Hoofdstuk 5
Gewoonlijk, zei Hugh Padrick, was de Oude Stad niet het veiligste deel van de wereld. Behalve dat het de Broederschappen huisvestte, die zich specialiseerden in moord, diefstal en gewapende roofovervallen - plus wat minder asociale bezigheden als gokken en prostitutie - was het een schuilplaats voor de overblijfselen van vroegere groeperingen die zich hadden verzet tegen de verovering door de Deodakh. Ershoka gingen er slechts in groepjes heen. Maar Adzel telde als een groep op zich.
"Maar ik wil geen relletjes uitlokken," zei de Wodeniet.
"Ik kan me nauwelijks voorstellen dat dat zou gebeuren," grinnikte Padrick.
In kleine tenue, tuniek, broek, laarzen, mantel, zwaard en mes leek hij een grote jongeman. Zijn krullende bruine haar omlijstte scherpe gelaatstrekken, waar een nieuw-uitziend baardje groeide onder een Romeinse neus. Zijn conversatie was, al die keren dat hij in hun vertrekken was komen binnenvallen, interessant geweest. En Adzel, wiens nieuwsgierigheid in verhouding stond tot de rest van hem, kon de uitnodiging van de officier voor een tochtje onder geleide door de stad niet weerstaan.
Ze wandelden de paleishekken uit in de richting van de Nieuwe Stad. De Wodeniet trok verbaasde blikken, maar veroorzaakte geen sensatie. Het nieuws over de gasten- van de Keizer had zich al verspreid. En de welopgevoede klassen hadden enige kennis van astronomie.
"Hebben jullie mensen hun dat geleerd?" vroeg Adzel toen Padrick daar een opmerking over maakte.
"Een beetje, dacht ik," antwoordde de Ershokh. "Maar men heeft me verteld dat ze al wisten dat de planeten om de zon draaien en werelden zijn, en zelfs er een idee van hadden dat de sterren andere zonnen zijn."
"Hoe kan dat? In dit eeuwigdurende daglicht -
"Van de inwoners van Rangakora, denk ik. Dat is een stad met meer wetenschap dan de meeste. En dicht genoeg bij de Schemering om hun onderzoekers naar de Duisternis te doen gaan om daar sterren in kaart te brengen."
Adzel knikte. Atmosferische circulatie moest ook de andere zijde nog redelijk warm houden. Zelfs de antipoden van Land-onder-de-Zon zouden nauwelijks onder de tien graden celsius komen. Om dezelfde reden, en ook doordat de planeet kleiner was en de zon een grotere hoekdoorsnede had, waren er hier minder bijverschijnselen dan op Aarde. Noch de polen noch de grenzen van de Schemering kenden zeer grote klimatologische verschillen ten opzichte van de gematigde zones. Bewoners die zich in de bevroren landen waagden, zouden gehinderd worden door slecht zicht bij nacht. Maar na het oprichten van brandstofdepots konden ze vuur bij de hand houden. Misschien was het oorspronkelijke motief voor een dergelijke basis mijnbouw geweest. De wetenschappelijke nieuwsgierigheid kwam later pas.
"Eigenlijk," fluisterde Padrick, "is Rangakora een veel betere stad dan deze. Gezelliger en, eh, beschaafder. Soms zou ik wel willen dat onze voorvaderen de inwoners van Rangakora ontmoet hadden voordat ze zich inlieten met een stel barbaren die een afgetakeld koninkrijk wilden innemen." Hij sloot zijn mond met een klap en keek om zich heen om te zien of niemand hem had gehoord.
Achter de binnenste muur liep de grond sterk af. De gebouwen werden aanzienlijk ouder, verweerde grijze blokken die elkaar verdrongen, gesloten deuren waarop de tekens prijkten van lang-vergane beschavingen. In gedeeltes waar markt gehouden werd, stonden vrouwen achter stalletjes de waren van hun echtgenoten aan te prijzen, eten en drinken, kleding, bont en gereedschappen. In de werkplaatsen achter hen klonk het gekletter van ijzer, het gesnor van pottenbakkersschijven en het geklik van met pedalen bediende weefgetouwen. Maar de winkels zelf waren niet voor het publiek zichtbaar, uit angst dat een demon of een boosaardige tovenaar er een mogelijkheid voor een ongeval zou vinden.
