21

Bij de ochtendbriefing leek Baldur zich met hernieuwde kracht te storten op het uitdelen van taken aan zijn rechercheurs. Hij liet het rapport van het forensisch laboratorium over de modder op Steve Jubbs schoenen rondgaan, en legde uit dat ze hun onderzoek breder moesten trekken. Ze moesten nog een keer gaan praten met iedereen die ze hadden ondervraagd. Nieuwe mensen ondervragen: iedereen die mogelijk een andere bezoeker had gezien bij Agnar, de mensen die Agnar drugs verkochten, zijn studenten, zijn ex-liefjes, zijn collega’s, zijn vrienden, de vriendinnen van zijn echtgenote, zijn buren – iedereen.

Er volgde enige discussie met Rannveig over het benodigde papierwerk voor de Britse politie teneinde een bevel tot huiszoeking te krijgen voor Jubbs woning en computer. De rechercheur die Baldur naar Yorkshire had gestuurd, had Jubbs buren gesproken. Jubb was nogal een eenling, vaak onderweg met zijn vrachtwagen. Zijn passie voor The Lord of the Rings was bekend. Een voormalige vriendin, nu getrouwd met iemand anders, zei dat hij een intelligente man was, obsessief van aard, maar niet in het minst gewelddadig. Dat bracht hen geen stap verder, bood geen aanknopingspunten.

Al die tijd gunde Baldur Magnus geen blik waardig.

Tot na de bespreking, toen hij Magnus gebaarde hem te volgen naar zijn kantoor. Hij sloeg de deur achter zich dicht.

‘Ik hou er niet van ondermijnd te worden!’

‘Wat bedoel je?’

‘Ik bedoel dat het mij niet zint dat je achter mijn rug om met de commissaris hebt gesproken, en tegen hem hebt gezegd dat we mensen naar Californië moeten sturen.’

‘Hij vroeg mij naar mijn mening. Die heb ik hem gegeven,’ zei Magnus.

‘Dit is nu precies het verkeerde moment om mankracht te onttrekken aan de kern van het onderzoek.’

‘Wanneer ga ik?’ vroeg Magnus.

Baldur schudde zijn hoofd. ‘Je gaat niet. Árni is onderweg. Hij is gisteravond vertrokken.’

‘Árni! Alleen?’

‘Ja. Ik kan niet meer dan één rechercheur missen.’

‘En ik dan?’

‘O, jij bent veel te waardevol,’ zei Baldur, zijn stem overlopend van ironie. ‘Bovendien is Árni afgestudeerd in de VS. En hij spreekt goed Engels.’

‘En wat moet ik doen?’

‘Jij kunt zoeken naar een ring,’ zei Baldur met een vals glimlachje. ‘Daar ben je wel even zoet mee.’

Zodra Magnus weer achter zijn bureau zat, belde hij Árni. De jonge rechercheur bevond zich op JFK Airport, wachtend op zijn verbindingsvlucht naar San Francisco. Hoewel het in New York heel vroeg in de ochtend was, klonk Árni klaarwakker. Hij was echt opgewonden. Magnus wist hem net voldoende te kalmeren om een ondervragingstechniek aan te raden voor het gesprek met Isildur. Dreig hem met samenzwering tot moord tenzij hij uitlegt wat Steve Jubb werkelijk in Reyk javík doet.

Árni leek er notitie van te nemen, maar Magnus had er weinig vertrouwen in dat Árni Isildur iets kon laten bekennen wat hij niet wilde loslaten.

‘Overigens,’ ging Magnus verder, ‘heb je gisteren nog het alibi van Birna en Pétur nagetrokken?’

‘Hun alibi klopt,’ zei Árni. ‘Ik heb navraag gedaan bij Birna’s minnaar en het hotel in Kópavogur. Ik heb ook de managers van Péturs drie clubs gesproken. Ze hebben hem die avond allemaal gezien.’

