1
Fiona Katherine Elizabeth Ryan, Finn voor vrienden en familie, recentelijk uit New York City maar van oorsprong uit Columbus, Ohio, stond voor het raam van haar flatje boven het restaurant op Broadway in de Noord-Londense wijk Crouch End. Ze keek hoe Emir, de sigarenman aan het eind van de straat, zijn rolluiken ophees om zijn winkel te openen voor de vroege klanten, die somber en druipend van de regen stonden te wachten bij de bushalte, op de donker uitgeslagen stoep voor zijn zaak.
Natuurlijk was in Engeland een stoep geen stoep, het was een trottoir. En Broadway was geen straat met theaters, het was een winkelstraat. En de mensen die er woonden waren niet degenen met een accent, dat was Finn. Ze zuchtte en dronk het laatste restje thee op, die ze net snel had gezet met haar dompelaar. Het smaakte naar verbrande eikels. Het was zeven uur ’s ochtends, het was april en het regende. Uiteraard regende het. Als het in Londen niet sneeuwde, dan regende het wel, ongeacht de tijd van het jaar.
Finn zuchtte nogmaals. Londen was absoluut niet wat ze ervan had verwacht. Na haar avonturen in New York en haar kortstondige wilde escapades in de Libische woestijn en de diepten van de Caraïbische Zee het jaar ervoor, was ze toe geweest aan een periode van serieus werken en studeren in een cultureel en verfijnd milieu. Haar baan als cliëntenadviseuse bij het prestigieuze veilinghuis Mason-Godwin zou voor de verfijning hebben moeten zorgen en het wonen in de stad die nog altijd het centrum van de kunstwereld was voor de cultuur.
Helaas pakte het anders uit. ‘Cliëntenadviseuse’ zijn bij Mason-Godwin hield in dat ze er goed moest uitzien, op hoge hakken en in een kort zwart cocktailjurkje, op verkoopavonden en daaraan voorafgaand uitgezocht moest hebben tot hoe hoog de potentiële koper kon bieden, hoeveel alcohol hij aankon en hoe rijk hij was. Overdag moest ze koffie, thee en koekjes halen voor de hotemetoten op de zaak, zoals Glibberige Ronald, de directeur van Mason-Godwin.
En wat die cultuur betrof, het scheen Finn toe dat Londen meer Starbucks telde dan Seattle, meer KFC’s dan Kentucky en dat het zijn eigen versie van American Idol had. Een hamburger met frietjes bij Pick More Daisies, het zogenaamde Californische restaurant pal onder haar, kostte elf pond – vijfentwintig dollar als je er de belasting en de fooi bij optelde. Bovendien betaalde ze meer voor een tweekamerflat met een kookplaatje en een wc aan het eind van de gang in Crouch End dan ze had gedaan voor haar aardige appartementje in Manhattan. Kortom, Londen was schandalig duur.
Opnieuw met een zucht trok Finn haar regenjas aan, greep haar opvouwbare paraplu van de plank bij de deur en liep naar beneden om zich bij de forensen te voegen die wachtten op bus 41 en daarmee op de lange rit heuvelafwaarts naar de verre City aan de verre Theems.
Iets meer dan tweeduizend jaar geleden ontstond er een dorpje op de kruising van twee Romeinse wegen die iets ten westen van de havenplaats Londinium samenkwamen. Dit was het oorspronkelijke Mayfair, dat zijn naam ontleende aan de boerenmarkt en het heidense religieuze feest dat er ieder voorjaar gehouden werd.
Tussen 1720 en 1740 werd het complete dorp onteigend en bebouwd door de familie Grosvenor en de graaf van Chesterfield, die beroemd was om de fluwelen kragen die hij op zijn jassen liet zetten en vanwege zijn uitvinding van de moderne gestoffeerde sofa. Omstreeks 1800 was het de chicste woonwijk van Londen, met kolossale, imposante herenhuizen aan de tientallen fraai geplaveide straten.
