32

Maar Magnus ging niet naar huis. Hij tekende voor een auto en reed naar Gaukurs verlaten boerderij bij Stöng. Hoe verder hij naar het oosten reed, hoe slechter het weer werd. Een grijze nevelwolk was neergedaald over IJsland, en hij reed er dwars doorheen. Zelfs toen hij eenmaal van de lavavelden omlaag was gereden naar de brede vlakte rond Selfoss, bleef het zicht slecht. Paarden keken vanuit drassige velden mistroostig naar de weg. Nu en dan doemde er in de nevel een heuveltje op, met daarop een kerk of een boerderij.

De Hekla was absoluut nergens te bekennen, zelfs niet toen hij de weg insloeg die langs de oever van de rivier de Thjórsá liep.

Hij had geen idee of hij werkelijk iets zou aantreffen bij Stöng of Álfabrekka. Maar hij verdomde het om nutteloos te blijven rondhangen in Reykjavík. Hij had geprobeerd zich te verplaatsen in de vreemde geest van de pastoor. Iets wat niet meeviel. Hij maakte zich geen illusies dat hij de man kon begrijpen, maar als intuïtieve ingeving vond hij zijn vermoeden zo gek nog niet.

Hij dacht aan het verzoek van de politiecommissaris om in IJsland te blijven. Al was het eigenlijk meer een bevel.

Hij wist zeker dat hij, eenmaal terug in de Verenigde Staten, Williams zou kunnen overhalen hem in Boston te laten blijven. Maar de commissaris was zo slim geweest een beroep te doen op Magnus’ eergevoel. De IJslandse politie had hem bescherming geboden. Een van hen had bijna zijn leven gegeven om dat van Magnus te redden. De commissaris had een punt: hij stond bij hen in het krijt.

Toen hij voor het eerst aankwam in IJsland had hij onmiddellijk de behoefte gevoeld terug te keren naar de gewelddadige straten van Boston. Maar misschien had Colby gelijk: wat voor soort leven was dat eigenlijk? Hij loste de ene moord op en ging op zoek naar de volgende. Een verwoede, nooit eindigende zoektocht om te ontdekken wie hij was, om inzicht te krijgen in zijn verleden, in de moord op zijn vader, in zichzelf.

Het was goed mogelijk dat de antwoorden op die vragen niet in Boston waren te vinden, maar hier, in IJsland. Als hij wilde, kon hij proberen te blijven vluchten voor zijn IJslandse verleden, voor zijn familie. Maar dan zou hij vluchten voor zichzelf. Hij zou heel zijn leven blijven rondrennen, van het ene lijk naar het andere lijk in de South End. Als hij een paar jaar in IJsland bleef, kon hij misschien een begin maken met het beantwoorden van die vragen, erachter komen wie hij werkelijk was.

En zelfs wie zijn vader was. De afgelopen paar dagen was het hem gelukt om Sigurbjörgs onthulling dat zijn vader zijn moeder had bedrogen, terug te stoppen in een laatje van zijn hersenen. Maar daar zou het niet de rest van zijn leven rustig blijven liggen. Die kennis maakte nu deel van hem uit. En zou hem, net als de moord op zijn vader, blijven achtervolgen.

Hoewel hij over een kort recht stuk van de weg reed, remde Magnus.

De moord op zijn vader.

Dat raadsel had hem overal en altijd gekweld. De politie had de moordenaar niet gevonden, en hij evenmin, hoezeer hij het ook had geprobeerd. Maar misschien hadden ze allemaal op de verkeerde plek gezocht. Misschien moest hij in IJsland zoeken.

Zodra het idee bij hem opkwam, probeerde Magnus het van de hand te wijzen. Hij wist hoeveel hartzeer het hem zou bezorgen als hij die denktrant voortzette, dat hij opnieuw kon worden opgeslokt door nog meer vergeefs speurwerk. Maar toen het idee eenmaal in hem was opgekomen, kon hij het niet meer uit zijn hoofd krijgen.

Zijn moeders familie haatte zijn vader en hij wist nu waarom, Sigurbjörg had hem dat verteld. Ze gaven hem er de schuld van dat haar leven was verwoest. Ze wilden wraak.

Het antwoord lag in IJsland. Het antwoord op alles lag in IJsland.