Dat verbaasde Magnus niets. Maar hij wist hoe belangrijk het was om bij een onderzoek alles te controleren en nog eens te controleren. ‘Nou, veel succes,’ zei hij.

‘Moet ik nog iets voor je meenemen?’

‘Nee, Árni. Alleen een volledige bekentenis van Lawrence Feldman.’

Magnus zette zijn computer aan en logde in. Hij was ervan overtuigd dat Baldur een vergissing maakte om het belang van Isildur of Lawrence Feldman, of wie hij dan ook mocht zijn, te bagatelliseren. Hij zou blijven zoeken naar de ring, of een ring, en hopen dat Árni terugkwam met iets bruikbaars.

Hij checkte zijn e-mails.

Colby had er eentje gestuurd.

Magnus,

Gisternacht heeft een van je grote ploerten van vrienden ingebroken in mijn appartement en mij aangevallen. Hij stopte een revolver in mijn mond en vroeg waar jij was. Ik zei dat je in Zweden zat en toen ging hij weg.

Ik ben me kapot geschrokken.

Ik ben vertrokken. Ze zullen mij niet vinden. Jij zult mij ook niet vinden. Niemand weet waar ik ben, mijn familie niet, mijn vrienden niet, de mensen op mijn werk niet, de politie niet, en ik ga het jou zeker niet vertellen.

Magnus, je hebt mijn leven verpest en door jouw toedoen ben ik bijna vermoord.

Rot in de hel, waar je ook bent. En ik wil nooit nooit meer iets van je horen.

C.

Er zat nog een korte e-mail bij.

Hallo Magnus,

Sorry dat ik dit niet eerder kon doorsturen, ik was gisteren niet op kantoor. Ik zoek het uit.

Agent Hendricks

Magnus staarde naar het scherm. Emoties overspoelden hem, deden hem naar adem happen. Alsof hij verdronk.

Hij was boos op de schoft die Colby dit had aangedaan. Op Williams omdat hij haar niet had beschermd. Op Colby zelf omdat ze niet begreep dat het zijn schuld niet was.

Boos op zichzelf omdat hij het had laten gebeuren.

Hij voelde zich schuldig, want het was natuurlijk wél zijn schuld.

Machteloos, want hij zat vast in Reykjavík, op duizenden kilometers afstand.

Opnieuw schuldig, want hij had de afgelopen vierentwintig uur heel weinig aan Colby gedacht, was haar bijna vergeten toen ze in groot gevaar verkeerde.

Hij sloeg zijn vuist hard op tafel. Er zaten maar twee rechercheurs in de kamer, maar ze keken allebei achterom.

Colby had tenminste niet verteld waar hij werkelijk zat. Hoewel hem dat op dit moment niets kon schelen. Op dit moment dacht hij erover in een vliegtuig naar Boston te stappen om Pedro Soto persoonlijk te vinden en overhoop te schieten. Waarom moest hij zich ineengedoken verschuilen op IJsland? Hij was geen lafaard.

Hij stuurde, via agent Hendricks, een boze e-mail naar hoofdinspecteur Williams, waarin hij vertelde wat er was gebeurd en hem vroeg waar verdomme de bescherming was gebleven die hij Magnus had beloofd.

Als de politie van Boston Colby niet kon beschermen, zou Magnus terugvliegen om het zelf te doen. Hij zou toch niets nuttigs te doen krijgen in IJsland.

Ingileif wachtte in café Mokka, spelend met een koffie verkeerd. Ze kwam graag in het café, een van de oudste in Reykjavík, op de hoek van Skólavördustígur en Laugavegur. Het kleine en knusse café, bekleed met houten panelen, stond bekend om zijn wafels en clientèle: kunstenaars, dichters en romanschrijvers. De muren fungeerden als een soort wisselende expositieruimte voor lokale kunstenaars, met elke maand ander werk. In maart was het de beurt geweest aan haar partner van de galerie.

