37

Magnus passeerde een touringcar die wegreed, en kwam met gierende remmen tot stilstand op het parkeerterrein. Het was bijna verlaten. Er stonden twee auto’s naast elkaar geparkeerd: een grote SUV en een veel kleinere hatchback, met iets verderop een derde voertuig.

‘Die is van Ingileif,’ zei Jubb, en hij wees naar de hatchback.

‘Blijf hier!’ riep Magnus, terwijl hij uit de auto sprong.

Hij rende over het parkeerterrein en omlaag over een houten trap. Voor hem kwam de waterval in zicht, een heksenketel van bulderend water. Het pad voerde naar een richel met een observatiepunt, halverwege de waterval.

Niets. Niemand. Alleen water. Een onvoorstelbare hoeveelheid water.

Hij keek omhoog naar de watervallen. Het pad eindigde er net voor, en hij kon alles vrij goed overzien. Maar stroomafwaarts zag hij nog meer treden, een pad, nog een parkeerplaats, een kloof. Genoeg plekken om je uit het zicht te verbergen.

Magnus rende de trap af naar de kloof.

‘Pési? Wat doe je?’ Ingileif sperde haar ogen open, maar de woede won het van de angst. Pétur wist dat er een worsteling zou ontstaan. Zijn zus zou zich hevig verzetten. Had hij maar een steen of een ander stomp voorwerp bij de hand om haar eerst een klap te geven. Als hij haar hard genoeg raakte met zijn vuist, zou hij haar misschien buiten westen slaan.

Hij slikte. Het zou heel moeilijk worden om Ingileif te slaan.

Maar… maar hij moest wel.

Hij deed nog een stap naar voren. Maar toen zag hij vanuit zijn ooghoek iets bewegen. Boven de rand van de uitholling verscheen een stelletje met een statief. Een van hen wuifde, aan de grootte en contouren te zien was het een vrouw. Pétur negeerde haar en wendde zich weer tot Ingileif, die het niet had opgemerkt.

Hij moest tijd zien te rekken, totdat ze waren verdwenen.

‘Wil je dat ik mezelf aangeef?’ vroeg hij aan zijn zus.

‘Ja,’ zei ze.

‘Waarom zou ik?’ zei Pétur.

Twee minuten lang hielden ze een haperende conversatie, terwijl Pétur het stelletje in zijn perifere gezichtsveld in de gaten hield. Hij zag hen het statief opstellen, verplaatsen, en toen inklappen. Of ze een foto hadden genomen van de waterval, of hadden besloten het plaatje niet te schieten, wist Pétur niet. Maar hij was opgelucht toen hij hen weer over de rand van de uitholling zag verdwijnen.

Hij zette nog een stap in de richting van zijn zus.

Jubb bleef niet in de auto zitten. Hij keek rond op het parkeerterrein, en zette toen koers naar het informatiekantoor. Een vrouw van middel bare leeftijd wenste hem in het Engels een goedemiddag, na hem te hebben ingeschat als een buitenlander.

‘Hebt u hier twee mensen gezien?’ vroeg Jubb. ‘Een man en een vrouw? De man is kaal, en de vrouw is blond. IJslanders.’

‘Nee, ik geloof het niet. Ik heb net wel een Duits echtpaar gesproken. De man had een wollen muts op, dus ik kon niet zien of hij kaal was. Maar de vrouw had donker haar, daar ben ik zeker van. Ze gingen foto’s maken van de waterval.’

‘Maar geen IJslanders?’

‘Nee, het spijt me. Al heb ik vanaf hier uiteraard geen goed uitzicht op het parkeerterrein.’

‘Bedankt,’ zei Jubb.

Toen hij uit het informatiecentrum stapte, zag hij het Duitse echtpaar over wie de vrouw het had gehad. Ze liepen omlaag naar het parkeerterrein vanaf de heuvel erboven, dicht tegen elkaar aan om beschutting te zoeken tegen het weer. De man droeg een statief op zijn schouder.

Jubb liep op een drafje naar hen toe. ‘Hallo?’ riep hij. ‘Spreken jullie Engels?’

‘Ja, ik spreek Engels,’ zei de vrouw.

‘Hebben jullie daarboven een man en een vrouw gezien? Een kale man, een blonde vrouw?’

‘Ja,’ zei de vrouw. ‘Net achter de top van die heuvel daar.’

Jubb dacht een momentje na. Moest hij zelf naar boven rennen, of moest hij Magnus gaan halen?

