Hoofdstuk 4
Er klonk een gong buiten het gastenverblijf.
"Binnen," zei Falkayn. Een bediende in strakzittende livrei scheidde de zware gordijnen die als binnendeur dienst deden in dit aan hout arme land. Hij groette en kondigde aan dat de Keizer een audiëntie verlangde met de delegatie van de 'Olesotechnic'gir.
Zijn manieren waren beleefd maar niet onderdanig en hij gebruikte geen speciale titels voor de heerser, zoals Zijne Majesteit of Zijne Doorluchtigheid of Zijne Meest Ontzaginboezemende Stralendheid. Het stelsel van overerfelijke baantjes droeg niet bij tot een kaste-hiërarchie; gesteund door zijn familie was een deurwachter even trots en onafhankelijk als een soldaat of een schrijver.
"Mijn collega is uitgegaan," zei Falkayn, "maar ik denk dat het met mij alleen ook wel zal gaan."
Wat zal gaan? vroeg hij zich af. We zijn, volgens mijn tijdrekening, al een week hier aan het duimen draaien. Misschien heeft een van die koeriers die steeds maar heen en weer hollen eindelijk een voetzoeker in Jadhadi's broek gestopt. Ik wou dat het waar was. Goed. Ik ga al, ik ga al, ik ga al.
Hij ging op zoek naar een passend gala-uniform voor die gelegenheid. De vertrekken die hem waren toegewezen waren ruim, alleen hadden ze een laag plafond, maar ze waren op hun manier luxe ingericht. Jammer dat hun smaak niet de zijne was. Hij vond de draperieën van prachtig oranje bont wel mooi, speciaal als hij een schatting maakte van wat zulke vachten op Aarde zouden opbrengen. Maar de muren waren niet alleen in een vreemd artistiek patroon bewerkt; de helft van de kleuren kwam op hem over als gewoon zwart. De kale vloer was altijd koud. En hij kon niet lekker zitten op de hoekige banken of liggen in een opklapbed, ontworpen voor een bewoner van Ikrananka.
Het balkon op de derde verdieping bood hem een uitzicht over de paleistuinen. Ze hadden iets van een oud-Japanse aanleg; rotspartijen, lage kunstmatig klein gehouden beplanting, de buitensporigheid van een fontein - die binnen in een glazen zuil opklaterde om de verdamping te beperken. Er was niet veel meer dan daken te zien boven de muren van het paleis. In het westen scheen de zon dof en kwaadaardig rood door een sluier van stof. Weer een storm, dacht Falkayn; nog meer moeilijkheden voor de boeren daar buiten. Een week in een keizerlijk paleis had best interessant kunnen zijn, als het keizerrijk menselijk was geweest en redelijk decadent. Katandara was noch het een, noch het ander. Uit pure wanhoop had hij zijn taal proberen te verbeteren door te lezen wat werd aangeprezen als het grootste epos van de wereld . Hij trok een gezicht tegen het manuscript en drukte met zijn duim zijn zendontvanger aan. "Hallo Adzel," zei hij in het Latijn, "hoe is het ermee?"
"Wij staan op het punt iets binnen te gaan wat naar ik aanneem een herberg is," antwoordde de stem van de Wodeniet. "Tenminste, op het uithangbord staat dat dit het Huis van Uitgelezen Genoegens en Woeste Drank is."
"Oh God, en ik mag hier op de winkel passen. Hoor eens, het grote rode rad heeft me ontboden. Misschien alleen maar voor nog meer vragen en nog meer uitstel van enige beslissing, maar je kunt nooit weten. Dus laten we maar radiostilte in acht nemen, hè?'' Voor zover je op een vreemde planeet ergens zeker van kon zijn, hadden de Ikranankans geen weet van dit communicatiemiddel. Het was wel zo goed om een paar troeven achter de hand te houden.