Het verkeer was fel, rauw en agressief bij het zich een weg banen'door de smalle zanderige straatjes. Boerenkarren, getrokken door een span karikuts, beladen met produkten uit de Chakora, kraakten langs bijna-naakte dragers met zware lasten op hun kaalgeschoren hoofden, maar moesten achterblijven bij trotse karavaanbegeleiders van de Shekheji Broederschap. Een platte wagen werd door niemand minder dan een aantal Tiruts bewaakt, want er werden stengels op vervoerd, die gespleten en aan elkaar gelijmd waren om als timmerhout dienst te doen, en dat was kostbaarder dan brons. Onhandig nu ze hier moesten lopen in plaats van springen, droeg een dozijn zandaras leden van de Lachnakon Broederschap die waren gekomen om huiden te ruilen tegen goederen uit de stad; de woestijnbewoners hielden hun lansen stevig vast en loerden waakzaam vanachter hun sluiers. Geluid golfde om hen heen, ruw Ikranankaans gebabbel, gerommel, gekreun, voetstappen, gerinkel, en stof en rook werden met duizend scherpe geuren vermengd.
Niemand liep Adzel in de weg. Enkelen trachtten zelfs recht tegen de dichtstbijzijnde muur op te klimmen. Een honderdtal besnavelde gezichten gaapte hem vol vrees aan vanaf de rand van elk plat dak. Padrick hield een staf omhoog met de Deodakh vlag en er was natuurlijk wel enig gerucht omtrent de vreemdelingen helemaal tot hier doorgedrongen. Maar de 'gewone man' in Katandara leek er niet erg gerust op.
"Waarom maakt die figuur daarginds, in die bruine pij, tekens tegen ons uit gindse steeg vandaan?" vroeg Adzel.
"Hij is een tovenaar. Hij neemt je vloek weg van deze buurt. Of tenminste, dat hoopt hij." Padrick was moeilijk te verstaan boven het stemmengeroes dat aanzwol tot een collectief gekrijs.
"Maar ik wil over niemand een vloek uitspreken!"
"Dat weet hij niet. En trouwens, ze denken dat alles wat nieuw is, zwarte magie inhoudt."
Een houding die waarschijnlijk ook in de hogere kringen werd aangenomen, overpeinsde Adzel. Dat zou Jadhadi's weerstand verklaren, zich tot bondgenoot van de afgevaardigden van de Bond uit te roepen. Ik moet dit met David bespreken als ik terugkom.
Padrick wees hem een tijd lang belangrijke punten aan: een beeld dat vijfduizend Aarde-jaren oud was, het paleis van een vroegere dynastie dat nu tot pakhuis was gedegradeerd, een gebouw waarvan de deuropening de vorm had van een geopende snavel ... allerlei museumzaken. Adzel had meer aandacht voor de indrukwekkende huizen van verscheidene grote Broederschappen, waar de oudsten woonden en hele families hun raad bijeenriepen. Hoewel ze deelnamen aan de huidige regering, hadden deze groeperingen van bloedverwanten hun hoofdkwartier niet naar de Nieuwe Stad verlegd. Waarom zouden ze? Keizerrijken, talen, beschavingen, de loop en tegengestelde loop der geschiedenis, ze waren alle kortstondig. Slechts de Broederschap bleef bestaan.
"Het Huis van de Stenen Bijl," wees Padrick aan. "Behoort aan de Dattagirs. Hun oudste draagt die bijl nog steeds. Een vuurstenen blad; niemand weet wanneer hij gemaakt werd, behalve dat het nog voor het metalen tijdperk geweest moet zijn." Hij geeuwde. "Verveelt het je al? Laten we eens zien of ergens anders wat meer leven in de brouwerij is. De Oude Stad."
"Zullen ze me daar ook ontlopen?" vroeg Adzel. Hij hoopte van niet. Het deed hem pijn dat moeders hun kleintjes naar zich toe gristen en er vandoor gingen wanneer hij verscheen -zulke schattige, pluizige kleintjes, hij had er graag eens even een willen vasthouden.
"Niet zo erg," zei Padrick. "Ze zijn daar minder bang voor zwarte magie, daar een massa van hen zelf zwarte tovenaars zijn."