Haal Magnus.

Hij rende vanaf het parkeerterrein omlaag naar de waterval.

Pétur besloot Ingileif niet te slaan, tenminste nu nog niet. Hij draaide zich om en slenterde naar de rand van de kloof.

‘Waar ga je naartoe?’ riep Ingileif hem achterna.

‘Naar de waterval kijken.’

‘Luister je wel naar me?’

‘Ja, ik luister.’

Zoals hij had gehoopt, volgde Ingileif hem. Ze probeerde hem nog steeds te overreden, smeekte hem om zichzelf aan te geven. Maar ze bleef op afstand.

Pétur hield telkens stil, praatte en liep dan weer verder. Dit leek te werken. Ten slotte stond hij op een paar stappen van de rand van de kloof. Hij moest roepen om zich verstaanbaar te maken.

Ingileif was plots blijven staan. Ze verzette geen voet meer.

Toen zag hij in haar ogen dat ze begreep wat hij aan het doen was – haar voorwaarts lokken naar haar dood. Ze deed een paar stappen naar achteren, keerde zich om en rende weg. Pétur stormde achter haar aan. Zijn benen waren langer, hij was sterker, fitter, hij haalde haar in, gooide haar op de grond.

Ze gilde, maar de gil werd gedempt door de mist en het gebrul van het water. Hij drukte haar tegen het gras, maar ze hief haar rechterhand en krabde in zijn gezicht.

Verdomme! Dat zou moeilijk uit te leggen zijn aan de politie. Hij zou er wel iets op verzinnen.

Hij sloeg haar in het gezicht. Ze krijste, maar bleef onder hem kronkelen. Hij sloeg haar opnieuw, harder. Ze bleef stil liggen.

Hij slikte. Zijn ogen prikten van de tranen. Maar hij had geen keuze gehad. Hij had nooit een keuze gehad.

Hij sleepte haar naar de rand van de kloof. Al leek die plek hem niet echt geschikt. Onder het klif liep een grassige helling omlaag naar het water. Ze was steil, maar nog niet steil genoeg. Hij moest een paar meter stroomopwaarts gaan.

Hij trok haar over een ruig pad, haar benen en lichaam bonkend tegen de kale stenen. Ze leek bij te komen. Maar hij was haast bij een goede plek: de punt van een rots met een nagenoeg loodrechte val naar beneden in de rivier, die voortraasde naar de waterval.

De ring! Ze had de ring. Verdraaid. Misschien had ze hem laten vallen toen ze hadden gevochten. Of misschien had ze hem in haar zak gestoken.

Hij legde haar neer. Ze kreunde. Hij begon haar zakken te doorzoeken.

En toen, uit het niets, vloog er een grote gedaante door de lucht die hem omver kegelde.

Magnus had Steve Jubb niet horen roepen boven het lawaai van de waterval. Maar hij bleef wel even stilstaan en keek om in de richting vanwaar hij was gekomen.

Hij zag de gezette figuur van Jubb omlaag over het pad schommelen, zwaaiend met de armen.

Magnus rende terug. Het was heuvelopwaarts, een steile helling, maar hij trok een sprintje.

Hij hield zichzelf doorgaans in zeer goede conditie en ging elke dag een paar kilometer hardlopen als hij kon. In IJsland had hij daar niet de kans voor gekregen, en nu al merkte hij dat hij minder in vorm was. Zijn hart bonsde en hij snakte naar adem. Het was een steil oplopend pad, maar hij legde het zo snel mogelijk af.

‘Daarboven!’ zei Jubb. ‘Boven de waterval.’

Magnus wachtte niet op nadere uitleg, maar bleef heuvelopwaarts rennen.

Toen hij over de rand van de heuvel klauterde, leek zijn borst op het punt van exploderen.

Hij zag hen. Twee gedaanten, op enige afstand van de rand van het klif, de een lag op de grond, de ander boog zich over haar.

Magnus rende sneller heuvelafwaarts in hun richting. Met al het kabaal kon Pétur hem met geen mogelijkheid horen aankomen, en hij concentreerde zich te veel op Ingileif om te zien wat er op hem afkwam.

Magnus wierp zichzelf op Pétur, en samen rolden ze naar de rand van de afgrond.

Pétur kronkelde, wist los te komen en krabbelde overeind. Hij stond wankelend op de klifrand boven de rivier.