Er lag een krant op het tafeltje, maar ze pakte hem niet op. Ze had een goede middag achter de rug – ze had zes vazen verkocht ter waarde van enkele honderdduizenden krónur. Maar ze had ook een ongemakkelijk gesprek gehad met een van haar partners over de achtergestelde betalingen van Nordidea.

Ze had niet echt gelogen, maar ze had ook niet echt de waarheid verteld.

Het hele gedoe met de saga en Agnars dood had haar opnieuw doen denken aan haar vader. Ze kon zich de laatste ochtend waarop ze hem had gezien duidelijk voor de geest halen. Hij was met zijn rugzak het huis uit gelopen toen hij bleef stilstaan, zich omdraaide en haar een afscheidskus gaf. Ze kon zich herinneren wat hij had gedragen: zijn blauwe parka, zijn nieuwe lichte wandelschoenen. Ze kon zich zijn geur herinneren, de pepermuntjes waarop hij altijd zo graag sabbelde. Ze herinnerde zich ook haar irritatie jegens hem omdat hij haar de avond ervoor had verboden te blijven slapen bij haar vriendin thuis. Ze had hem die vreselijke ochtend nooit echt vergeven.

De dood van Agnar werd nu omgeven door al die vragen, maar die van haar vader had heel weinig vragen opgeroepen. Iemand die in een sneeuwstorm te pletter viel, was in IJsland een maar al te vaak voorkomende gebeurtenis, een vast onderdeel van het IJslandse leven door de eeuwen heen.

Misschien hadden er meer vragen moeten worden gesteld. Misschien moesten die vragen nu alsnog worden gesteld.

‘Hoi, Inga!’

De andere klanten in het café keken naar de man die haar aansprak, zij het slechts een paar tellen, alvorens verder te gaan met hun gesprekken en het lezen van kranten. IJslanders lieten zich erop voorstaan beroemdheden in het openbaar hun eigen leven te laten leiden. Hoewel er uiteraard maar één beroemde IJslander bestond, en dat was Björk, maar de inwoners van Reykjavík lieten haar in hun stad gaan en staan waar ze wilde.

‘Tómas! Goed om je te zien!’ Ze stond op en kuste hem op de wang.

‘Wacht even,’ zei de man. ‘Ik wil eerst koffie halen. Wil jij er nog een?’

Ingileif schudde haar hoofd en haar metgezel liep naar de toog om een dubbele espresso te bestellen. Zijn gelaatstrekken waren Ingileif heel vertrouwd: de ronde bril, de vooruitstekende tanden, de opbollende wangen, het uitdunnende, achterovergekamde muisgrijze haar. Toegegeven, die vertrouwdheid kwam deels omdat ze hem eens per week op tv zag, maar ook omdat ze hun jeugd samen hadden doorgebracht.

Hij keerde terug naar haar tafeltje. ‘Hoe staan de zaken?’ vroeg hij. ‘Ik ben onlangs in je galerie geweest. Ik ben je misgelopen, maar je hebt heel wat mooie artikelen. Die verkopen vast goed.’

‘Ja, dat is zo,’ zei Ingileif.

‘Maar?’ Tómas had de aarzeling in haar stem gehoord. Zoiets viel hem altijd op.

‘Te goed,’ gaf Ingileif toe. ‘Onze grootste klant ging vorige maand failliet en ze zijn ons veel geld verschuldigd.’

‘En aan de bank heb je zeker niet veel?’

‘Dat mag je wel zeggen. Een paar jaar terug smeten ze met geld naar ons, en nu weten ze niet hoe snel ze het moeten terughalen. Ze gaven ons een van die leningen in buitenlandse valuta waarvan de rente maar blijft groeien.’

‘Nou, succes ermee,’ zei Tómas. ‘Ik weet zeker dat je er weer bovenop komt.’

‘Dank je,’ zei Ingileif met een glimlach. ‘Hoe is het met jou? Het lijkt uitstekend te gaan met je programma. Ik vond het geweldig om te zien hoe je vorige week de Britse ambassadeur aan het spit reeg.’