Ze gingen nog verder omlaag, langs een vervallen muur en dan de kasba in. De huizen die ze daar aantroffen waren hoger en smaller dan die van latere tijdperken, schouder aan schouder staande met overhangende balkons, zodat slechts een kleine strook van de lila hemel boven hun hoofden zichtbaar was en de schaduwen dieppaars waren. Daar ze in een voorspoedige periode leefden, toen het land nog niet zo onvruchtbaar was als nu, hadden de bouwers hun straten geplaveid. De hoeven van Adzel maakten veel lawaai op de stenen, want dit was een stille wijk, waar in mantels gehulde gestalten zich voortrepten op geheimzinnige boodschappen uit, en alleen het getokkel van een onzichtbare harp te horen was. Langs de weg, die afliep tot aan de voormalige zeebodem, kon Adzel terugkijken naar de roodgetinte rotsen die boven de hele stad uittorenden, en voor zich uit naar de overblijfselen van werven waar, tussen de rietstengels door, de schittering zichtbaar was van het Urshi Meer.
Padrick hield stil. "Wat zou je zeggen van een drankje?"
"Nou, ik mag dat spul van jullie wel - '' Adzel brak de zin af. Zijn radiootje kwam tot leven met Falkayn's stem.
"Wat voor de demon!" Padrick sprong achteruit. Zijn zwaard vloog suizend uit de schede. Een paar Ikranankans, die gehurkt zaten voor een deuropening aan de overzijde van het smalle straatje, trokken hun gerafelde capes om zich heen en verdwenen naar binnen.
Adzel wuifde met een geruststellende hand en beëindigde zijn in het Latijn gevoerde gesprek met Falkayn. "Niet zo verschrikt zijn," zei hij. "Dit is iets van onze eigen magie, het is volkomen veilig. Een, eh, een bezwering tegen moeilijkheden, voordat men een vreemd huis binnengaat."
"Dat zou nuttig kunnen zijn, dat geef ik toe," zei Padrick, weer ontspannen. "Speciaal hier in de buurt."
"Waarom ga je er dan heen als het er gevaarlijk is?"
"Drank, gokken, misschien een vechtpartijtje. Het wordt wel eens wat saai in de kazerne. Kom op."
"Ik - eh, ik geloof dat ik toch maar beter weer naar het plein terug kan gaan."
"Wat? De pret begint pas!" Padrick trok Adzel aan de arm, hoewel hij evengoed had kunnen proberen een berg te verzetten.
"Een andere keer misschien. Mijn magie adviseerde me -"
Padrick's gezicht kreeg een gekwetste uitdrukking. ,Je bent geen vriend van me als je geen borrel met me drinkt."
"Neem me niet kwalijk," gaf Adzel toe. "Na jouw grote vriendelijkheid wil ik niet onbeleefd zijn." En hij had dorst; en Falkayn had er niet bijgezegd dat er haast bij was.
Padrick ging hem voor door een half-verrot lederen gordijn. Een hoertje gleed op hen af met een krakerig gefluisterde uitnodiging, zag dat hij een mens was en trok zich weer terug. Hij grinnikte. "Dat is geen potje op het vuur voor een Ershokh, pech gehad," merkte hij op. "Och, in het IJzeren Huis leven we er nogal gemakkelijk op los."
Toen de Wodeniet binnenkwam, viel er een stilte in het overvolle, rokerige vertrek. Er werden messen te voorschijn gehaald aan de rieten tafeltjes waar de patroons zaten. Toortsen die in houders stonden te sputteren verspreidden een onbehaaglijk licht - schemerig en roodachtig voor Adzel, helder voor een planeetbewoner - op voddige kleding, vogelgezichten en niet-knipperende ogen.
Padrick zette zijn vlaggetje neer en hief zijn handen op. "Vrede tussen onze families," riep hij uit. ,Jullie kennen me, Hugh van de Lijfwacht, ik heb heel wat rondjes weggegeven. Dit is de gast van de Keizer. Hij is groot maar zachtaardig en geen demon die hem volgt. Elke demon zou als de dood zijn voor hem."
Een dronkaard in een hoekje lachte kakelend. Dat verbrak enigszins de spanning in de atmosfeer. De klanten keerden weer tot hun drankjes terug, maar ze bleven wel opzij kijken en ongetwijfeld gingen hun gemompelde gesprekken nu hoofdzakelijk over deze draakachtige vreemdeling. Padrick vond een stoel zonder leuning en Adzel rolde zich op de smerige vloer tegenover hem op. De kastelein verzamelde moed en vroeg wat ze wilden drinken. Toen Padrick op Adzel wees en gul zei: "Giet hem maar vol," keek de Ikranankaan met scheefgehouden hoofd, berekende de waarschijnlijke capaciteit en wreef zich eens in de handen.