In de periode tot 2000 onderging Mayfair een aantal metamorfoses, waaronder die als gevolg van enkele bominslagen tijdens de Tweede Wereldoorlog, onvermijdelijke beurscrises die van de herenhuizen flats en appartementen maakten, en economische oplevingen die de panden deels veranderden in het duurste onroerend goed op de planeet, met huurders zoals Fortnum and Masons, Prada en Dolce & Gabbana.
Hier middenin, op slechts een steenworp van Piccadilly, lag Cork Street, één lang blok dat tussen Clifford Street en Burlington Gardens loopt en eindigt bij de uitgang van de Burlington Arcade, waar James Bond zijn Mont Blancpennen kocht en om de hoek van de winkel waar hij zijn handgemaakte Morland’ssigaretten haalde.
In Cork Street zitten drieëntwintig kunstgalerieën die alles verkopen, van oude Hollandse meesters tot Basquiats krabbels en Keith Harings vriendelijke poppetjes. Volgens de huidige marktwaarde, afhankelijk van hoe makkelijk men zich laat inpakken, hangt en staat er voor meer dan een miljard dollar aan kunst. De belangrijkste kunstenaars ter wereld, levend of dood, zijn in Cork Street vertegenwoordigd, allemaal opeengepakt op minder dan tweehonderd meter. En te midden van dit alles, in Cork Street 26-28, bevindt zich het kunstveilinghuis Mason-Godwin, gevestigd sinds 1710; tweeëndertig jaar voordat Sotheby’s zijn eerste partijtje oude boeken verkocht voor een totale opbrengst van nog geen driehonderd pond. Dit feit onthulde de directie van Mason-Godwin vrijwel strijk-en-zet bij de minste aanleiding aan eenieder die bereid was te luisteren.
Het pand behoorde oorspronkelijk toe aan een firma van binnenhuisarchitecten en meubelmakers, die zich specialiseerde in klanten met een adellijke titel. Die firma ging uiteindelijk bankroet vanwege de onhebbelijke gewoonte van diezelfde adellijke klanten om hun rekeningen niet op tijd of in het geheel niet te betalen. Daarna werden de verdiepingen met hun grote werkruimtes en magazijnen opgesplitst in flats en appartementen voor de rijken en nog weer later werden dat kantoren voor de niet-zo-rijken. Tien jaar voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog werd het pand aangekocht door twee niet-uit-de kast-gekomen homoseksuele chocolatiers die er een chocoladefabriek en showroom in vestigden. Ze vervaardigden er een buitengewoon populaire bitterzoete mintfantasie met de naam Turner & Townsend’s Minto-Bits.
Het ging de twee mannen en hun onderneming voor de wind, tot de oorlog uitbrak en de chocoladebusiness knock-out sloeg. Suiker werd al snel gerantsoeneerd en mensen hadden tussen 1939 en 1945 wel wat beters te doen dan Minto-Bits en de al even populaire HintoMinto’s te maken of te consumeren.
Mason-Godwin daarentegen deed voor, tijdens en na de oorlog uitzonderlijk goede zaken. Het veilinghuis kocht met evenveel geestdrift van de onderdrukten als van de onderdrukkers, doorgaans via Zwitserse tussenpersonen. In 1946 wilde Mason-Godwin uitbreiden, want het stond bol van de contanten en onverkochte voorraad. Het wist de hand te leggen op het gebouw in Cork Street, die net aan haar met verf bespatte opmars begon. En wat er daarna gebeurde is genoegzaam bekend. Al deze informatie – met uitzondering van die over de seksuele voorkeur van Turner en Townsend en de voor- en naoorlogse kunstmarkt in Zwitserland – stond in de voorlichtingsbrochure die Finn kreeg toen ze bij de firma kwam werken.
