38
Magnus zag Ingileif staan naast haar broers witte BMW-terreinwagen, met boven haar de met sneeuw bedekte berg.
Hij parkeerde naast haar en stapte uit zijn auto.
‘Je bent laat,’ zei ze. Haar gezicht zag roze van de kou, haar ogen straalden.
‘Sorry.’
‘Geeft niet. Ik ben blij dat je bent gekomen.’
Magnus glimlachte. ‘Ik ben blij dat je mij hebt gevraagd.’
‘Ik dacht dat je misschien terug was gegaan naar Amerika.’
‘Morgen. Al denkt iedereen bij de politie dat ik al ben vertrokken.’
‘Waar logeer je dan?’ vroeg Ingileif.
‘Dat kan ik je echt niet vertellen.’
Ingileif fronste. ‘Ik dacht eigenlijk dat je mij onderhand wel zou vertrouwen.’
‘O, nee. Dat is het niet. Laten we zeggen dat ik met schade en schande heb geleerd dat hoe minder mensen weten waar ik ben, hoe beter.’
Er bestond een heel kleine kans dat Soto een vervanger zou sturen voor de huurmoordenaar die Árni had neergeschoten, dus had de politiecommissaris besloten iedereen te laten denken dat Magnus was teruggevlogen naar Boston. In werkelijkheid had hij Magnus tijdelijk ondergebracht op de boerderij van zijn broer, op anderhalf uur rijden ten noorden van Reykjavík. Het was een prachtige locatie, aan de rand van een fjord, met een schitterend uitzicht. En de broer van de commissaris en zijn gezin waren gastvrij.
Niemand had iets gehoord van Colby. Dat was een goed teken. Het enige wat ze hoefde te doen, was zich nog een paar dagen schuilhouden.
‘En wat doen we nu?’ vroeg Magnus, omhoogstarend naar de Hekla die zich boven hen verhief.
‘Naar boven klimmen natuurlijk.’
‘Mag ik vragen waarom?’
‘Ben jij nou een echte IJslander?’ zei Ingileif. ‘Het is een mooie dag, dus gaan we de berg op. Wil je soms niet?’
‘O, jawel,’ zei Magnus. ‘Is het moeilijk?’ Hij had wandelschoenen geleend van de boer, en hij was min of meer goed gekleed voor de gelegenheid.
‘In de zomer is het gemakkelijk. Het zal nu lastiger gaan. Zo vroeg in mei ligt er nog een heleboel sneeuw, maar we redden het wel. Kom op.’
En zo begonnen ze aan de beklimming van de flank van de vulkaan. Het was een prachtige dag; de hemel was helder en koel; en achter hen ontvouwde zich reeds een magnifiek uitzicht. De sneeuw lag op lava en puimsteen, en viel eigenlijk makkelijker te belopen dan het zwarte steen en gruis. Magnus voelde zich goed. De lucht was verfrissend, de lichaamsbeweging verkwikkend, en het was fijn om Ingileif aan zijn zijde te hebben. Of liever gezegd, voor hem. Ze zette er flink de pas in, maar Magnus volgde haar tempo met alle plezier.
‘Hoe is het met je vriend?’ vroeg ze, toen ze pauzeerden om op adem te komen en het uitzicht te bewonderen. ‘Degene die is neergeschoten?’
‘Met Árni gaat het godzijdank goed. Ze zeggen dat hij er weer helemaal bovenop komt.’
‘Ik ben blij dat te horen,’ zei Ingileif. Voor hen lag het donkere dal van de rivier de Thjórsá, en daarachter de brede vlakte waar de Hvítá doorheen stroomde. En daarachter nog meer bergen.
‘Dus morgen vertrek je?’ vroeg Ingileif.
‘Ja.’
‘Kom je nog terug?’ Er lag iets licht aarzelends in de wijze waarop ze de vraag stelde.
‘Weet ik niet,’ zei Magnus. ‘Ik was er eerst fel op tegen. Maar de commissaris heeft mij gevraagd te blijven. Ik denk erover na.’
En hij dacht er ook serieus over na. Deels voelde hij het als een verplichting – uit dankbaarheid voor wat de commissaris en Árni voor hem hadden gedaan. Maar drie dagen eerder was op de weg door het Thjórsárdalur ook het zaadje geplant van een vermoeden dat aan hem knaagde. Het vermoeden dat de antwoorden op zijn vaders moord mogelijk in IJsland waren te vinden in plaats van op de straten van Boston.
Zoals hij had verwacht, was het zaadje ontkiemd. Het groeide. Het zou nu niet meer afsterven.
‘Als het wat uitmaakt,’ zei Ingileif. ‘Ik zou graag willen dat je blijft.’
Ze keek naar hem, glimlachte verlegen. Magnus voelde een brede grijns op zijn gezicht verschijnen. Hij zag het littekentje op haar wenkbrauw, nu al zo vertrouwd. Vreemd, dat gevoel alsof hij haar zo goed kende, alsof het al veel langer geleden was dan de tien dagen sinds hij haar voor het eerst had ondervraagd in haar galerie.
‘Ja, dat maakt zeker wat uit.’
Ze kwam op hem af, reikte omhoog en kuste hem, lang en innig.
Toen trok ze zich terug. ‘Kom, we hebben nog een lange weg te gaan.’
Naarmate ze hoger kwamen, werd de berg vreemder. Op de top van de Hekla was geen keurig ronde kegel te zien. In plaats daarvan lag de rug bezaaid met een reeks oude kraters van vorige uitbarstingen. Zwaveldamp steeg op uit spleten, smalle barsten in de berg. De sneeuw werd dunner, de kale plekken talrijker. Toen Magnus zijn hand op de blootliggende zwarte lavasteen hield, besefte hij waarom. Het voelde warm aan. Onder het gesteente, en niet eens zover eronder, borrelde de vulkaan onophoudelijk.
