Hoofdstuk 6
Misschien zat er iets waars in de theorie van Katandara, dat bovennatuurlijke wezens over het algemeen kwaadaardig waren. Als Chee Lan aan boord van het ruimtevaartuig was geweest toen Adzel haar opriep - Maar zijzelf, als onbuigzame rationaliste, zou gezegd hebben dat ze gewoon eens een keer geen geluk had gehad. Ze had bijna de helft van haar tijd met Gujgengi doorgebracht. Beiden wilden graag zoveel mogelijk leren over eikaars beschavingen.
Ze voerde iets nieuws in, niet helemaal naar zijn zin, een systeem voor geregelde afspraken. De enige klok van Haijakata hield de tijd zo lukraak bij, dat ze hem een horloge cadeau deed. Na die tijd klonk er tromgeroffel en werden er vlaggetjes verplaatst om het aflossen van de wacht met enige voorspelbaarheid te signaleren; en dan wist zij wanneer ze de heuvel op kon gaan voor een volgende bijeenkomst.
De computer, die ze zo had ingesteld dat hij haar hieraan moest herinneren, deed zulks. "Je kon wel eens wat meer respect tonen," mopperde ze, terwiil ze haar boek neerlegde. Ze had haar reisgenoten er nu wel (ten onrechte) van overtuigd dat de Cynthiaanse boekwerken die ze bij zich had filosofische werken waren, maar ze vond het nog steeds heerlijk ze te lezen zonder onnodige interrupties.
"U hebt me niet geprogrammeerd om respect te tonen," zei de mechanische stem.
"Daar moet je me dan maar eens aan herinneren. Nee, wis dat maar weer uit. Wie geeft er nu om de mening van een machine?"
"Niemand," zei Muddlehead, die niet op retorische vragen was ingesteld.
Chee wipte van haar kooi en maakte zich gereed. Radio en taperecordertje in één hand, en een damesachtig pistooltje in haar gordel was alles wat ze nodig had. "Standby orders als gewoonlijk," zei ze en liep de luchtsluis door.
Muddlehead stond zachtjes in zichzelf te zoemen. Standby wilde zeggen dat, hoewel de taal van Katandara in zijn geheugen was opgeslagen, hij slechts bevelen zou gehoorzamen - via stemgeluid, de radio of een code - van een der bemanningsleden. Chee had wel de buitenmicrofoon aangesloten, voor het geval ze ooit van buiten af mocht willen vragen wat de aftast-apparatuur waarnam.
Het luik sloeg achter haar dicht en ze liep de trap af. Er bleef één deur open vlak boven de stellage waar het schip na de landing aan bevestigd was, als extra vluchtweg. Maar er bestond geen gevaar dat planeetbewoners zouden binnenkomen en iets beschadigen. Afgezien van hun vrees voor het schip, voerde de ingang via die deur alleen maar naar ruim nummer 4, waar geen enkele Ikranankaan schade kon veroorzaken, en Muddlin' Through zou de verbindingsdeur van dat ruim naar het trssendek alleen maar openen voor een lid van de bemanning. Chee was er trots op dat ze zover vooruit gedacht had.
De bloedrode zon was in haar ogen witter en helderder dan voor Falkayn of Adzel. Niettemin vond ze het landschap bedekt met schaduwen, vloekte toen een takje dat ze niet gezien had, haar vacht, waar ze een uur aan had besteed om die mooi te krijgen, in de war maakte en ze was blij toen ze de weg bereikte. De lucht dronk het vocht van haar neus zoals Falkayn dronk na een trip als ze zonder whisky waren komen te zitten; en de wind was zo koud als het hart van Van Rijn; en hij droeg van de Chakora geuren aan van de vegetatie daar, die leken op creosoot en Gorgonzóla. Oh, nu weer terug te kunnen zijn op Ta-chih-chien-pi, het Levenshuis-onder-de-Hemel, weer in een boomwoning tussen de geuren van het woud!
Waarom was ze toch ooit weggegaan? - Geld, natuurlijk. Wat ze op dit moment niet in grote hoeveelheden binnenkreeg.
Ze maakte een dikke staart en blies.
De schildwachten bij de poort raakten met het zwaard hun snavel aan als saluut, toen haar kleine gestalte passeerde. Toen ze veilig en wel voorbij was, maakten ze bfezwerende bewegingen met hun vingers en prevelden toverspreuken.