Tómas toonde een brede glimlach, zijn wangen bolden op als die van een eekhoorn. ‘Hij verdiende het. Ik bedoel, antiterrorismewetgeving gebruiken om de grootste bank van IJsland in te pikken? Dat was regel rechte dwingelandij. Hoe zouden de Britten het vinden als de Amerikanen bij hen hetzelfde deden?’

‘En die bankier de week ervoor. Die zichzelf drie maanden voordat zijn bank failliet ging een bonus van vier miljoen dollar had gegeven.’

‘Hij had tenminste het fatsoen om terug naar IJsland te komen om verantwoording af te leggen,’ zei Tómas. ‘Dat is nu juist het probleem. Ik zal een hele tijd geen bankiers meer in mijn programma krijgen, ook geen ambassadeurs trouwens. Ik moet balanceren op de dunne scheidslijn tussen onbeleefdheid om de kijkers te plezieren en niet te veel met de botte bijl hakken om de gasten niet af te schrikken.’

Hij nam een slokje van zijn espresso. De roem had hem goed gedaan, dacht Ingileif. Ze had hem altijd aardig gevonden, hij had een warm gevoel voor humor, maar vroeger was hij een beetje verlegen, ontbrak het hem aan zelfvertrouwen. Nu hij een bekende naam was geworden, had hij die verlegenheid deels van zich afgeschud. Zij het niet helemaal. Dat bleef deel van zijn charme.

‘Heb je het gehoord van Agnar Haraldsson?’ vroeg Tómas, die Ingileif aandachtig bekeek door zijn bril.

‘Ja,’ zei ze simpelweg.

‘Ik herinner me dat jullie iets met elkaar hadden.’

‘Dat is zo,’ bekende Ingileif. ‘Grote vergissing. Nou ja, misschien alleen een kleine vergissing, maar niettemin een vergissing.’

‘Het was zeker nogal een schok? Zijn dood? Ik bedoel, ik was geschokt en ik kende de man nauwelijks.’

‘Ja,’ zei Ingileif, haar stem opeens hees. ‘Zeker.’

‘Heeft de politie met je gesproken?’

‘Waarom zouden ze?’ vroeg Ingileif. Ze voelde zich rood aanlopen.

‘Het is een grote zaak. Een groot onderzoek. Ze hebben met je gesproken, of niet?’

Ingileif knikte.

‘Weten ze al iets meer? Is er iemand gearresteerd?’

‘Ja. Een Engelsman. Ze denken dat hij betrokken was bij een of andere louche deal met Agnar. Maar ik denk niet dat ze er veel bewijs voor hebben.’

‘Had je hem recentelijk nog gezien?’

Ingileif knikte opnieuw. Toen ze de opgetrokken wenkbrauwen van Tómas zag, protesteerde ze. ‘Nee, niet op die manier. Hij was getrouwd, en hij was een viespeuk. Ik heb een betere smaak wat betreft mannen.’

‘Ik ben blij dat te horen,’ zei Tómas. ‘Je bent veel te goed voor kerels zoals hij.’

‘Wat ontzettend aardig van je,’ zei Ingileif met gespeelde beleefdheid.

‘Waar heb je het met hem over gehad?’

Ingileif overwoog een momentje om Tómas alles te vertellen over de saga. Het zou binnenkort toch allemaal in de openbaarheid komen, en Tómas was zo’n oude vriend. Maar het bleef bij dat ene momentje. ‘Waarom wil je dat weten?’

‘Ik ben nieuwsgierig. De kranten staan er vol van.’

‘Het is toch niet voor je programma, hè?’

‘Goeie god, nee.’ Tómas zag dat zijn ontkenning niet overtuigend genoeg overkwam. ‘Ik beloof het. Luister, het spijt me als ik te direct ben geweest met mijn vragen. Het is een gewoonte geworden.’