De cognac, of gin of arak of hoe men een sterke drank die is gedestilleerd uit vruchten die niet van Aarde afkomstig zijn, ook wil noemen, was niet sterker dan geconcentreerd zwavelzuur. Maar ze had een prettige, droge smaak. Adzel goot zo ongeveer een halve liter naar binnen. "Ik moet niet gulzig zijn," zei hij.
"Ga gerust je gang. Dit is voor mijn rekening.'' Padrick klopte op een dikke beurs. "We krijgen een goed salaris, dat moet ik wel zeggen van hem op het Beest."
"Ik heb me iets afgevraagd. Alle Ershoka wonen toch zeker niet in het IJzeren Huis?"
"Nee, nee. Je doet maar dienst tussen het moment dat je ingelijfd wordt, als dat gebeurt, en het ogenblik dat je gaat trouwen. En het is het hoofdkwartier van de Broederschap. Maar gezinnen betrekken een huis in de Nieuwe Stad of ze gaan naar een van onze boerderijen, net waar ze zin in hebben. Na hun huwelijk leggen de vrouwen meestal de wapens neer. Mannen gaan eens per jaar op herhalingsoefening en natuurlijk komen ze op als er een belangrijke oorlog wordt gevoerd."
"Hoe kon de compagnie van Bobert Thorn het dan wagen in opstand te komen? Hun gezinnen thuis zijn dan toch gijzelaars voor de Keizer?"
"Nee, dat is niet zo. Als hij ook maar een van de achtergebleven personen zou aanraken, zouden we allen in verzet komen, van Harry Smit af tot de jongste tamboer, en zijn hoofd op een paal zetten. Maar een groot deel van de vrouwen en kinderen is toch al meegegaan. Dat is gebruikelijk bij een beleg of een langdurige veldslag. Vrouwen zijn uitstekende kampbewaarders tegen deze nietige Ikranankans, en het zijn onze kwartiermeesters en - " Padrick noemde nog een hele lijst van hun taken op.
Als dit Aarde was, zou zoiets onder dergelijke primitieve omstandigheden niet mogelijk geweest zijn. Maar er waren vrijwel geen bacteriën op de planeet, die schadelijk waren voor de mensen. Dat was nog een reden waarom de Ershoka zulke uitstekende soldaten waren. Voordat preventieve geneeskunde algemeen bekend wordt, dunt ziekte een leger wreder uit dan de strijd zelf.
"Ik voel mee met jullie situatie," zei Adzel. "Het moet niet gemakkelijk zijn, als je zo sterk verenigd bent, om in conflict te zijn met je eigen verwanten."
"Wie zegt dat we dat zijn?" wierp Padrick tegen. "Die beverige Smit? De banden van de Broederschap waren al niet meer zo sterk toen hij opgroeide. Hij zou nooit iemand van mijn leeftijd er toe kunnen brengen op te rukken tegen Thorn.'' Hij ledigde zijn beker en wenkte om meer. "Maar het schijnt dat het IJzeren Huis zijn officieren voldoende gehoorzaamt om neutraal te blijven."
Om van onderwerp te veranderen, vroeg Adzel of hij Stepha Carls sedert haar terugkeer al had gezien. "Nou verdomd, of ik dat heb!" zei Padrick enthousiast. "Wat een meid!"
"Een aardige, hoewel wat impulsieve persoonlijkheid," was Adzel het met hem eens.
"Ik had het niet over haar persoonlijkheid. Maar het is waar, ze is zo taai en behendig als welke man ook. Op Stepha! De bekers klonken tegen elkaar. Nu ze de draak zo vrolijk zagen, ontspande de herberg zich nog meer. Weldra kwam een Ikranankaanse kroegmakker van Padrick naar hun tafeltje en zei goedendag. "Ga zitten," bulderde de Ershokh. "Neem er eentje van me."
"Ik moet nu toch echt terug," zei Adzel.
"Doe niet zo stom. En je moet mijn goede vriend Rakshni niet beledigen. Hij wil graag met je kennismaken."