Magnus keek naar hem, bewaarde een afstand van een paar stappen. Hij wilde niet van het klif naar beneden storten bij een worsteling op leven en dood met Pétur. Arresteren zou al lastig genoeg worden. Om te beginnen had Magnus geen handboeien bij zich. Hij wist niet wat hij zou doen als hij erin slaagde Pétur te overmeesteren – misschien kon hij Steve Jubb een uurtje op hem laten zitten totdat Vigdís kwam opdagen. Als hij niet in zo’n sprookjesland had gezeten, zou hij natuurlijk een wapen hebben gedragen, wat de zaken veel simpeler zou hebben gemaakt. Maar nu…

Maar nu kon Magnus zien dat Pétur hem inschatte. Pétur was lang en mager. Magnus was echter groot, en hij wist dat hij eruitzag als iemand die zijn mannetje kon staan. Mensen solden meestal niet met Magnus.

Magnus hoorde een kreun achter zich. Ingileif. Dat was goed nieuws: ze leefde tenminste nog.

‘Oké, Pétur,’ zei Magnus kalm. ‘Je kunt jezelf nu beter overgeven. Je kunt niet meer ontsnappen. Kom met mij mee.’

Pétur aarzelde. Toen keek hij achterom, naar de kolkende rivier en de puntige rotsen die eruit verrezen. In een oogwenk had hij zich omgedraaid en was hij verdwenen.

Magnus deed een paar stappen naar voren en keek over de rand. Eronder bevond zich een soort pad, of beter gezegd een reeks van handen voetgrepen die omlaagvoerden naar wat rotsen aan de rand van de rivier. Hij kon zien dat het net mogelijk zou zijn om hier naar beneden te klauteren, tot bijna aan de rivier, en verder stroomopwaarts weer omhoog te klimmen.

Magnus begon net als Pétur aan de afdaling. Door het opstuivende water waren de stenen bijzonder glibberig geworden, en Magnus had grote moeite om steun te vinden voor zijn voeten. Pétur nam meer risico, vergrootte zijn afstand. Magnus besefte dat hij veel beter op de top van het klif had kunnen blijven; hij had waarschijnlijk stroomopwaarts kunnen rennen naar het punt waarop Pétur afstevende voordat Pétur het bereikte. Daar was het nu te laat voor.

Magnus voelde zijn voeten wegglippen. Hij greep de rots met één hand vast. Onder hem stroomde de onstuimige rivier naar de bovenrand van de waterval. Het water zag eruit als een dodelijk mengsel van groen en wit.

Pure kille dood.

Magnus trok zichzelf met beide armen omhoog en bleef hijgend op het gesteente liggen. Hij zag Pétur over drie rotsen springen, op nauwelijks anderhalve meter boven de rivier. Het evenwicht van de man was opmerkelijk.

Maar toen gleed Pétur uit. Net als Magnus greep hij met één arm naar de rots en hield zich vast. In tegenstelling tot Magnus kon hij geen houvast voor zijn andere hand vinden. Zo bleef hij bungelen, schommelen, met zijn benen onder hem ingetrokken, wanhopig pogend om zijn voeten uit het water te houden, opdat de rivier ze niet zou grijpen en hem omlaag zou sleuren.

Magnus sprong op een rots. En nog een. Zijn evenwichtsgevoel was niet zo goed als dat van Pétur. De rotsen lagen nu op zo’n drie meter van de rand van het klif, in de rivier.

Dit was waanzin.

Pétur keek naar hem, zijn gezicht vertrokken van pijn door de inspanning die hij moest leveren om aan één arm te blijven hangen, zijn kale hoofd druipend van het water.

Hij kon het niet veel langer volhouden.

Magnus draaide zich om. Hij zag Ingileif roepend en zwaaiend op de rand van het klif staan. Ze gebaarde hem om terug te komen. Magnus kon boven het gebulder niet horen wat ze riep, maar hij kon haar lippen zien bewegen. ‘Laat hem!’ leken ze te roepen.

Magnus draaide zich weer om naar Pétur. Ingileif had gelijk. Hij zag de man die vier mensen had vermoord, inclusief zijn eigen vader, en die zojuist zijn eigen zus had willen vermoorden, vechten voor zijn leven.

Pétur ving de blik op van Magnus. Pétur wist dat Magnus niet langer probeerde hem te bereiken.

Hij sloot zijn ogen, zijn greep verslapte en hij viel zonder een schreeuw. Zijn lichaam werd snel meegevoerd in de kolkende massa en over de rand van de waterval.

Binnen twee tellen was hij verdwenen.