‘Dat kan bijna niet anders,’ zei Ingileif. Tómas had altijd al het talent gehad om mensen hun hart bij hem te laten uitstorten. Hij leek onschuldig en hij leek geïnteresseerd. Maar iets vertelde Ingileif dat ze op haar hoede moest zijn. ‘Het was niet meer dan een vriendschappelijk gesprek,’ zei ze. ‘Net als dit.’

Tómas glimlachte. ‘Luister, ik moet gaan. Ik geef zaterdag een feestje. Wil je komen?’

‘Gaat het er net zo wild aan toe als op al je andere feestjes?’ wilde Ingileif weten.

‘Nog wilder. Hier, ik zal je het adres geven. Ik ben een paar maanden geleden verhuisd.’ Hij haalde een visitekaartje tevoorschijn met het logo van RUV, de staatsomroep, en schreef zijn huisadres op, ergens in de Thingholtsstraeti.

Toen hij het café verliet, daarbij heimelijk nagekeken door een stuk of wat klanten, kon Ingileif niet anders dan zichzelf een simpele vraag stellen.

Wat had dit allemaal te betekenen?

Vigdís nam de kop koffie aan en begon eraan te nippen. Het was al haar vijfde vandaag. Mensen ondervragen in IJsland betekende altijd heel veel koffie drinken.

De vrouw tegenover haar was achter in de dertig, droeg een spijkerbroek en een blauwe sweater. Ze had een intelligent gezicht en een vriendelijke glimlach. Ze zaten in een elegant huis in Vesturbaer, een chic deel van Reykjavík, net ten westen van het stadscentrum. De Range Rover van het gezin blokkeerde het uitzicht op de rustige straat buiten.

‘Sorry dat ik je nogmaals moet storen, Helena,’ begon Vigdís. ‘Ik weet dat je al veel vragen van mijn collega’s hebt beantwoord. Maar ik wil graag alles met je doornemen wat je je kunt herinneren van de dag van de moord, en de dagen ervoor. Tot in de kleinste details.’

Helena en haar gezin hadden verbleven in een van de andere zomerhuizen aan de oever van het meer Thingvellir. Haar kinderen hadden Agnars lichaam ontdekt. Na het gesprek met Helena wilde Vigdís langsgaan bij haar echtgenoot op het kantoor van zijn verzekeringsmaatschappij in Borgartún.

‘Maar natuurlijk. Ik weet alleen niet of ik je meer kan vertellen.’

Helena fronste echter aan het eind van haar zin. Iets wat Vigdís opmerkte.

‘Wat is er?’

‘Eh… niets. Het is niet belangrijk.’

Vigdís glimlachte uitnodigend. ‘Maak je daar geen zorgen over,’ zei ze. Ze toonde Helena de pagina’s van haar notitieboekje, bedekt met keurig handschrift. ‘Dit boekje staat vol met onbelangrijke dingen. Maar een klein deel ervan blijkt later toch heel belangrijk te zijn.’

‘Mijn echtgenoot vond niet dat we het moesten vertellen.’

‘Waarom niet?’ vroeg Vigdís.

Helena glimlachte. ‘Ach, nou ja, oordeel zelf maar. Onze vijfjarige dochter, Sara Rós, vertelde ons gisteren bij het ontbijt een verhaaltje. Mijn echtgenoot is ervan overtuigd dat ze het heeft gedroomd.’

‘Wat voor verhaaltje?’ vroeg Vigdís.

‘Ze zegt dat ze ’s nachts twee mannen zag spelen in het meer.’

‘Het meer Thingvellir?’

‘Ja.’

‘Dat klinkt interessant.’

‘Het is wel zo dat Sara Rós vaak verhaaltjes verzint. Soms om aandacht te krijgen. Soms alleen om zichzelf te vermaken.’

‘Juist. Ik denk dat ik toch eens met haar moet gaan praten. Als jij dat goed vindt, uiteraard.’