Adzel haalde de schouders op en accepteerde nog een borrel. Er kwamen er nog meer bij zitten. Ze begonnen verhalen te vertellen, toen ontstond er een argument over de toestand in Rangakora - niet zo erg verhit, daar niemand in de Oude Stad er veel om gaf wat er gebeurde met die parvenu van een Keizer - en toen ontstond er een korte ruzie tussen drie of vier messentrekkers, die het laatste ijs brak en daarna begonnen ze een toast uit te brengen. Ze toastten op hun Broederschappen en op de vrouwtjes die tussen hen in waren komen zitten en ze toastten op de nagedachtenis van de goede Koning Argash en ze toastten op de Yanjeh rivier die Katandara in leven hield en ze toastten op het Urshi Meer dat zich ontfermde over zoveel lastige lijken en ze toastten dikwijls op Hugh Padrick omdat hij alles betaalde en toen raakten ze de tel kwijt en de dobbelstenen met de vier vlakken begonnen te rollen en alles bij elkaar hadden ze een geweldige tijd. De drank was goedkoop en de beurs van Padrick was vol. Het feestje eindigde tenslotte omdat de meerderheid uitgeteld op de vloer lag dan omdat hij platzak raakte.
"Ik ... moennou ... moennou echt ... t'rug," zei Adzel. Zijn benen leken wat buigzamer dan hij prettig vond en zijn staart kwispelde een geheel eigen kant op. Dat sloopte het grootste deel van het meubilair, maar de kastelein protesteerde daar niet tegen. Hij was ook onderuit gegaan.
"Eh, ja, ja, dat moesten we maar doen." Padrick scharrelde overeind. "De plicht roept."
Met een schelle, onplezierige stem, zei Adzel: "Vriend, jij hebt - eh, hik, nou niet de gewone vergissssing om het Nirwana gelijk te stellen met vernietiging, om je d'waarheid te zeggen moemoemoet je het in dit leven al bereiken -
"Hij was geen ijveraar, maar hij had het gevoel dat die fijne kerel naast hem het waard was tenminste een goed begrip te krijgen van Mahayana Boeddhisme. Dus hij preekte de hele weg terug. Padrick zong liedjes. Planeetbewoners gingen haastig voor hen opzij.
" - en d'rom," dreunde Adzel voort, "zie je dat reincarnatie helemaal niet nodig is voor het idee - eh - Karma -
"Wacht eens." En Padrick hield stil. Adzel boog zijn hals om naar hem te kijken. Ze waren dicht bij de poorten van de Nieuwe Stad.
"W'rom, wasser aandehand?"
"Er schiet me net een boodschap te biftnen." De Ershokh was onverwacht snel weer nuchter. Had hij de anderen echt bijgehouden met drinken? Adzel had daar niet op gelet. "Ga jij maar door.''
"Maar ik kwam net aan het interessantste gedeelte."
"Later, later."
Er woei een briesje door de lege straat, dat het zand opjoeg en door het bronskleurige haar streek. Er was niemand anders te zien. Vreemd, dacht Adzel zweverig. De burgers waren wel eerder voor hem op de loop gegaan, maar toch niet in die mate. En er was hier geen verschil tussen dag en nacht, er waren altijd wel evenveel mensen wakker.
"Nou, bedankt dan voor een hele, hik, héle leerzame avond.'' Adzel stak zijn hand uit. Padrick nam die haastig aan, bijna verlegen, en haastte zich weg. Het zwaard aan zijn gordel rinkelde.
Een vreemde plaats, dit. Adzel's gedachten dwaalden sentimenteel af naar Woden, de geliefde wijde vlakten onder de stralende zon, waar zijn hoeven de kilometers wegroffelden ... en na de jacht de kameraadschap van het kampvuur, vrienden, kinderen, vrouwen ... Maar dat lag reeds lang achter hem. Daar zijn familie naaste medewerkers had bij de factor van de Bond, hadden ze gewild dat hij een moderne opvoeding kreeg; en die had hij dan ook gekregen, en nu was hij zo veranderd dat hij zich tussen die jagers nooit meer zou thuisvoelen. De vrouwen miste hij niet, daar hij slechts sexueel geprikkeld werd door de geur van een vrouwtje tijdens de paartijd. Maar een zeker gevoel van ergens bij te horen, een soort onschuld, was voorgoed voorbij. Hij veegde zijn ogen af en draafde voort, terwijl hij van de ene kant van de straat naar de andere zwalkte.