Pétur keek toe terwijl het groepje Polen aan zijn auto begon, schrobbend, wassend, boenend. Hij had de verleiding weerstaan hun het dubbele te betalen om goed werk af te leveren; hij wilde niet dat ze hem herinnerden. Het hielp dat zijn BMW-terreinwagen wit was. Zo kon hij gemakkelijker elk spatje vuil zien dat ze hadden overgeslagen. Hij besloot de wagen zelf nog een keer onder handen te nemen zodra ze klaar waren.

Meestal hield Pétur het hoofd koel, maar het vuil was hem bijna ontgaan. Als de politie de avond ervoor was langsgekomen bij zijn appartement en zijn auto in beslag had genomen, zou hun forensisch team in staat zijn geweest te achterhalen waar hij de vorige middag was geweest.

En het probleem met een witte BMW was dat hij opviel, zelfs in het land van dure terreinwagens. Hij was Inga beslist opgevallen: ze hadden elkaar een fractie van een seconde in de ogen gekeken toen hij de dag ervoor op hoge snelheid langs haar was gereden.

Daarom had hij onmiddellijk haar mobiel gebeld en haar gevraagd er niets over te zeggen.

Hij hoopte dat ze niets had gezegd. Hij hoopte in godsnaam dat ze haar mond had gehouden.

Om zichzelf gerust te stellen, sloot hij zijn hand om het voorwerp, diep in zijn warme jaszak.

Een ring.

De ring.

Maar Ingileif had het aan niemand verteld. Ze was verbaasd geweest toen ze Pési door het Thjórsádalur had zien rijden, en ze kon met geen mogelijkheid bedenken wat hij daar te zoeken had. Maar haar instinct vertelde haar niets tegen Magnus te zeggen. Ze wist niet waarom.

Ze hield zichzelf voor dat het niet belangrijk was, en ja, inderdaad, waarom zou het belangrijk moeten zijn? Maar vervolgens had ze zichzelf niet afgevraagd waarom ze, als het dan toch niet belangrijk was, niets had gezegd.

Ze was gefrustreerd door Magnus’ gedrag. Ze vond van zichzelf dat ze een vrij nuchtere kijk had op seks en relaties. Ondanks wat Magnus impliceerde, dook ze niet in bed met elke man die ze leuk vond. Ze mocht dan wel wat nachtjes met Lárus hebben doorgebracht, maar iedereen wist dat een paar nachtjes met Lárus niets te betekenen had. Of beter gezegd, iedereen in Reykjavík wist dat.

Ze had Magnus aardig gevonden. En ze had hem vertrouwd. Toen had hij plotseling een vriendin uit het niets tevoorschijn gehaald en haar min of meer een slet genoemd.

Klootzak.

Het probleem met de plotse verslechtering in hun verhouding, was dat het voor haar moeilijker werd om van Magnus te weten te komen of Hákon werkelijk haar vader had vermoord, of dat het toch Tómas was geweest. Ze achtte het onwaarschijnlijk dat Tómas het had gedaan, maar ze wist het niet zeker.

Ze kende iemand die het wel zou weten. De moeder van Tómas. Zijn moeder heette Erna, en Ingileif vertrouwde haar. Ze was een kleine vrouw met blond krullend haar, die oorspronkelijk uit een dorp kwam in de Westfjorden, waar ze Hákon had ontmoet toen hij daar als priester had gediend. Ingileif herinnerde zich de wijze waarop Erna altijd opkeek naar haar echtgenoot, niet alleen letterlijk, want Hákon was bijna een halve meter langer dan zijn vrouw, maar ook hoe zij zich leek te onderwerpen aan zijn wil. Maar Erna was in de grond een eerlijke, vriendelijke, verstandige vrouw, die ervoor had gezorgd dat Tómas niet als een emotioneel wrak was opgegroeid. Het moest veel moed hebben gevergd om haar echtgenoot uiteindelijk te verlaten, maar het was zonder twijfel een wijs besluit.

Zij zou wel weten wie van de twee, haar zoon of haar echtgenoot, de dokter om het leven had gebracht. Als iemand het kon weten, was zij het.

Dus reed Ingileif in haar oude Polo naar Hella, een stadje op zo’n vijftig kilometer ten noorden van Flúdir. Ze wist dat Erna daar woonde met haar tweede echtgenoot.