Tenzij de Ershoka iets hadden verteld - Nee, dat leek onwaarschijnlijk. Hier neergeplant met niets meer dan kleren en een paar gereedschappen, bijna meteen gevangen geraakt in deze verwarde samenleving, hadden hun voorvaderen de techniek van thuis weldra vergeten. Waarom geweren vervaardigen of iets wat dezelfde uitwerking had, zelfs al zou je de tijd en de kennis hebben om dat te doen, als je in leven kon blijven door gewoon tweemaal zo sterk te zijn als de plaatselijke bevolking? Behalve een paar dingetjes die voor het leven van alledag hun nut hadden, hadden de mensen niets nieuws geintroduceerd en hun kennis zakte af naar het rijk der fabelen.
"Mij best," zei Adzel. "Ik zal kapitein Padrick verzekeren dat dit ongevaarlijk gegoochel is. Ik moet hem toch al kalmeren. Sterkte."
Falkayn kwam weer terug in de zitkamer en volgde de dienaar lange gangen door en glooiende hellingen af. Een gegons van activiteiten omringde hem, voetstappen, stemmen, ruisende gewaden en documenten. Bewoners van Ikrananka kwamen voorbij: rijk geklede ambtenaren, kooplieden in mantels met kappen, lakeien in uniform, planters in kilts, boeren in leren broeken met sporen, bezoekers van heel ver, zelfs een koopman uit het warme Land-onder-de-Zon, huiverend in een ruige mantel - de eb en vloed van het leven stroomde door deze kroon op de koningin-stad. Etensluchtjes herinnerden Falkayn er aan dat hij honger had. Hij moest toegeven dat de cuisine uitstekend was, dat beloofde iets goed voor Van Rijn. Als.
Bij de ingang van de troonzaal stonden vier Ershoka op wacht, even krijgshaftig uitgedost als de mannen voor het IJzeren Huis. Ze stonden niet in de houding. Dat was hier nog niet uitgevonden en de mensen waren wel zo slim geweest ze niet op het idee te brengen. Maar ze bewogen, met hun glanzende hellebaarden, nauwelijks. Ze werden geflankeerd door een twaalftal Tirut boogschutters.
Falkayn was er vrij zeker van dat die er aan waren toegevoegd sinds de moeilijkheden in Rangakora waren begonnen. Men konjadhadi een zekere terughoudendheid niet verwijten, als hij zijn eigen Sicherheitsdienst niet langer kon vertrouwen.
Toch was er iets ronduit waanzinnigs in zijn behoedzaamheid. In plaats van Falkayn's aanbod om de gestolen stad te heroveren met beide handen aan te nemen, was hij nu al een week lang aan het vragen stellen. Daar hij niets te verliezen had als hij het aannam, of tenminste daar geen redenen voor had gegeven, moest het te wijten zijn aan overdreven vreemdelingenhaat. Maar wat had dat veroorzaakt en wat was daaraan te doen?
Falkayn 's begeleider trok de gordijnen opzij en hij ging er doorheen.
Jadhadi III wachtte op het Beest, een nachtmerrie in verguld brons, op het zadel waarop hij was gezeten. Falkayn stopte op de voorgeschreven afstand van zeven passen (die naar hij vermoedde de Ershoka bij de troon de tijd gaf om tussenbeide te komen als hij een moordenaar zou blijken te zijn) en groette.
"Waar is uw metgezel?" vroeg de Keizer scherp. Hij was van middelbare leeftijd, zijn vacht was nog glanzend roodachtig zwart en zijn beginnend buikje was verborgen onder een vuurrode mantel. Een hand omklemde een met juwelen bezette scepter, die tevens een zeer bruikbare speer was.
"Een officier van de lijfgarde nodigde ons uit voor een tochtje door uw stad, alleredelste," verklaarde Falkayn. "Daar wij niet beiden afwezig wensten te zijn - ''
"Welke officier?" Jadhadi leunde naar voren. De dichtstbijzijnde van zijn Ershoka, een vrouw die er meer als een Walküre zou hebben uitgezien als ze niet onder de littekens had gezeten, grijs haar had gehad en gebouwd was als een flinke wastobbe, bracht haar hand naar haar zwaard. De anderen die tot de hofhouding behoorden, schrijvers, raadgevers, magiërs, jongere zoons die de kunst van het regeren afkeken, kwamen nader. Hun ogen gloeiden in het schemerige licht.