"Daar komt hij!"
Adzel kwam met een schok tot stilstand. De ruimte voor de muur van de Nieuwe Stad was een groot plein. Het krioelde er van de soldaten. Hij had wat moeite met het schatten van hun aantal, want terwijl hij naar hen keek, bleven ze zich voor zijn ogen verdubbelen, als amoeben; maar het waren er veel, en allemaal inheemsen. De poorten waren gesloten en er stond een rij katapultschutters voor.
Een groep ruiters kwam naar voren. "Halt, jij daar!" riep de leider. De piek van zijn lans flitste bloedrood in het vreemde licht.
"Ik sta al stil," zei Adzel redelijk.
Ofschoon ze zich niet op hun gemak voelden, waren de keizerlijke zandara-berijders goed gedisciplineerd. Ze maakten een omsingelende beweging.
"Alleredelste," riep de leider van de troep op tamelijk nerveuze toon, "laat ons praten. Er zijn moeilijkheden gerezen en de Keizer, ak-krrr, verlangt uw aanwezigheid."
Adzal vouwde een arm over zijn maag - het weerklonk op de gepantserde platen - en boog. Zijn nek boog door tot zijn snuit de grond raakte. Dat vond hij niet prettig, maar hij wilde zich houden aan de gewoontes van de stad. "Wel, natuurlijk, alzzzik u f'dienst kan zijn. Lanewe maar gaan."
"Uk-k-k, louter voor de vorm, alleredelste, wenst de Keizer dat u, krrr-ek, deze tekenen van waardigheid zult dragen.'' De officier wenkte een soldaat te voet naar voren, die gehoorzaamde zonder zich daar verheugd over te tonen. Hij droeg een stel ketenen.
"Wat?" Adzel deinsde terug. Zijn gedachten wervelden.
"Stop!" schreeuwde de officier. "Stop, of we schieten!" De soldaten met de katapults draaiden hun wapens naar voren. Een van die machinerieën zou een projectiel met een stalen punt zelfs door een Wodeniet heen kunnen schieten.
"Ma-ma-maar wat is er mis?" klaagde Adzel.
"Alles. De demonen schijnen alle grenzen doorbroken te hebben. Uw metgezel is verdwenen, met een flink aantal Ershoka. Toen hij dit vernam, voelde de Keizer dat er verraad gepleegd was en heeft hij het IJzeren Huis laten omsingelen. Degenen die daar nog binnen waren werden boos en wilden zich niet overgeven. Ze schoten op ons eigen volk!" De officier haalde een paar klauwachtige vingers door zijn kuif. Zijn mantel wapperde in de wind en zijn zandara maakte een schichtige zijsprong. Waar geen lansen gericht waren, hield men kruisbogen gespannen; zijn metgezellen hielden de kring rond de Wodeniet gesloten.
"Wat?" Verdomme, die drank ook! En geen tegengif bij de hand. Adzel drukte op de zendknop van zijn radio. "David! Waar ben je? Wat is er gebeurd?"
Geen ander antwoord dan stilte. "David! Koopman! Help!"
"Blijf nu stil staan," ratelde de officier. "Steek eerst uw polsen uit. Als u geen schuld treft, zal u geen kwaad geschieden. "
Adzel schakelde over op de golflengte van het schip. "Chee! Ben je daar?"
"Natuurlijk ben ik hier," zei het puntige stemmetje. "Waar zou ik anders moeten zijn?"
Adzel zei binnensmonds een paar strofen religieuze poëzie op. De weldoende invloed daarvan deed zijn privé-mist wat opklaren. Hij slaagde er in een verklaring uit te spreken. "Ik ggga mezzemee," zei hij. "Rustig. Jij komt hier mettut schip. Ze zullen ... ze zullen me dan moeten laten gaan, enne ... dan zoeken we David."
"Ik kom meteen," zei Chee.
Een hele groep tovenaars maakte driftig bezwerende gebaren. Adzel wendde zich tot de officier. , Ja, natuurlijk zal ik meegaan naar de Keizer.'' Vanuit de radio klonk een onverstaanbaar stemmengeroes. Chee was blijkbaar met iemand aan het praten. Hij strekte de armen uit en deed zijn mond open. Dat was als glimlach bedoeld, maar het liet een angstaanjagend aantal slagtanden zien.