Mason-Godwin, waar al meer dan een eeuw geen Mason of Godwin werkte, was niet zo groot als Sotheby’s of, de hemel verhoede, dat omhooggevallen Christies. Maar het hart van het veilinghuis was tenminste zuiver. Het had altijd kunst en niets dan kunst geveild. Anders dan Sotheby’s, dat van alles verhandelde van onroerend goed tot oude polshorloges. Om maar te zwijgen over Christies, dat zich recentelijk had verlaagd tot de verkoop van rekwisieten van oude televisieseries, waaronder het uniform dat kapitein Jean-Luc Picard in de eerste serie van Star Trek, Next Generation droeg, compleet met authentieke zweetvlekken van Patrick Stewart. Volgens Glibberige Ronald was Ars Gratia Artis – kunst om wille van de kunst – al een eeuw voordat MGM zelfs maar bestond het motto van Mason-Godwin geweest.
De belangrijkste verdieping van het oude pand met zijn Georgiaanse voorgevel bood plaats aan een kleine, elegante ontvangstruimte, ingericht met antiek en een steeds wisselende reeks indrukwekkende, negentiende-eeuwse schilderijen van betrekkelijk onbelangrijke leden van de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten. De bedoeling hiervan was de toekomstige koper of verkoper te laten zien dat iedere lichtzinnigheid Mason-Godwin vreemd was en dat het veilinghuis de taak om jouw schilderijen te slijten hoogst serieus nam. Achter de ontvangstruimte lag een grote bezichtigingszaal met witte wanden, een met vloerverlichting aangegeven looproute en hier en daar een geüniformeerde bewaker om je duidelijk te maken hoe veilig Mason-Godwin was. Achter in het gebouw lag een enorme, spelonkachtige ruimte die eens de eigenlijke fabriek was geweest van Turner & Townsend. Finn kon bijna zweren dat het er nog steeds vaag naar Minto-Bits rook. Dit was de veilingzaal of, zoals enkele grappenmakers op kantoor het noemden, de geldzaal. Links rijen met telefoons voor de telefonische bieders. Rechts vrachtliften en zalen waar de voorbereidingen werden getroffen. En achter het podium van de veilingmeester een reusachtig beeldscherm. In het midden van de zaal stonden driehonderdvijftig zeer comfortabele stoelen voor de mensen die tijdens verkoopavonden gedurende iedere minuut die verstreek met hun peddelvormige bordjes de biedingen – alsook de commissies voor M-G – de hoogte in joegen.
Op de eerste etage zat de afdeling onderzoek, waar een twintigtal jonge mannen en vrouwen zich bezighield met de herkomst van de ter veiling aangeboden kunst. Ook bevonden zich daar de kleine werkkamertjes van Finn en een stuk of tien andere jonge vrouwen die bij cliëntenadvies werkten. Ze zaten veelal aan de telefoon om zich ervan te vergewissen dat toekomstige cliënten hun catalogus hadden ontvangen en, indien ze van buiten de stad kwamen, dat alles naar wens was in hun hotel. Af en toe kregen cliëntenadviseuses zelfs heel even een ter taxatie binnengebracht kunstwerk te zien, maar het was hun taak om het snel te beoordelen en af te keuren of de persoon in kwestie onmiddellijk door te sturen naar een expert op de derde verdieping, waar iedereen namen scheen te hebben als Philoda, Felix of Alistair of, in één geval, Jemimah, alsook een academische graad had behaald aan instellingen als St. Edmund Hall in Oxford of Trinity College in Cambridge. De vierde, vijfde en zesde verdieping werden gebruikt voor de alledaagser aspecten van het bedrijf, zoals het schoonmaken, restaureren, inlijsten en opslaan van de voorraad van Mason-Godwin.