"Wel ... Hugh Padrick was zijn naam, alleredelste."
"Ak-krrr. Zullen zij weldra terugkomen?"
"Dat weet ik niet, alleredelste. Is er haast bij?"
"Nee. Misschien niet. Toch mishaagt het mij." Jadhadi wendde zich tot een officier van zijn eigen ras. "Laat ze opzoeken en terugbrengen." Tegen een schrijver: "Laat een bekendmaking aanplakken dat het alle Ershoka wordt verboden contact te onderhouden met de afgevaardigden van de 'Olesotechnic'gir."
"Alleredelste!'' De enige andere mens die niet op wacht stond in het vertrek - dat over de gehele lengte tussen de gepolijste zuilen van malachiet gevuld was met zowel Ershoka als Otnakaji - kwam tussen de hovelingen uit naar voren. Het was een oude man, met een baard en haar tot op zijn schouders, bijna wit, maar nog fier rechtop in zijn tunica. Falkayn had hem al bij eerdere audiënties ontmoet: Harry Smit, de oudste van de Broederschap en de woordvoerder daarvan bij de Keizer. "Ik protesteer!''
Het werd plotseling heel stil in het vertrek. Er weefden schaduwen tussen de zilveren kroonluchters, waarvan de verlichting schitterde op marmer en bont en prachtige donkere stoffen. Bittere wierook kronkelde slangachtig uit vaten. De harpspelers aan het verste uiteinde van het vertrek hielden op met hun klaaglijke akkoorden, de ornamentale klok achter hen scheen luider te tikken.
Jadhadi verstijfde in het zadel. De diamanten ogen van het Beest glinsterden even hard als die van hem. "Wat zegt ge?" sprak de Keizer schor.
Smit stond stram in de houding voor hem en antwoordde: "Alleredelste, wij Ershoka van uw lijfwacht zijn ook in woede ontstoken over de insubordinatie van Robert Thorn. Hij is niet meer een van ons en evenmin zullen wij zijn volgelingen weer onder ons ontvangen.'' (De vrouwelijke lijfwacht mat zich bij die woorden een blik aan, die nog harder was dan de situatie rechtvaardigde). "U behoeft ons slechts naar Rangakora te laten oprukken en wij zullen u laten zien dat het huis van Ershokh nu niet minder krachtig achter het huis van Deodakh staat dan ten tijde van de eerste Jadhadi. Maar u vertrouwt ons niet. U laat ons onze dagen doorbrengen in ledigheid, u bespiedt elke stap van ons, u laat andere Broederschappen deelnemen in de plichten die ons waren toegewezen sedert de bouw van dit paleis. Dit hebben wij geduldig verdragen, daar wij weten dat u er niet zeker van kunt zijn hoe sterk de roep van het bloed mag spreken. Niettemin zijn wij verstoord. Er wordt gemord in het IJzeren Huis. Wanneer u hen zo openlijk beledigt, zou ik wel eens niet in staat kunnen zijn hen tegen te houden.''
Een ogenblik ketsten de blikken op elkaar af. Toen keek Jadhadi opzij, naar zijn oppermagiër. "Wat zegt ge ervan, Nagagir?" vroeg hij gemelijk.
Die gebogen Ikranankan in het gewaad, versierd met het devies van de macht, weerhield zich ervan het meest voor de hand liggende te zeggen - dat er in dit vertrek vijftig Ershoka aanwezig waren die geen ruwe behandeling van hun oudste zouden dulden. In plaats daarvan kraste hij sluw: "Het is een onbelangrijke zaak, alleredelste. Zeer weinig wachters zullen de weg naar uw geëerde gasten kunnen vinden. Als ze dat zo graag willen, wat maakt het dan uit?"