Het was niet prettig om door de mist te rijden, maar er was ten minste niet veel verkeer op de weg. Ze luisterde naar het nieuws op de radio, hoopte op meer informatie over Tómas, of misschien iets over de arrestatie van de eerwaarde Hákon. Er werd niets over gemeld. Maar wel iets over schoten die waren afgevuurd in 101, een agent was gewond geraakt en overgebracht naar het ziekenhuis, en de politie had een Amerikaanse burger opgepakt.

Een moment lang, een afschuwelijk moment, dacht Ingileif dat de agent Magnus was. Maar toen ze de naam van rechercheur Árni Holm noemden, haalde ze opgelucht adem.

Ook al wist ze zeker dat Magnus er op de een of andere manier bij betrokken was. Misschien was hij wel de Amerikaanse burger die ze hadden opgesloten.

Hella was een moderne nederzetting aan de oever van de Ytri-Rangá, de eerstvolgende rivier na de Thjórsá. Ingileif had Erna’s adres opgezocht in de IJslandse telefoongids op internet. Haar huis was een gebouw met één verdieping, op slechts dertig meter van de rivier, omringd door een groene tuin. Ingileif had geen idee of Erna thuis of op haar werk was, de meeste IJslandse vrouwen hadden immers een baan, maar toen ze aanbelde, deed Erna open.

Ze herkende Ingileif meteen en gebaarde haar binnen te komen. Erna’s blonde haar zag nog altijd blond, zij het nu geverfd, en ze was iets dikker geworden. Maar haar blauwe ogen fonkelden als vanouds toen ze Ingileif zag, hoewel ze weer snel vertroebeld raakten door bezorgdheid. ‘Heb je het vreselijke nieuws over Tómas gehoord?’ vroeg ze, terwijl ze in de keuken in de weer ging om voor koffie te zorgen.

‘Ja,’ zei Ingileif. ‘Je kunt er nauwelijks omheen. Het staat in alle kranten. Heb je hem gesproken?’

‘Nee. Dat mag niet van de politie. Ik heb zijn advocate gesproken aan de telefoon. Zij zegt dat de politie niet genoeg bewijs heeft om iets aan te tonen. Ik wist niet eens dat hij die Agnar kende. Waarom zou hij de man in hemelsnaam vermoorden? Volgens de advocate had het allemaal iets te maken met een manuscript dat de professor probeerde te verkopen. Hier, Ingileif, kom verder en ga zitten.’

De zitkamer had een groot venster met een weids uitzicht op de rivier, nauwelijks zichtbaar door de nevel. Ingileif herinnerde zich dat Erna’s echtgenoot werkte als manager bij een van de lokale bankfilialen. Hij had duidelijk goed geboerd. Ingileif vroeg zich af, zoals IJslanders dat sinds de kreppa plachten te doen, of de man zichzelf in de tijd van grote welvaart een honderd procent hypotheek had verleend.

‘Het heeft te maken met onze familie, Erna. En met je ex-man.’

‘O. Daar was ik al bang voor.’

‘Het manuscript is een oude saga die generaties lang in het bezit is geweest van mijn familie. Gaukurs Saga. Heeft Hákon je daar ooit over verteld?’

‘Niet direct. Maar was dat niet waar hij het de hele tijd over had met je vader?’

‘Dat klopt. En toen mijn moeder eind vorig jaar overleed –’

‘O, ja, dat vond ik zo erg om te horen. Als ik had gekund, was ik naar de begrafenis gekomen.’

‘Ja, nou, nadat ze was overleden, besloot ik de saga te verkopen, via professor Agnar. En de politie denkt dat die saga de reden is waarom Agnar is vermoord.’

‘Zit het zo. Maar ik snap nog steeds niet wat dit met Tómas heeft te maken.’

Ingileif kon aan Erna’s gezicht echter zien dat het haar begon te dagen.

‘Het voert allemaal terug naar de dood van mijn vader.’

‘Ah, ik had al zo’n vermoeden.’ Erna was nu op haar hoede.

‘Ik weet zeker dat de politie je er binnenkort naar gaat vragen. Misschien vandaag nog,’ zei Ingileif. ‘Ik beloof dat ik ze niet zal vertellen wat jij mij vertelt.’ Die belofte ging haar gemakkelijker af nu Magnus zich als een idioot had gedragen. ‘Maar ik wil weten wat er met mijn vader is gebeurd. Ik móét het weten.’

