DEEL III AGENT VAN AARDE
Hoofdstuk 1
Pokeren met z'n drieën is niet leuk, daarom had de bemanning van het handels- en pioniersschip Muddlin' Through haar computer zo geprogrammeerd dat die met hen kon spelen. Hij kocht fiches met schuldbekentenissen en, daar hij zo was afgesteld dat hij een gemiddelde handigheid in het spel bezat, hield hij winst en verlies gedurende een reis zo ongeveer in evenwicht. Hierdoor hoefden de bemanningsleden elkaar niet in de haren te vliegen.
"Twee kaarten," zei de mechanische stem. David Falkayn legde ze op een aftastplaatje, dat hij aan een kant van het salontafeltje had bevestigd.
Een arm die uit een vereenvoudigde schakelkast stak, schoof de neergelegde kaarten terzijde. Diep in de beveiligde ruimte midden in het schip, overwogen denkcellen de nieuwe mogelijkheden.
"Een," zei Chee Lan.
"Ik niet, dank je wel," baste Adzel.
Falkayn gaf er zichzelf drie en nam zijn stapeltje op. Hij was er op vooruitgegaan: een drietje bij zijn twee heren. Adzel zou wel niet veel beters hebben en Chee had waarschijnlijk geprobeerd een flush vol te maken; het eerste rondje," begonnen door de machine, was niet overmatig enthousiast geweest. Maar nu Muddlehead*) zelf -
(*letterlijk: Warhoofd)
De stalen arm liet een blauw fiche in de pot vallen.
"Verdomme," piepte Chee. Haar staart zwol op tot tweemaal de normale grootte, het zijdeachtige witte bont stond over haar hele lichaam rechtop en ze gooide haar kaarten zo hard neer, dat het tafelblad er van dreunde.
"De pest aan jou! Ik haat jouw cyrogene ingewanden!"
Onverstoorbaar verdubbelde Adzel de inzet. Falkayn zuchtte en paste. De woede van Chee ebde even snel weg als ze was opgekomen. Ze ging weer op haar verhoogde stoel zitten en begon op katachtige manier de kaarten te wassen. Falkayn zocht naar een sigaret.
Muddlehead verhoogde zijn bod. Het drakengezicht van Adzel kon niet van uitdrukking veranderen, behalve de rubberachtige lippen, maar zijn grote, geschubde gestalte, die dwars door de hut uitgestrekt lag, spande zich. Hij bekeek zijn kaarten nog eens.
Het gerinkel van een bel onderbrak hem. Het deel van de computer dat voortdurend waakzaam bleef, had iets ongewoons opgemerkt.
"Ik ga wel," zei Falkayn. Hij stond op en liep snel de voorste gang door; een grote gespierde jongeman, met blond haar, blauwe ogen, een stompe neus en hoge jukbeenderen. Zelfs hier, lichtjaren verwijderd van de dichtstbijzijnde medemens, droeg hij een huispyjama, die in Tycho Lodge niet zou hebben misstaan. Hij bleef zich voorhouden dat hij verplicht was zijn stand op te houden - als jongere zoon van een baron van Hermes en momenteel vertegenwoordiger van de Polesotechnische Bond en wat dies meer zij - maar het was een feit dat hij nog steeds niet over een bepaalde ijdelheid was heengegroeid. In het middelste uitkijktorentje drukte hij op de knoppen. Er was niets vreemds te zien op het scherm. Wat voor de drommel hadden de uitkijkapparaten dan opgemerkt? Er was zoveel computer-capaciteit bij betrokken dat het schip zelf het hem niet kon vertellen. Misschien kon hij beter -
Hij verschoof de sigaret in zijn mond en stelde de vergroter in werking.
Naar het Westen stond, aan een dieppaarse hemel, de zon in een eeuwige namiddagstand. Het was een Ko dwerg, nauwelijks eentiende van de lichtsterkte van de sterren zoals de mens die thuis kende, en zo rood als een hoogoven. Maar op nauwelijks éénderde astronomische eenheid afstand van Ikrananka, was er bijna drieëneenhalf maal zoveel straling te zien. Dwars door het lage licht en de dunne lucht waren nog een paar andere sterren zichtbaar. Spica, op iets meer dan drie parsecs afstand, schitterde als een witte edelsteen. Daarbuiten bevond zich niets anders aan de hemel dan een vlucht vogels met leerachtige vleugels en, boven de noordelijke heuvels, de gele wolk van een stofstorm.