"Ik sprak met de beste bedoelingen voor u," voegde Harry Smit er op honingzoete toon aan toe.
Falkayn dacht dat hij nu een opening zag. "Als wij hier niet blijven rondhangen, alleredelste, komt die kwestie nauwelijks aan de orde, nietwaar?" zei hij. "Neemt u mijn aanbod aan, dan gaan we op weg naar Rangakora; weigert u het, dan gaan we naar huis. Kunt u nu beslissen?"
"Krr-ek." De Keizer gaf toe. "Trek die bevelen in," zei hij.
Tegen Falkayn: "Ik kan niet in het wilde weg beslissen. We weten nog te weinig over u. Zelfs met de beste bedoelingen zou u toch onheil over ons kunnen brengen. Daarom heb ik u vandaag hier ontboden. Leg uw riten uit aan Nagagir, dan kan hij ze op hun waarde schatten."
Oh nee, kreunde Falkayn inwendig.
Hij vond de zitting echter wel interessant. Hij had zich voordien al eens afgevraagd of er nu werkelijk een totale afwezigheid van religie bestond, want daar leek het op, maar hij was nog niet zover gekomen Gujgengi daarover te ondervragen. Daar hij Nagagir niet kon vragen de dingen stuk voor stuk uit te leggen - het openbaren van onwetendheid kon al even gevaarlijk zijn als onwetend te blijven - verzamelde hij indirect een zekere hoeveelheid informatie. Door er op te wijzen, soms ten onrechte, dat hij bepaalde vragen niet begreep, kon hij toch wat basisgegevens uit de magiër loskrijgen.
Alleen een idioot of een toerist zou een hele planeet generaliseren, uitgaande van één enkele cultuur. Maar je kon er gewoonlijk wel van op aan dat de meest beschaafde mensen op een wereld minstens een van de meest vooruitstrevende godsdiensten aanhingen. En die van Katandara was verbazingwekkend primitief.
Falkayn was er nog niet eens zeker van of hij die hutspot nu een religie moest noemen of niet. Er waren geen goden: slechts een normale volgorde van zaken, een verwachte loop der gebeurtenissen die werd aangehouden sinds in de oertijd Vuur en IJs toevallig samenkwamen en condenseerden in het universum. Maar er waren vaag gepersonifieerde demonen, machten, men kon ze noemen hoe men wilde; en die waren voortdurend bezig te trachten opnieuw chaos te scheppen. Hun modus operandi was het veroorzaken van rampen. Ze konden slechts in bedwang worden gehouden door magie, die zich uitstrekte van een honderdtal alledaagse waarnemingen tot de uitgebreide toverkunsten waarmee Nagagir en zijn collega's zich bezighielden.
En magiërs waren ook niet onveranderlijk goed. Je wist maar nooit of iemand niet was omgekocht en nu zijn diensten ter beschikking stelde van de Vernietiging.
De mythologie klonk al even waanzinnig als de rest van de opvattingen in Ikrananka. Falkayn begon er aan te wanhopen of hij nog ooit een handelsakkoord tot stand zou kunnen brengen.
,Ja, inderdaad," zei hij voorzichtig, "wij van de Polesotechnische Bond zijn machtige tovenaars. Wij hebben een diepgaande studie gemaakt van die wetten van de toevalligheid, die de wereld regeren. Ik zal u graag een zeer instructieve rite leren, die wij poker noemen. En om ongeluk af te weren kunnen wij u talismans verkopen tegen ongelooflijk lage prijzen, zoals bijvoorbeeld dat kostbare kruid, klavertje-vier genaamd.''
Maar Nagagir wilde bijzonderheden. De magie van Falkayn zou wel eens minder uitwerking kunnen hebben dan de mens geloofde; aldus lokte Vernietiging dikwijls een volk naar zijn ondergang. Het zou zelfs zwarte magie kunnen zijn; de alleredelste moest begrijpen dat deze mogelijkheid gecontroleerd zou moeten worden.