‘Het was een ongeluk,’ zei Erna. ‘Hákon heeft het gezien. Een vreselijk ongeluk. Er is een politieonderzoek geweest en alles.’

‘Heeft je man je verteld wat hij en mijn vader dat weekend deden?’

‘Nee. Hij deed daar heel geheimzinnig over, en eerlijk gezegd interesseerde het mij niet. Ze deden onderzoek naar iets, ik heb geen idee wat.’

‘Heeft hij het ooit over een ring gehad?’

‘Een ring? Nee. Wat voor ring?’

Erna leek oprecht verbaasd. Ingileif haalde diep adem. De vragen zouden pijnlijker worden, daar viel niet aan te ontkomen.

‘Het was een ring die wordt genoemd in Gaukurs Saga, het manuscript dat de vermoorde professor probeerde te verkopen. De politie gelooft namelijk dat mijn vader en jouw echtgenoot dat weekend de ring hebben gevonden.’

Erna fronste. ‘Hij heeft het er nooit over gehad. En ik heb nooit een ring gezien. Maar het is net iets voor hem om door zoiets gefascineerd te raken. En er was wel íéts. Iets verborgen in het altaar in de kerk. Ik zag hem daar verscheidene keren naar binnen sluipen.’

‘Heb je nooit gekeken wat het was?’ vroeg Ingileif.

‘Nee. Ik vond dat het mij niets aanging.’ Erna huiverde. ‘Maar om je de waarheid te zeggen, ik wilde niet kijken. Ik wilde het niet weten. Hákon hield er nogal ongebruikelijke interesses op na. Ik was bang voor wat ik kon aantreffen.’

‘De politie denkt dat mijn vader misschien is vermoord vanwege de ring,’ zei Ingileif.

‘Door wie?’ vroeg Erna. ‘Toch zeker niet door Hákon?’

‘Dat is wat ze denken.’ Ingileif slikte. ‘En ook wat ik denk.’

Erna keek geschokt. De schok ging over in woede. ‘Ik weet dat mijn ex-man excentriek is. Ik weet dat er allerlei vreemde verhalen over hem worden verteld in het dorp. Maar ik ben er absoluut zeker van dat hij je vader niet heeft vermoord. Ondanks die hele fascinatie voor de duivel, zou hij niemand van het leven beroven. Nooit. En…’

Er welde een traan op in Erna’s oog.

‘En?’

‘En je vader was de enige echte vriend die Hákon ooit heeft gehad. Soms denk ik wel eens, nou ja, ik wéét het gewoon, dat Hákon meer gaf om hem dan om mij. Hij was echt kapot van de dood van je vader. Hij ging er bijna aan onderdoor.’ Ze snoof en pinkte een traantje weg. ‘Hij begon zich nog vreemder te gedragen, veronachtzaamde zijn taken als pastoor, luisterde naar die vreselijke muziek van Tómas. Er viel daarna onmogelijk met hem te leven. Onmogelijk.’

Ingileif besefte dat ze niets wijzer zou worden over Hákon. Ze zou het verhoren van Erna aan de politie overlaten. Ze geloofde nog altijd dat Hákon haar vader had vermoord, maar ze was ervan overtuigd dat Erna het niet geloofde, en ze voelde niet de behoefte om tegen haar in te gaan.

‘Maar wat heeft dit allemaal te maken met Tómas?’ vroeg Erna.

‘De politie denkt dat hij bij Hákon en mijn vader was. De schapenhoeders bij wie Hákon om hulp ging vragen, zagen hem. Ze zagen althans een jongen, van wie de politie denkt dat het Tómas was.’ Ingileif wilde de zaak niet ingewikkelder maken door te beginnen over verborgen mensen.

‘O, dat is werkelijk te absurd,’ zei Erna. ‘Denken ze dat Tómas dr. Ásgrímur heeft vermoord? Maar hij was toen pas twaalf!’

‘Dertien,’ zei Ingileif. ‘En ja, ze denken toch dat hij erbij was. Hij zou op z’n minst getuige kunnen zijn geweest van wat er is gebeurd.’

‘Dat is belachelijk,’ zei Erna. ‘Het moet iemand anders zijn geweest.’ En toen lichtten haar ogen op. ‘Wacht eens. Tómas kan het niet zijn geweest!’

‘Waarom niet?’