Het was waar, de nieuw-aangekomenen hadden tot dusver geen moeilijkheden veroorzaakt en beloofden daarentegen grote voordelen. Maar demonen zijn erkende leugenaars. Chee zou niet verbaasd, of zelfs niet beledigd zijn geweest, als ze het had gezien. Ze ontdekte steeds meer hoe immens conservatief deze Ikranankans waren, hoe achterdochtig ten opzichte van alles wat nieuw was. Dat verklaarde ook, waarom ze nog steeds op zo'n lage trap van beschaving stonden, ondanks een fantastisch lange, vastgelegde geschiedenis. Ze had nog geen verklaring ontdekt voor die houding op zich.
Ze sprong lenig tussen de van stof geweven hutten door. Er zat een vrouwelijke bewoner buiten, die voedsel in de mond van een kind stopte. Wat dat betreft waren de Ikranankans net als de Cynthianen. Geen van beiden had melkklieren, de jongen konden als ze geboren werden meteen vast voedsel eten. (Cynthianen gebruiken hun lippen om te happen, niet om te zuigen.) Maar daar hield de gelijkenis op. Een Ikranankaanse vrouw was klein, had geen kuif en was vaalbruin en onderdanig. Een vrouw op Cynthia, die haar welpen door de bomen moest dragen - hoewel niet strikt genomen een boombewoner, maar tussen die eindeloze wouden had het ras zich de zware takken tot een tweede leefplaats gemaakt - is groter dan haar partner en zo taai als een carnivoor maar zijn kan. Afstamming van moederszijde is in tel, het hebben van meer mannen komt in vele cultuurpatronen op de planeet voor en in het verleden hebben uitgesproken matriarchaten bestaan. Chee nam aan dat haar planeet daarom zo progressief was.
Ze glipte de deur binnen van de grote hut waar Gujgengi zich had ingekwartierd.
De afgevaardigde zat aan een tafel met zijn gastheer, de garnizoenscommandant Lalnakh. Ze speelden een spel dat bestond uit het laten vallen van gekleurde staafjes op een in vierkantjes verdeeld bord.
Chee liep naar het hoofd van de tafel en stootte, bijna de wankele stapel staafjes om. "Wat is dat?" vroeg ze.
Lalnakh keek lelijk. Gujgengi, die al gewend was aan haar onconventionele manier van doen, zei: "Het wordt akritel genoemd," en legde het uit. De regels waren tamelijk ingewikkeld, maar het kwam er op neer dat men tijdens het spel moest gokken hoe de stokjes zouden komen te vallen. "Het is erg in trek," voegde Gujgengi er aan toe.
"Wil je het nu nog afmaken of niet?" snauwde Lalnakh.
"Jawel, jawel. Je moet me even tijd gunnen." Gujgengi zette zijn bril recht en bekeek de verzameling staafjes die er al lag. Hoe onwaarschijnlijker de groepering die hij zou voorspellen, des te meer zou hij winnen; maar als het hem niet zou lukken ze neer te leggen op de plek die hij van tevoren had aangegeven zou hij evenveel verliezen. "Ik geloof dat ik mijn gebruikelijke succes heb vandaag," zei hij, met zijn hoofd op de stapel munten duidend die al voor hem lagen. Iemand van het Melkwegstelsel zou gesproken hebben over veine. "Ik zal proberen - " Hij koos zijn stokjes en nam een beslissing.
"Je moet niet raden," zei Chee. , Je moet het weten."
Lalnakh staarde haar aan. "Hoe bedoel je?"
"Niet precies de uitkomst," zei Chee, "maar hoe de kansen liggen. Of de kans om te winnen groot genoeg is om je inzet te rechtvaardigen."
"En hoe, bij de Vernietiging, kan dat berekend worden?" vroeg Gujgengi.
"Speel, verdomme!" zei Lalnakh.
Gujgengi schudde zijn handvol staafjes en liet ze vallen. Hij won.
"Arrr-k," bromde Lalnakh. "Ik zit er in." Hij schoof zijn laatste munten over de tafel.
Gujgengi telde. "Ik geloof dat ik er nog wat bij krijg," zei hij. Lalnakh maakte een gemene opmerking en tastte in de zak tussen zijn tuniek. Hij gooide een dof-witte schijf op de stapel van Gujgengi. "Wil je die aannemen? Dat is werk uit Rangakora. Ik heb hem als talisman bij me gedragen, maar vandaag waren de demonen hem te slim af."