Daar ze halverwege tegen een heuvel op stond, overzag Muddlin' Through een breed gedeelte van de Chakora. Die voormalige zeebodem strekte zich uit, frisgroen en indigo getint en dicht beplant met lage, sappige gewassen.
Hier en daar in die vlakte kon Falkayn kleine groepjes bouwsels zien, geweven in patronen van vrolijk gekleurde garens, die elk rondom een stenen toren waren geplaatst; de woonsteden en verdedigingswerken van boerengezinnen.
Overal waar een bron te voorschijn sprong, werd de vegetatie dicht en goudkleurig. En daar bewogen bosjes lange stengels, zoiets als bamboe met een pluim er boven op, zich zachtjes heen en weer in de wind; dat benaderde op deze wereld bomen nog het meest.
De heuvel zelf was rotsachtig uitgeschuurd, waar maar enkele kale struikjes tussen de steenblokken groeiden. Er bovenop verrees het fort Haijakata op. Aan de voet van de helling stond een toren die de stadsput bewaakte en van bovenaf toegankelijk was via een tunnel. Vlakbij kronkelde zich een landweggetje uit oostelijke richting naar de poorten toe. Falkayn zag geen bewoners in de buurt.
Nee, wacht even. Er wolkte stof omhoog op die snelweg, op drie of vier kilometer afstand maar snel naderend. Iemand was op weg hierheen met enorm veel haast.
Falkayn stelde de ontvanger beter in. Het beeld sprong op hem af.
Een half dozijn Ikranankans joeg zijn zandara's voort. De grote tweevoeters, bedekt met bruin bont en met een dikke staart, vlogen in hoge bogen door de lucht, raakten de grond, zetten zich onmiddellijk weer af met hun gespierde achterbenen en sprongen opnieuw. De berijders zwaaiden met lansen en sabels. Hun wijd geopende snavels duidden er op dat ze schreeuwden.
Een briesje blies het stof opzij en nu zag Falkayn wat ze achtervolgden. Hij kon zich er nog net op tijd van weerhouden zijn sigaret in te slikken.
"Nee," hoorde hij zichzelf zwakjes zeggen. "Zulke dingen gebeuren niet. Ik zweer dat ze niet gebeuren."
Zijn verstarring brak. Hij draaide zich razendsnel om en holde naar het achterschip. Bij slechts vijfenzestig procent van de aantrekkingskracht op Terra bewoog hij zich als een geschrokken komeet. Hij daverde de hut binnen, kwam slippend tot staan en brulde: "Spoed!"
Chee Lan hupte langs de tafel en schakelde de computer weer terug op normaal. Adzel gooide een laatste fiche in de pot en gooide zijn kaarten neer. Hij had een straight. "Wat is er gebeurd?" vroeg Chee, als altijd ijzigkalm wanneer er moeilijkheden dreigden.
"Een ... een vrouw," hijgde Falkayn. "Ze wordt achtervolgd."
"Door wie?"
"Niet door mij, verdomme. Maar hoor eens, het is echt waar. Een stel inheemsen op rijdieren zit achter een menselijke vrouw aan. Haar zandara lijkt vermoeid. Ze zullen haar grijpen voordat ze hier is en God mag weten wat ze dan zullen doen."
Terwijl Falkayn dat uitbracht, keek Adzel nog gauw even naar de kaarten van Muddlehead. Full house. Hij zuchtte wijsgerig en schoof de pot door. Terwijl hij overeind kwam zei hij: "Dan kunnen we ze maar het best even terechtwijzen. Chee, blijf stand-by."
De Cynthiaanse knikte en huppelde naar de brug. Adzel volgde Falkayn naar de benedenste uitgang. Zijn gespleten hoeven kletterden op het dek. Bij het luik deed de man een holster met pistool om en stak een radiozendertje in de zak van de jas die hij haastig greep. Ze gingen door de sluis.
Om tijdverlies bij het in en uitlopen te voorkomen, hielden ze binnen de luchtdruk op plaatselijke sterkte, ongeveer driekwart van die op Aarde. Maar ze gaven de voorkeur aan meer warmte en meer vocht. Snel, droog en kil trof de wind met volle kracht Falkayn's slijmvliezen. Zijn ogen hadden even nodig om zich aan te passen. Adzel pakte hem op met zijn twee grote, hoornige handen en zette hem op zijn eigen rug, net achter het centaurachtige torso. De Wodeniet had een van de scherpe platen die achter zijn hoofd uitstaken, langs zijn ruggegraat tot het einde van zijn staart lopend, speciaal voor dat doel laten verwijderen. Hij begon in een vloeiende galop de heuvel af te dalen. Zijn muskusachtige geur woei naar achteren en omhulde Falkayn.