Finn, zo kreeg ze al snel door, was als cliëntenadviseuse ingehuurd om zich te bekommeren om de potentiële Amerikaanse klanten, die zich in Londen soms ongemakkelijk en als een kat in een vreemd pakhuis voelden en die haar prettige, vertrouwde Midwesterse tongval waardeerden. Ze beschikte ook over het andere essentiële kenmerk van een CA: ze was ongelooflijk mooi. Haar perfecte lichaam, haar Ierse trekken, groene ogen en lange rode haar leken veel belangrijker dan haar kennis van kunst of haar opleiding ter zake. Het feit dat ze een BA antropologie had en aan de NYU haar masters kunstgeschiedenis had gehaald en bovendien daarna nog een jaar in Florence had gestudeerd scheen er helemaal niet toe te doen. Ze vormde een snoezig onderdeel van een goed geoliede machine die ruwweg twintig procent nam van de afhamerprijs van een kunstwerk aan verkoperszijde en een al even elastische twintig procent ‘koperspremie’ van de nieuwe eigenaar.
Neem bijvoorbeeld een Jean Dubuffet, 65 bij 100 centimeter, olie en email op doek, die voor 111.000 werd verkocht. De koper moest er de facto 140.000 voor neertellen, omdat M-G er zijn commissie bovenop gooide. Het kostte de verkoper op zijn beurt ook nog eens 28.000 dollar, aangezien de verkoopcommissie wordt berekend over het totale uitgaande bedrag. Mason-Godwin verdiende in dat geval 56.000, ofwel ruim de helft van de afhamerprijs, voor de simpele daad van het met elkaar in contact brengen van de koper en de verkoper. Dan zwijgen we nog over de verkoop van catalogi, waarvan het uitgeven een leuke business op zich was. Het leek wel wat op iemand zijn eigen boodschappenlijstje verkopen, met nog een stevige zwarte markthandel ernaast door ‘speciale klanten’ van tevoren catalogi toe te stoppen; waarbij een ‘speciale klant’ iedereen was die erom vroeg en bereid was om een dikke toeslag te betalen om veertien dagen voor alle anderen een catalogus te bemachtigen.
Dit dus was het subtiele koorddansnummer van de kunstveiler, het gladde, superieure gezwendel waarbij de verkoper ervan overtuigd moest worden dat hij het item niet langer nodig had, en de koper dat hij dat item moest en zou hebben, tegen elke prijs. Hoe hoger hoe beter, dat spreekt voor zich.
Als je beide partijen de indruk had gegeven dat in hun behoeften was voorzien, konden ze er op den duur wellicht van overtuigd worden dat ze van rol moesten wisselen. Dan werd de koper verkoper en de verkoper koper; een dans die een leven lang en soms langer kon voortduren, waarbij sommige kunstwerken bleven terugkomen op M-G’s lijst met contacten en cliënten én iedere keer commissies opleverden.
Glibberige Ronald pochte dat hij gedurende zijn carrière bij M-G een en dezelfde zonsopgang van Turner al elf keer verhandeld had, en daarmee meer dan een miljoen pond aan commissies voor de firma binnenhaalde. Met andere woorden, het was pure flessentrekkerij. In het afgelopen jaar was Finn erachter gekomen dat in de kunstwereld de schilder en het schilderij niets meer waren dan handelsartikelen, zoals sinaasappelsap of suikerbieten. De kunstwereld was, net zoals de aandelenmarkt, een uitvinding met ongeveer evenveel substantie en integriteit ‘als een scheet’, zoals haar vader placht te zeggen.
Finn nam de onhandig ogende, felrode dubbeldekker naar Euston Station en stapte daar over op de Victoria Line naar Green Park. Bovengronds kwam ze opnieuw in de motregen terecht. Ze liep naar Albemarle Street en kocht daar bij de Prèt-à-Manger de allergrootste beker koffie en een bosbessenmuffin. Met haar ontbijt in de hand zigzagde ze door de nauwe straatjes naar de bescheiden overhuifde ingang van Mason-Godwin. Ze lette erop dat ze haar paraplu uitschudde en inklapte alvorens door de koper-met-glas deuren naar binnen te gaan en op de bloedrode-en-zwarte oosterse tapijten te stappen die op de gewreven houten vloer lagen van de met eikenhout betimmerde ontvangstruimte.