Gujgengi veegde zijn bril schoon en keek er eens schuin naar. Ook Chee wierp er een blik op. Het medaillon droeg een fraaie afbeelding, een krans aan de voorzijde en een berglandschap aan de achterzijde. Maar een deel van het zilver was er afgesleten. "Kijk eens, dit is verzilverd brons," zei ze.
"Dat is een kunst die ze daar, onder andere, meester zijn," antwoordde Gujgengi. "Ze leggen het metaal in een bad en - ik weet niet wat ze er dan mee doen. Ik ben daar eens geweest met een delegatie, en toen lieten ze me twee koperen draden vasthouden die uit een kastje kwamen, en iets beet me. Ze lachten." Hij hernam zijn waardigheid. "Maar in ieder geval, daar ze zoveel toverkracht bezitten, zijn voorwerpen als dit vrij kostbaar. Dat is nog een reden waarom de verovering van Rangakora wenselijk is."
"Die wij voor jullie zouden kunnen doen," zei Chee met nadruk. "En, tussen twee haakjes, wij kunnen jullie zelf net zoveel verzilverde voorwerpen leveren als jullie willen."
"Ak-krrr. U moet begrijpen, alleredelste, dat ik niet de bevoegdheid bezit om een dergelijke uk-k-k, gewichtige? - Ja, gewichtige beslissing te nemen. Ik ben slechts de vertegenwoordiger des Keizers."
"Maar je kunt toch aanbevelingen doen, of niet?" hield Chee aan. "Ik weet dat er voortdurend boodschappers heen en weer gaan."
"Uk-k-k, inderdaad. Zullen we onze voorgaande gesprekken vervolgen?"
"Ik ga dan maar," zei Lalnakh gemelijk. Toen klonk de stem uit de ontvanger. "Chee! Ben je daar?"
De stem van Adzel, in slecht, onduidelijk Anglisch. Was die grote lummel dronken? Chee hoopte dat er dan geen Ershoka bij waren. Haar huid prikte. "Natuurlijk," begon ze, vinniger dan ze zich voelde.
Lalnakh sprong opzij, terwijl hij zijn dolk met een ruk te voorschijn trok.
Gujgengi stond op en maakte ijverig tekens tegen het kwade. Zijn bril gleed van zijn snavel en belemmerde hem daarin.
"Wat bij de pest is dit?" vroeg Lalnakh eisend.
"Waar is mijn bril?" klaagde Gujgengi vanaf de grond. "Ik kan mijn bril niet vinden. Is er een demon mee vandoor gegaan?"
"Beschermende magie," zei Chee snel in het Katandaraans, terwijl de radio pruttelde met de geluiden van een grote menigte. "Niets om bang voor te zijn."
"Help me eens zoeken," kwaakte Gujgengi. "Mijn bril!"
Lalnakh vloekte en vond hem terug. Chee luisterde tot Adzel uitgesproken was. Haar vacht stond rechtovereind. Maar de zelfbeheersing, die het kenmerk is voor moeilijke ogenblikken, nam bezit van haar en haar hersenen draaiden als een cryogene calculator.
"Meteen," zei ze en keek naar de Ikranankanen. Ze keken terug, strak en vijandig.
"Ik moet nu gaan," zei ze. "Mijn magie heeft me gewaarschuwd voor onraad."
"Wat voor onraad?" vroeg Lalnakh snel.
Gujgengi, die nu meer gewend was aan wonderen van een andere wereld, wees met een magere vinger. "Dat was de stem van het monster," zei hij. "Maar dat is in de hoofdstad!"
"Eh, ja," zei Chee. Voor ze een verhaal kon verzinnen, ging Gujgengi verder: "Dat moet een ding zijn waarmee men over grote afstand met elkaar kan spreken. Ik was al beginnen te vermoeden dat jullie een dergelijke mogelijkheid bezaten. Nu, alleredelste, beledigt u me alstublieft niet door te ontkennen wat zo voor de hand ligt. Hij heeft gevraagd of u hem te hulp wilt komen, nietwaar?"