Daar hij geen Martin Schuster was, die een hele religie omver kon werpen door de Kabbala er bij te halen, had Falkayn dringend uitstel nodig. "Ik zal een samenvatting voorbereiden, alleredelste, die we dan samen kunnen bestuderen." God helpe me, zei hij bij zichzelf. Of liever nog, Chee Lan helpe me. Adzel niet - een overtuigd Boeddhist kan hier niet veel goeds uitrichten behalve het maken van sussende geluidjes - maar .ik heb Chee wel eens de toekomst zien voorspellen op feestjes. Ik zal haar oproepen en dan moeten we maar iets bedenken. "Als u een soortgelijke schets van uw eigen systeem voor me zou willen maken, zou dat zeer waardevol zijn." De snavel van Nagagir viel open. Jadhadi kwam overeind in zijn gouden stijgbeugels, richtte zijn speer en krijste: "Wilt u doordringen in onze geheimen?"
"Nee, nee, nee!" Falkayn spreidde de handen uit en zweette. "Niet uw meest geheime kennis - ik bedoel, niets dat verborgen dient te blijven voor de niet-ingewijden van de Broederschappen der tovenaars. Alleen de dingen die iedereen weet, behalve een vreemdeling als ik."
Nagagir trok weer bij. "Dat zal gedaan worden," zei hij, "alhoewel het opschrijven wel tijd zal vergen."
"Hoe lang?"
Nagagir haalde de schouders op. Niemand anders was meer behulpzaam. Hoewel mechanische klokken nu enkele eeuwen in gebruik waren en de Ershoka wat verbeteringen hadden aangebracht, gebruikte Katandara die alleen maar om werkperiodes even lang te maken. Geboren in een wereld zonder nachten of seizoenen, bleef de bevolking vaag over ieder tijdsverloop dat korter duurde dan een van hun tweeënzeventig dagen durende jaren. Nog erger was het in het achtergebleven gebied waar de Muddlin' Through was geland. Daar werkten de bewoners van Ikrananka gewoon maar aan wat er op dat moment gedaan moest worden, tot ze vonden dat het tijd werd om er mee te stoppen. Ongetwijfeld hielden ze aan die houding een goede spijsvertering over. Maar het inwendige van Falkayn kon daar niet tegen.
"Kan ik nu gaan, alleredelste?" vroeg hij. Jadhadi zei ja, en Falkayn vertrok voor hij opnieuw ongenade zou vinden in de ogen van de alleredelste.
"Laat me wat te eten brengen," gebood hij de bediende die hem terugbracht" ,en schrijfgerei en een kan drank. Een grote kan."
"Wat voor drank?"
"Woeste, natuurlijk. Schiet op!" Falkayn liet het gordijn voor zijn deuropening dichtvallen.
Een arm sloeg zich om zijn hals. "Guk!" zei hij en tastte naar zijn wapens terwijl hij achteruit schopte.
Zijn hiel raakte een zware halfhoge laars. De vrije hand van de aanvaller klemde zich om zijn rechterpols. Falkayn was sterk, maar hij kon geen wapen trekken terwijl er iemand aan hem hing, noch bij dat op zijn linkerheup komen omdat een andere gespierde Ershoka aan die arm was gaan hangen. Hij snakte naar adem. Een derde menselijke gestalte kreeg hij voor zich in het oog. Hij haalde uit met een voet, raakte een schild en zou het hebben uitgeschreeuwd van pijn, als hij daartoe in staat was geweest. Het schild duwde hem naar achteren tegen de overvaller aan. En achter het schild was het gelaat zichtbaar van Stepha Carls. Haar rechterhand drukte een doordrenkte lap tegen zijn neus. De wurgende greep verslapte; in een reflex vulde Falkayn zijn longen; een zurige lucht trof hem alsof hij een klap kreeg en joeg hem de duisternis tegemoet.