"Men zou veronderstellen dat er een ander schip is geland," zei hij, zijn basstem klonk even rustig alsof ze nog steeds aan het kaarten delen waren.
"Bij toeval?"
"Dat moet wel. Ze is echter wel eigenaardig gekleed. Zou ze aan barbaren kunnen, zijn ontsnapt? We hebben een paar tips gehad over oorlog in het Sundhadarta gebergte."
Hij kon juist de hoogste toppen van die bergketen, die aan de oostelijke horizon opdoemde, onderscheiden. Aan zijn linkerzijde liepen de bruingele klippen, die eens een continentaal plat hadden gevormd. Rechts lagen de altijdgroene velden van de Chakora. Achter hem bevond zich de Haijakata heuvel, met zijn schip als een glimmende speerpunt. Maar het uitzicht hier was al dodelijk eentonig geworden. Een beetje actie was zeer welkom. Er was geen noemenswaardig gevaar bij; die troep zou waarschijnlijk rechtsomkeert maken naar huis en haard op het moment dat ze Adzel zagen.
Spieren spanden zich onder zijn dijen. De doorkliefde lucht gierde en krijste langs zijn oren. Hoefslagen donderden. En nu kon hij, recht voor hen uit, duidelijk het meisje en haar achtervolgers zien. Schrille niet-menselijke kreten bereikten hem. Ze zwaaide en spoorde haar bijna bezwijkende zandara aan tot een laatste run. De Ikranankans schreeuwden tegen elkaar. Falkayn kon een paar woorden opvangen - hé, ze spraken de taal van Katandara -
Een van hen bracht zijn rijdier tot staan en maakte een kruisboog van zijn zadel los. Het was een slank wapen. Zijn armen waren maar half zo sterk om het te spannen als die van een mens. Maar de pijltjes die er mee afgeschoten werden, waren zo scherp als een naald en kwamen heel ver bij deze lage graviteit. Hij schoot. Het projectiel zoefde op slechts enkele centimeters langs haar losgeraakte kastanjebruine vlechten. Hij riep een bevel terwijl hij opnieuw een pijl aanlegde. Twee andere ruiters maakten eveneens hun boog gereed.
"Judas op Pluto," hijgde Falkayn. "Ze zijn van plan om haar te doden!'
Al zijn zintuigen waren tot het uiterste gespannen. Hij keek dwars door roodgetint stof en robijnkleurig licht alsof hij oog in oog stond met de dichtstbijzijnde inheemse.
Het wezen was zo'n honderdvijftig centimeter groot. Lichamelijk leek hij op een mens met een brede borstkas en een wespentaille, met veel te lange, dunne ledematen. Sluik bruin bont overdekte hem; hij was warmbloedig en een alleseter, en zijn partner bracht haar jongen levend ter wereld; maar desondanks was het geen zoogdier. Boven op een klein nekje stond een hoofd als een bowlingbal, met een zwarte kuif, fletse ogen, oren als die van een ezel en een raafachtige snavel die uit amber gemaakt leek. Zijn kussentjesvoeten waren naakt, zodat de drie lange tenen aan iedere voet de stijgbeugels konden omklemmen. Verder droeg hij een strakke broek met gekruiste banden, een leren kuras met ijzeren schouderstukken en een zig-zag embleem op de borst; tussen een brede riem staken een dolk en een sabel. Drie vingers en een duim met lange, scherpe nagels spanden de boogpees. Zijn rechterhand hief de pijlkoker.
Falkayn rukte zijn.ploffer te voorschijn en vuurde in de lucht. Het was als waarschuwing bedoeld; bovendien verblindde de straal de ogen van de inheemsen en maakte dat ze niet meer konden richten. Het meisje juichte. De groep achter haar verspreidde zich. Ze waren allemaal min of meer eender uitgerust. Het symbool van verwantschap, dat ze droegen, was Falkayn niet bekend. Hun leider kraste een bevel. Ze verzamelden zich weer en gingen tot de aanval over. Een pijl suisde langs de man. Een tweede brak op de schubben van Adzel.