Chee kon slechts knikken. De Ikranankans kwamen dichterbij, torenden boven haar. Ze wilde, later, niet gevangen worden op een regelrechte leugen; slecht voor toekomstige verhoudingen die al moeilijk genoeg lagen. "De Ershoka zijn in opstand gekomen," zei ze. "Ze hebben zich verschanst in, hoe noemen jullie het ook weer, het IJzeren Huis. Adzel wil dat ik daar heen kom en ze intimideer."
"Nee, dat gaat niet," zei Lalnakh tegen haar, en Gujgengi: "Ik ben ontzet, alleredelste, maar sinds uw vrienden bij het paleis zijn aangekomen, zijn mij uitdrukkelijke orders gezonden dat uw vervoermiddel op zijn plaats moet blijven."
"Zandstormen en de pestplaat!" riep Chee uit. "Willen jullie dan burgeroorlog? Dat zal er uit voortkomen als de Ershoka niet tot de orde geroepen worden, en snel.'' Het rumoer uit de radio werd luider. "Gebruik voor één keer jullie gezond verstand. Als we de ondergang van Jadhadi wensten, zou ik hier dan niet rustig blijven zitten en het laten gebeuren?"
Ze wachtten even. Lalnakh leek onzeker. Gujgengi krabde zich onder de snavel. "Dat is een punt," fluisterde hij. , Ja, een steekhoudend punt."
De radio brak nu in gebulder los. Metaal kletterde, stemmen krijsten, stompen en klappen dreunden uit de versterker. Een dunne kreet van een Ikranankaan: "Help, het beest vermoordt me!"
Lalnakh vloog op. Het zonlicht, dat schaars de duistere kamer binnendrong, kleurde zijn mes rood. "Is dat vriendelijk?" zei de officier met een lage stem.
Chee trok haar wapen. "Er moet een misverstand zijn," babbelde ze, "ik spreek de zuivere waarheid als ik zeg dat wejullie vrienden zijn en ik zal iedereen neerschieten die me een leugenaar noemt."
De diepe bas van Adzel hikte weer, boven een ijzeren geratel uit.
"Horen jullie dat? Hij is niet aan het vechten, zie je wel?"
"Nee," zei Lalnakh. "Hij eet."
Chee sprong op de tafel. "Ik ga," begon ze, "ik neem aan dat jullie niet zullen proberen me tegen te houden."
Gujgengi deed haar verbaasd staan. Ze had hem voor een wat sullige professor gehouden. Hij trok zijn zwaard en zei rustig: "Ik ben een Deodakh. Als ik het niet zou proberen, zou men mijn geest uit de Broederschap stoten."
Chee aarzelde. Ze wilde hem niet doden. Dat zou ook volgende onderhandelingen tot mislukking doemen. Eén schot om hem uit te schakelen?
Haar aandacht was even van Lalnakh afgeleid. De hand van de officier beschreef een boog. Zijn mes ketste af op haar wapen. De klap deed het uit haar hand vliegen. Hij wierp zich op haar. Ze had nauwelijks de tijd om een waarschuwing te roepen, toen lag ze op de vloer, met gebonden handen.
"Hak-k-k," knarste Lalnakh. "Stil, jij!" Hij boeide haar zo, dat het suisde in haar hoofd, rukte haar zendontvanger los en gooide die aan de kant.
"Kom, kom," berispte Gujgengi hem. "Geen geweld, alleredelste, geen geweld tot we weten of geweld wel noodzakelijk is. Dit alles is zeer ongelukkig." Hij groette Chee, terwijl ze daar in de greep van Lalnakh lag. Tegelijkertijd verpletterde hij de radio onder zijn voet. "Ik zal onmiddellijk een boodschapper uitzenden. Tot er antwoord komt, zult u zo respect-
"Wacht even," zei Lalnakh. "Ik ben hier de commandant."
"Maar beste vriend, het kan toch zo uitpakken dat er overeenstemming kan worden bereikt."
"Dat betwijfel ik. Deze schepselen zijn demonen, of door demonen bezeten. Maar zet haar gevangen zoals je wilt, zolang ik je veiligheidsmaatregelen maar kan controleren. Wat ik ga doen is een wacht neerzetten bij dat vliegende huis. Met katapults, voor het geval het monster er aankomt, en met de opdracht het te doden als dat gebeurt."
"Wel," zei Gujgengi, "dat is geen gek idee."