‘Oké. Zolang je maar bedenkt dat ze alles misschien heeft verzonnen. Je zult wel moeten wachten totdat ze terugkomt van de kleuterschool.’

‘Nee,’ zei Vigdís. ‘Het lijkt me beter om het nu meteen te doen.’

De kleuterschool waar Helena’s dochter op zat, lag slechts een paar honderd meter verderop. De directrice stelde met tegenzin haar kantoor ter beschikking aan Vigdís en Helena, en ging het meisje halen.

Ze was een typisch IJslands kind van vijf jaar. Lichtblauwe ogen, roze wangen en krulhaar dat zo blond zag dat het bijna wit leek.

Bij het zien van haar moeder straalde haar gezicht, en ze kroop dicht tegen haar aan op de bank in het kantoor van de directrice.

‘Hallo,’ zei Vigdís. ‘Ik heet Vigdís en ik ben een politieagent.’

‘Je ziet er niet uit als een politieagent,’ zei Sara Rós.

‘Dat komt omdat ik een rechercheur ben. Ik draag geen uniform.’

‘Kom je uit Afrika?’

‘Sara Rós!’ kwam haar moeder tussenbeide.

Vigdís glimlachte. ‘Nee. Ik kom uit Keflavík.’

Het kleine meisje lachte. ‘Dat ligt niet in Afrika. Dat is het vliegveld voor als we op vakantie gaan.’

‘Dat klopt,’ zei Vigdís. ‘Ik heb van je moeder gehoord dat je vorige week iets hebt gezien bij jullie zomerhuis aan het meer. Kun je mij daarover vertellen?’

‘Papa zegt dat ik het verzin. Hij gelooft me niet.’

‘Ik geloof je,’ zei Vigdís.

‘Hoe kun je mij geloven als je nog niet hebt gehoord wat ik ga zeggen?’

Vigdís glimlachte. ‘Daar heb je gelijk in. Weet je wat? Jij vertelt me het verhaal, en dan zal ik je na afloop vertellen of ik je geloof of niet.’

Het meisje keek naar haar moeder, die knikte. ‘Ik werd wakker en toen was het midden in de nacht. Ik moest naar de wc. Toen ik terugkwam, keek ik uit mijn raam en zag ik twee mannen spelen in het meer, net voor het huis van de professor. Ze spetterden wat rond. Toen werd een ervan moe en die viel in slaap.’

‘Waren ze allebei aan het spetteren?’

‘Hm,’ bracht het meisje uit, diep nadenkend. ‘Nee, niet allebei. De ene spetterde en de andere hing helemaal slap.’

‘En viel de man in slaap in het water, of op de oever van het meer?’

‘In het water.’

‘Oké. En wat deed de andere man?’

‘Hij kwam uit het meer en toen stapte hij in zijn auto en reed weg.’

‘Heb je gezien hoe de man eruitzag?’

‘Natuurlijk niet, suffie. Het was donker! Maar ik denk dat hij zijn kleren aan had, niet een zwempak.’

‘En de auto? Heb je gezien welke kleur die was?’

Het meisje giechelde. ‘Ik zei toch dat het donker was? Het was nacht. Je kunt geen kleuren zien in het donker.’

‘Weet je dit heel zeker?’

‘Ja, heel zeker. En ik weet dat het waar is, want de volgende dag zag ik de slapende man uit het meer toen Jón en ik daar gingen spelen. Alleen was hij toen dood.’ Het kleine meisje verstomde.

‘Heb je dit tegen iemand verteld?’ vroeg Vigdís.

‘Nee.’

‘Waarom niet?’

‘Omdat niemand het heeft gevraagd.’ Ze keek Vigdís recht aan met haar lichtblauwe ogen. ‘Nou, ik heb je mijn verhaal verteld. Geloof je me?’

‘Ja,’ zei Vigdís. ‘Ja, ik geloof je.’