"Kijk - kijk - ze hebben besloten ons ook te doden," stamelde de Wodeniet. "Ze moeten er op voorbereid geweest zijn, dat ze ons te zien kregen."
"Vooruit!" riep Falkayn.
Hij was geboren en getogen als aristocraat op een planeet waar men nog soldaten nodig had. De training uit zijn jeugd kwam weer bij hem boven. Hij stelde met vaste hand zijn vuurstraal in op maximaal bereik en liet een zandara in volle vaart neerploffen.
Adzel zette de spurt er in. Zijn massa van een ton versnelde zich tot een sprint van zo'n honderd vijftig kilometer per uur. De wind geselde verblindend Falkayn's ogen. Maar hij was al niet meer nodig. Adzel had zich midden tussen de Ikranankans gestort. Hij liep het eerste dier met zijn berijder eenvoudig ondersteboven. Twee anderen vlogen in een soort boeggolf door de lucht. Zijn staart zwiepte zijwaarts en dat bracht een vierde ten val. De laatste twee gingen er haastig dwars over de velden vandoor.
Adzel remde af en draafde rustig terug. Een paar tegenstanders vluchtten alsof de duivel hen op de hielen zat, de andere slachtoffers leken nauwelijks in staat zich te bewegen. "Oh lieve help," zei hij. "Ik hoop dat we ze niet ernstig hebben gewond."
Falkayn haalde de schouders op. Een ras van reuzen kon het zich permitteren om zachtaardiger te zijn dan de mens. "Laten we naar het schip teruggaan," zei hij.
Het meisje was verderop langs de weg blijven staan. Toen ze dichtbij haar kwamen, klonk een gefluit van haar lippen. Misschien was ze wat te gespierd naar zijn smaak. Maar wat een figuurtje! Lang, goedgevuld, lange benen en een rechte rug ... en haar kostuum liet daar een groot gedeelte van zien. Ze droeg half-hoge laarzen, een bontrok die om te kunnen rijden was opgeschort, een wambuis dat zich naar behoren welfde over een mouwloze blouse en een korte blauwe mantel. Ze droeg een aantal steekwapens, gelijk aan die van de inboorlingen; er hing een beschilderd schild langs haar zadel en op haar roestbruine krullen stond een platte helm. Haar gezicht was erg bleek. De gelaatstrekken waren bijna streng-Grieks, met grote grijze ogen en een brede mond om die wat te verzachten.
"Hal-lo," mompelde Falkayn. "En waar kom jij dan wel vandaan, meisje?"
Ze veegde het zweet van haar voorhoofd en haar adem ging snel, wat een plezierige aanblik opleverde. Adzel bleef langzaam voortgaan langs de weg. Ze klemde zich vast aan haar zandara. Die bleef meelopen, te uitgeput om schichtig te worden van zoiets enorms naast zich.
"U ... bent ... bent echt van Buiten-deze-Wereld?" vroeg ze.
Haar haperende Anglisch had een accent dat hij nog nooit gehoord had.
"Ja, ik geloof van wel." Falkayn wees op het schip.
Ze beschreef een teken. "Algat is goed!" Het was een plaatselijke uitdrukking, die zoiets betekende als 'toverij'.
Terwijl ze zich weer wat herstelde, keek ze haar vijanden na. Ze hadden zich weer geformeerd, maar zetten de jacht niet meer in. Terwijl ze hen nog gadesloeg, zette een van hen op een niet gewond beest zich in beweging en vloog in volle vaart naar de verstverwijderde helling. De rest volgde langzaam. Ze leunde zijwaarts om Falkayn's hand aan te raken, als om zich ervan te overtuigen dat hij echt was.
"Er kwamen slechts geruchten tot ons," zei ze zacht. "We hoorden dat er een vreemde Ershokh was aangekomen in een vliegende koets en de Keizer verbood iedereen daar dichtbij te komen. Maar het verhaal had natuurlijk overdreven kunnen worden tijdens het doorvertellen. Bent u echt van Buiten-de-ze-Wereld? Misschien zelfs van Aarde?"
"Ik heb al ja gezegd," antwoordde hij. "Maar waar spreek jij over. Wat bedoel je met Ershokh?"
"Mensen. Wist u dat niet? Ze noemen ons Ershoka in Katandara.'' Ze bekeek hem en het leek of er een masker over haar gezicht gleed. Langzaam en met een voorzichtigheid die hij niet begreep, waagde ze: "Sinds onze voorouders hier kwamen, meer dan vierhonderd jaar geleden."
