deed, verdoemd als hij het niet deed. Terwijl hij stond te bakken in de hete zon, zag hij geen uitweg. Dus hield hij op ernaar te zoeken, althans, voor het moment. Hij nam de envelop aan van Aragas, vouwde hem dubbel en stopte hem in zijn achterzak.

‘Goed zo,’ zei Aragas op een toon alsof hij tegen een hond sprak die hij leerde om voor dood te gaan liggen. ‘Het zou op prijs gesteld worden als de kratten zo snel mogelijk ingeladen werden. Zoals u weet worden hier erg veel kruimeldiefstallen gepleegd.’

Alles wat niet was vastgespijkerd werd als buit beschouwd. Maar naar Hansons idee kon Aragas zijn kratten zo lang als hij wilde op de kade laten staan en zouden de mensen van hier ze mijden als de pest.

‘Geen probleem,’ zei Hanson. Hij wierp een blik omhoog en zag Elisha Santoro nonchalant over de reling geleund naar hem staan kijken. Dit zou Eli helemaal niet bevallen.

‘Mooi,’ zei Aragas. ‘Het doet me veel genoegen dat we tot overeenstemming zijn gekomen. Zorgt u er bij het laden alstublieft voor dat ze zo staan dat ze snel uitgeladen kunnen worden. Vanavond om zeven uur ben ik terug.’

‘Terug?’ vroeg Hanson verwonderd.

‘Heb ik u dat niet verteld?’ zei Aragas. ‘Ik begeleid de zending tot Singapore.’ Hij bracht twee vingers naar de rand van zijn hoed en klom weer in de truck. De motor van de Mitsubishi kwam ronkend tot leven. De truck reed hotsend de kade af en verdween uit het zicht. Hanson keek hem na. Hij voelde de bult van de envelop in zijn zak als een tumor in hem drukken.

Eli Santoro kwam over de loopplank naar de kade. Een ogenblik lang bekeek hij de kratten keurend en draaide zich toen om naar Hanson. ‘Wat was dat allemaal? Nieuwe vracht?’ Het was niet echt een vraag. Eli had Aragas gezien en hij had de envelop gezien. Hij was jong maar niet gek.

‘Zoiets,’ zei Hanson.

‘Zitten we in de problemen, baas?’

‘Misschien.’ Hanson keek zijn eerste stuurman aan.

Zoals iedereen op de Batavia Queen was ook Elisha Santoro een outcast. Met zijn achtentwintig jaar was hij de jongste op het schip. Hij had drie jaar bij de U.S. Navy gediend, was met de rang van officier van de militaire scheepvaartschool gekomen. Daarna diende hij, gelegerd in Guam, nog twee jaar bij de kustwacht. En toen kreeg hij tijdens een barbecue op de basis een ongeluk, waardoor hij blind werd aan een oog. Dat volstond om een abrupt einde te maken aan zijn carrière. Zijn stuurmansdiploma werd ingetrokken en er bestond geen schijn van kans dat hij op eigen houtje kapitein kon worden. Op zijn vijfentwintigste was Santoro op drift, blut en werkloos; getrouwd met de zee en al zijn verwachtingen en dromen kapotgeslagen.

Hanson leerde hem kennen toen hij op de eilanden rondlummelde, weleens vanuit Hongkong op gecharterde jachten meevoer. Na twee flessen Dragon’s Back en een verhaal over de jonge man zijn staat van dienst, had hij hem onmiddellijk aangenomen, ooglapje of niet. Dat was bijna drie jaar geleden, en Hanson had nooit spijt gehad van zijn beslissing.

‘Wat moeten we doen?’ vroeg Eli.

‘Hoe je het ook wendt of keert, we zitten in de stront,’ zei Hanson met een zucht. ‘Laad die tennisballen maar in. Zet ze wel zo dat we ze snel overboord kunnen zetten als het moet.’

‘Wat denk je dat erin zit?’

‘Ik wil het niet weten, en dat moet jij ook niet willen,’ waarschuwde de kapitein. ‘En die man in het ijscopak vaart met ons mee, dus wees voorzichtig.’

‘We hebben nog een ander probleem.’

‘Wat nou weer?’ Hanson kreunde, alsof de dag al niet erg genoeg was.

Eli overhandigde hem een flinterdun velletje geel papier dat hij uit zijn T-shirtzakje haalde. Een telegram. Zoals iedereen aan boord van de Queen vervulde de jonge man meerdere functies. Eli was niet alleen eerste officier, eerste stuurman en kwartiermeester, hij was ook telegrafist. ‘Bericht van het bedrijf. De Queen is verkocht. We horen wie de nieuwe eigenaars zijn zodra we in Singapore aankomen.’