‘Omdat hij dat weekend bij mij was. In Reykjavík. Hij zong in de Hallgrímskirkja met het dorpskoor. Ik ben erheen gegaan om te luisteren. We logeerden die zaterdagnacht bij mijn zus in Reykjavík.’

‘Weet je dat zeker?’

‘O, dat weet ik heel zeker. We kwamen pas zondagavond terug. Ik herinner me dat ik Hákon zag toen we thuis arriveerden. Hij was nog maar net terug uit de heuvels. Hij was er vreselijk aan toe.’ Ze glimlachte tegen Ingileif. ‘Zie je wel. Mijn zoon is onschuldig!’

De drie mannen zaten opeengepakt in Axels auto, die honderd meter verderop in de straat stond geparkeerd vanaf het huis dat Ingileif had betreden. Axel zat achter het stuur, Isildur op de achterbank, en Gimli op de passagierszetel, met een computer opengeklapt op schoot. Omdat geld geen rol speelde, had Axel vier microfoontjes bij Ingileif verborgen toen hij in de kleine uurtjes van de vorige nacht bij haar had ingebroken. Een in haar tas, een in haar jas, een in de slaapkamer van haar eenkamerappartement – dat was het lastigst geweest – en een in haar auto. Het microfoontje in de auto fungeerde tevens als zendertje, en de locatie van de auto knipperde op de GPS-kaart op de computer.

Het zendertje had hen in staat gesteld Ingileif op een veilige afstand te volgen, helemaal vanaf Reykjavík naar Hella. Ze waren voorbij het huis gereden waar ze was gestopt, en hadden hun auto toen buiten het zicht geparkeerd. Het zendertje in de jas gaf een luid en duidelijk signaal door via een ontvanger, die in de computer was geplugd, maar het gesprek werd in het IJslands gevoerd. Axel mompelde halve vertalingen terwijl hij luisterde, maar ze waren frustrerend onvolledig.

Toen Axel begon te prevelen over een ring, raakte Isildurs geduld op en wilde hij meer weten, maar Axel weigerde een verdere toelichting omdat hij niets van de conversatie wilde missen.

Zodra Ingileif het huis verliet, vroeg Isildur Axel om een vertaling.

‘Moeten we haar niet volgen?’ opperde Axel.

‘We kunnen haar later inhalen. Het zendertje laat ons zien waar ze is. Ik wil een volledige vertaling, en wel nu meteen!’

Axel pakte de computer van Gimli’s schoot en tikte op wat toetsen. Het gesprek was opgenomen op de harde schijf van de computer. Hij nam de hele conversatie door, langzaam, stukje bij beetje.

Isildur raakte buiten zichzelf van opwinding. ‘Waar is die kerk?’ wilde hij weten. ‘De plaats waar de ring is verstopt?’

‘Weet ik niet,’ zei Axel. ‘De dichtstbijzijnde kerk vanaf Hella staat in een plaatsje dat Oddi heet. Dat is niet ver.’

‘Zo te horen waren ze buren toen Ingileif jong was,’ merkte Gimli op. ‘Die Hákon is duidelijk de vader van Tómas Hákonarson. Weten we waar hij is geboren? Waar hij is opgegroeid? Of waar Ingileif eigenlijk is opgegroeid? Dat was misschien niet in Hella. Ik maakte eruit op dat die vrouw Erna was verhuisd, of vertrokken.’

‘Googel hem,’ zei Isildur. ‘Je hebt toch Google in IJsland?’

‘Wie moet ik googelen?’

‘Tómas Hákonarson. Als hij in dit land zo’n grote ster is, is er vast wel ergens een biografie van hem te vinden.’

Axel bracht de zoekmachine tevoorschijn op het scherm, tikte een paar woorden in, klikte en scrolde. ‘Hier heb je ’m. Hij is geboren in een dorpje in de Westfjorden, maar opgegroeid in Flúdir. Dat ligt niet zo ver van hier.’

‘Waar wacht je dan nog op? Naar de kerk van Flúdir!’ beval Isildur. ‘Schiet op!’

Axel gaf de laptop terug aan Gimli en startte de auto.

‘Vanaf Flúdir staat de dichtstbijzijnde kerk in Hruni,’ zei Axel. ‘Dan moet die man de pastoor van Hruni zijn.’ Hij grijnsde.

‘Wat is daar zo bijzonder aan?’

‘Laten we zeggen dat het plaatje klopt.’