"Vierhonderd?" Falkayn's onderkaak raakte bijna zijn adamsappel. "Maar de hypervlucht was toen toch nog niet ontdekt?"
"Ze bedoelt natuurlijk Ikranankaanse jaren," zei Adzel, die moeilijk te verbazen was. "Eens even kijken, met een omwentelingstijd van tweeënzeventig standaarddagen ... ja, dat is ongeveer vijfenzeventig Aarde-jaren."
"Maar - hoor nu eens, hoe voor de drommel - " "Ze waren op weg ergens anders heen, naar ... hoe heet het ook weer?... om kolonisten te worden," zei het meisje. "Rovers hebben hen gevangengenomen en hier achtergelaten, alle vijfhonderd."
Falkayn probeerde zijn wervelende gedachten tot stilstand te dwingen. Vaag hoorde hij Adzel zeggen: "Ach ja, ongetwijfeld een eskader van de Piraten Zonen, die zich zo ver van hun basis waagden in de hoop zo'n waardevolle vangst als een groot schip te doen. Ze waren niet geinteresseerd in een losprijs. Maar het valt te prijzen dat ze een bewoonbare planeet zochten en hun gevangenen aan hun lot over lieten in plaats van ze te doden." Hij klopte haar op de schouder. "Wees daar maar niet verdrietig om, klein vrouwtje. De Polesotechnische Bond heeft de afgedwaalde Piraten Zonen al lang de dwalingen huns weegs laten inzien."
Falkayn besloot dat, als er iets te troosten viel, dat door hem gedaan moest worden. "Wel!" zei hij stralend. "Wat zal dit een sensatie teweegbrengen! Zodra we het op Aarde bekendgemaakt hebben,- zullen ze wel transportmiddelen voor jullie zenden.''
Ze gedroeg zich teleurstellend voorzichtig voor een schone jonkvrouw die nog maar net aan het gevaar ontsnapt was. "Bent u een Ersho - ik bedoel, een Aarde-mens?"
"Ik ben eigenlijk bewoner van het Groothertogdom Hermes en mijn metgezellen komen van andere planeten. Maar we werken van de Aarde af. David Falkayn is mijn naam."
"Ik ben Stepha Carls, luitenant in de lijfwacht van - " Ze zweeg abrupt. "Dat doet er nu niet toe."
"Waarom zaten deze vlegels achter je aan?"
Ze lachte even. "Eén ding tegelijk, verzoek ik u. Zoveel om elkaar te vertellen, waar?" Maar toen liet ze haar terughoudendheid varen. Haar ogen sperden zich open, haar glimlach verbreedde zich met ongeveer vijftig megawatt, ze klapte in de handen en riep uit: "Oh, dit is een echt wonder! Een man van Aarde - mijn eigen redder!"
Kijk eens aan, dacht Falkayn, een tikje verbaasd, dat lijkt er meer op.
Hij stapte van zijn vragen af en ging gewoon er toe over het tafereeltje te bewonderen. Tenslotte was hij al een flink aantal weken niet meer onder de mensen geweest.
Bij het schip gekomen, bonden ze de zandara aan een landingspaal vast.
Falkayn nam Stepha mee de loopplank op, naar de luchtsluis. Chee Lan kwam op hen toe springen om hen te begroeten. "Wat een schatje," riep het meisje uit.
Chee zette haar haren op. In bepaalde opzichten had ze wel iets van Meester Beljagor. "Probeer niet me aan te halen, jongedame, of je moet nog maar afwachten of je je vingers terugkrijgt." Ze zwaaide over naar haar scheepsmakkers. "Wat in naam van negen maal negen tot de negenennegentigste duivels is hier gaande?"
"Heb je niet naar het gevecht gekeken?" zei Falkayn. Onder de ogen van Stepha sloofde hij zich uit. "Ik dacht dat we aardig wat werk verzet hadden tegen die bandieten."
"Wat voor bandieten?" snauwde Chee. "Van hieruit kon ik ze rechtstreeks de stad zien binnenrijden. Als je het mij vraagt - als jullie het benul hebben om het me te vragen, jullie stel leefhoofdige pummels - hebben jullie een stel Keizerlijke soldaten op hun kop gegeven - diezelfde Keizer met wie we hier kwamen onderhandelen!"