Het was inmiddels acht uur. En na een uur in verschillende oververhitte Londense transportmiddelen propvol oververhitte passagiers te hebben doorgebracht, was Finn Ryan niet in een beste stemming. Haar humeur werd er niet beter op bij de aanblik van Glibberige Ronald naast de overdadig geornamenteerde secretaire uit de tijd van Lodewijk XV die dienst deed als balie. Hij stond zoete broodjes te bakken bij Doris, de onaantrekkelijke dragonder die de eerste te nemen hindernis vormde voor eenieder die de gewijde grond van Mason-Godwin betrad.
Glibberige Ronalds echte naam luidde Ronald Adrian DePanay-Cottrell, in de wandeling Ronnie en soms, achter zijn rug, Lady Ron. Volgens Ronnie zelf was hij op een of andere manier familie van de koningin. Hij wist echter nooit precies uit te leggen hoe ze dan verwant waren. Hij had een geaffecteerd Oxfordaccent, was afgestudeerd in iets waarover hij nooit sprak, had dunner wordend zwart haar, natte lippen en intelligente ogen die altijd leken te bewegen. Hij had het soort slungelige, soepele lichaam dat thuishoorde in een Monty Pythonparodie, maar zijn John Cleeseuiterlijk werd een beetje bedorven door de dure Crockett & Jones kalfsleren oxfords, het nog duurdere krijtstreeppak van Anderson & Sheppard en de Dege & Skinner clubstropdas van zachte donkerblauwe zijde met een dessin van kleine kroontjes, die opnieuw zinspeelden op een koninklijke afkomst, waarvan Finn zeker wist dat Glibberige Ronald daar in het geheel geen aanspraak op kon maken.
Ronnie en Doris keken op toen Finn de deur binnenkwam, beiden met iets van lichte afkeuring alsof ze zich tactloos had gemengd in een intiem en belangrijk gesprek. Finn voelde zich onmiddellijk verlegen, wat natuurlijk ook de bedoeling was. Haar verlegenheid veranderde vrijwel meteen in wrevel. Ze begon een beetje genoeg te krijgen van de verwaande pretenties bij Mason-Godwin en duizend jaar Engelse aristocratische arrogantie.
‘Zo, juffrouw Ryan,’ zei Ronnie, ‘u arriveert op het werk, zie ik.’
Alsof ze te laat zou zijn; nou, mooi niet. Ze was een halfuur te vroeg. ‘Ah, meneer DePanay-Cottrell,’ reageerde ze op ietwat ijzige toon en met nadruk op het ‘meneer’, want ze wist precies hoe Ronnie snakte naar iets anders, zoals ‘hoogheid’ of ‘baron’ of ‘my lord’ of zelfs een mager ‘sir’. Nooit van mijn levensdagen, dacht Finn.
‘Men hoort zijn ontbijt thuis te nuttigen, juffrouw Ryan, en men hoort aan het bureau op de werkplek geen kruimels te strooien.’
Finn vroeg zich af hoe vaak Ronnie het woord ‘men’ in één zin zou weten te stoppen. Hij was echt uitermate irritant. ‘Dat gaat niet op, wanneer men in aanmerking neemt dat men een uur onderweg is met het openbaar vervoer om bij de werkplek te komen,’ antwoordde Finn.
‘Tooting, is het niet? Stepney?’
‘Crouch End.’
‘Crouch End. Inderdaad.’ Ronnie woonde vanzelfsprekend in een huis aan Cheyne Walk, dat eens bewoond werd door de Amerikaanse schilder James McNeill Whistler en diens beroemde moeder.
‘Inderdaad, ja,’ zei Finn. Ze schonk Ronnie haar meest onoprechte glimlach en draaide zich om. Genoeg Ronnie voor deze ochtend; waarschijnlijk was de room in haar afkoelende koffie zuur geworden van hem.
‘Geen kruimels, juffrouw Ryan!’ riep Ronnie haar na, toen ze de trap naar boven nam.
‘Niet eentje!’ riep Finn terug zonder om te kijken. ‘Mispunt,’ zei ze binnensmonds. Ze bereikte de overloop en liep de gang naar haar werkkamer in.