Toen ze de top bereikten, was het uitzicht spectaculair. Overal om hen heen strekte IJsland zich uit aan hun voeten: brede rivieren, steile bergen, trage, krachtige gletsjers.
‘Wonderlijk als je bedenkt dat de drie broers duizend jaar geleden ook deze berg hebben beklommen,’ zei Magnus. ‘Je weet wel, Ísildur, Gaukur en Ásgrímur.’
‘Ja.’
Magnus keek om zich heen. ‘Waar zou toen de krater zijn geweest waarin ze de ring wilden gooien?’
‘Wie zal het zeggen,’ antwoordde Ingileif. ‘Mijn vader zat daar altijd over te piekeren. Ik kwam hier voor het eerst met hem, dat spreekt vanzelf. De berg is sinds hun tijd meermaals van vorm veranderd.’
‘Wat ga je nu met de saga doen? Ga je hem verkopen?’
Ingileif schudde haar hoofd. ‘We schenken hem aan het Árni Magnússon Instituut. Maar eerst krijgt Lawrence Feldman hem een jaar in bruikleen, in ruil voor genoeg geld om de galerie financieel te redden. En Birna krijgt uiteraard haar deel.’
‘Dat is een slim idee.’
‘Ja. Het was een ideetje van Lawrence, maar iedereen lijkt ermee te kunnen leven. Ik denk dat hij zich schuldig voelt.’
‘En terecht.’ Magnus dacht aan alles wat er de afgelopen twee weken was gebeurd. Hij vroeg zich af of ze de ring ooit zouden vinden. Péturs lichaam was nog niet terecht, want het kon blijkbaar dagen, zelfs weken duren vooraleer het door de waterval zou worden uitgespuwd. Hij had ergens gehoopt dat de ring er zou blijven liggen, op de bodem van de Gullfoss.
Maar dat kon hij niet tegen Ingileif zeggen. Het was tenslotte toch haar broer die daar op de bodem lag.
‘Kom,’ zei Ingileif. Ze daalde de berg af, links van het pad dat ze hadden gevolgd om boven te komen. Er lag weinig tot geen sneeuw, de grond was zo warm. Ze liep langs een oude krater en stopte bij een kleine spiraal van stoom, die opsteeg uit de spleet in de grond.
‘Voorzichtig!’ zei Magnus. De sneeuw en lava waarop ze stond, zagen er gevaarlijk uit. Er hing een sterke geur van zwavel in de lucht.
Ingileif haalde iets uit haar zak.
‘Wat is dat?’ vroeg Magnus.
‘De ring.’
‘De ring? Ik dacht dat Pétur die had!’
‘Hij gaf hem aan mij. Hij hoopte waarschijnlijk dat ik daardoor van gedachten zou veranderen.’
‘Maar dat heb je tegen niemand verteld!’
‘Weet ik.’
Magnus stond op slechts een paar stappen van Ingileif. Hij verlangde ernaar de ring eens goed te bekijken, de oorzaak van zo veel pijn en leed in de afgelopen paar weken. De afgelopen paar weken? Nee, de afgelopen duizend jaar. ‘Wat ga je ermee doen?’
‘Wat denk je?’ zei Ingileif. ‘Ik ga hem in de mond van de hel gooien, zoals Tolkien voorstelde aan mijn grootvader. Zoals Ísildur van plan was.’
‘Niet doen,’ zei Magnus.
‘Waarom niet? Het is de juiste beslissing.’
‘Waarom niet?! Omdat het een van de belangrijkste archeologische vondsten is die dit land ooit heeft gekend. Ik bedoel, is hij echt? Heb je jezelf dat al die tijd niet afgevraagd? Hoe oud is hij? Heeft Högni, of wie dan ook, de ring tachtig jaar geleden verborgen? Of is hij echt eeuwen oud? Of zelfs nog ouder, misschien kwam hij werkelijk uit de Rijn ten tijde van Attila de Hun. Zie je dan niet hoe fascinerend dat soort vragen zijn, zelfs zonder de connectie met Tolkien? En archeologen kunnen ze allemaal beantwoorden.’
‘Ja, het zijn fascinerende vragen,’ gaf Ingileif toe. ‘Ik kan je vertellen dat hij van goud is. En aan de binnenzijde staat in runen een inscriptie gekrast, hoewel ik niet heb geprobeerd die te ontcijferen. Maar wat het ook is, het brengt ongeluk. De ring heeft mijn familie al genoeg schade berokkend. Ik gooi hem weg.’
‘Nee, Ingileif, wacht.’ Magnus voelde een overweldigende behoefte om de ring van haar af te pakken.
Ingileif glimlachte. ‘Ik wilde dat je met mij meeging om ervoor te zorgen dat ik de kracht had om dit te doen. En moet je jezelf nu eens zien.’
Magnus zag de ring tussen Ingileifs duim en wijsvinger. Hij wist niet precies wat het was, of het tien jaar oud was of duizend jaar. Maar hij wist dat ze gelijk had.
Hij knikte.
Ingileif boog zich voorover en gooide de ring in de spleet.
Er klonk geen donder. Er kwam geen bliksem. De zon straalde aan de lichtblauwe IJslandse hemel.
Ingileif klom weer omhoog naar Magnus en kuste hem vluchtig op de lippen.
‘Kom,’ zei ze. ‘Laten we gaan. Als je morgen terugvliegt naar Boston, hebben we nog heel wat te doen en niet veel tijd meer om het te doen.’
Met een brede grijns volgde Magnus haar de berg af.