De officier prikte de soldaat met de ketenen met zijn lans. "Schiet op," zei hij, "doe je plicht."
"Doet u het maar," jammerde de ander. "Wat hoor ik? Spreek jij een order tegen?"
"Ja." De soldaat deinsde terug. Zijn bereden collega's maakten vol meegevoel de weg voor hem vrij.
"Oh, kom toch hier," zei Adzel. Hij wilde Jadhadi zien en tot de bodem van dit alles doordringen, en dat liefst zo snel mogelijk. Hij sprong naar voren. De cavalerie verspreidde zich jankend.
"Maar ik wil alleen maar helpen!" bulderde Adzel. Hij greep de soldaat, nam hem de ketenen af en zette hem weer neer. De Ikranankaan kromp op de grond ineen tot een bal.
Adzel hurkte op zijn staart en bekeek de zaak. De schakels waren in elkaar verward geraakt. "Hoe denk je dat ik deze dingen moet vastmaken?" vroeg hij geërgerd. Hoe meer hij probeerde de warboel uit elkaar te halen, des te erger werd het. Het Keizerlijke leger keek gespannen toe.
Er klonk een kreet uit de radio. "Adzel! Maak dat je wegkomt! Dat schijnheilige schepsel met de onuitspreekbare gewoontes heeft me te pakken!"
Er volgden klanken van geschuifel, een harde slag en daarna niets meer.
Een waanzinnig ogenblik dacht Adzel dat hij terug was in het schip; ze speelden blufpoker en hij verhoogde zijn inzet tot zijn salaris van de volgende zes maanden verpand was en toen kwam de laatste slag en hij verloor. De alcoholdampen trokken uit hem weg en hij wist dat hij niet echt in die situatie verkeerde. Hij voelde zich alleen maar zo.
De Bond oefende zijn ruimtereizigers in snel reageren. Hij ging voort met het geklungel aan de ketenen terwijl zijn ogen heen en weer flitsten, het terrein verkennend. Als hij nu vlug was - ja, en in die richting - en met een dosis geluk, dan kon hij uitbreken. Maar hij moest geen van deze arme misleide zielen bezeren, als dat enigszins mogelijk was.
Hij spande zijn spieren en sprong.
Er stond één ruiter in de weg. Hij griste de Ikranankaan van de grond, met zandara en al, en gooide hem in de groep speerdragers die daarachter stonden. Hun linie van gevelde punten opende zich. Hij daverde er doorheen. Rondom hem explodeerden kreten, met een bui van kruisboogpijlen. De schacht van een katapult gierde langs zijn oren. De officier op zijn rijdier liet zijn lans zakken en viel aan van opzij. Adzel zag hem te laat. De stalen punt trof hem. Hij drong niet door maar raakte de radio om de hals van de Wodeniet en spleet het instrument open. Adzel flitste langs hem en voerde zijn snelheid hoog op. De zandara draaide als een tol in het rond en zijn berijder vloog er met een boog vanaf.
Een blinde muur doemde voor hem op, vier verdiepingen hoog. Adzel trof die met volle snelheid. Zijn eigen vaart tilde hem omhoog. Hij greep de rand en trok zich er overheen. De ruwe stenen boden hem voldoende houvast. Een projectiel uit een katapult kwam vlak naast zijn flank neer en deed de splinters van de rots in het rond vliegen. Adzel stormde dwars over het dak, sprong op het volgende, liet zich in een steeg vallen en zette koers naar de Oude Stad.
Daar was natuurlijk geen hulp voor hem, hij zou alleen in dat gewirwar van straatjes moeilijk te achtervolgen zijn. Hij zou naar het Urshi Meer gaan. Ze hadden niets om een zwemmer te achtervolgen dan wankele vlotten, die hij gemakkelijk voor kon blijven. Als hij eenmaal aan de overkant was, zou hij dwars door de Chakora verder gaan. Er kon toch geen nieuws vóór hem uit Haijakata bereiken - Maar verdomme, dat hij nu zijn radio kwijt was!
Wel, die van Chee zou het nog wel doen, nadat hij dat kleine warhoofd gered had uit wat voor moeilijkheid dan ook waarin ze verzeild scheen geraakt. Ze zouden met het schip opstijgen, hun helicopter bij het paleis ophalen en dan David gaan zoeken. Als David nog leefde. Als ze zelf zo lang in leven zouden blijven.