26
De Austurstraeti was maar een straat verwijderd van Hótel Borg. Isildur werd gerustgesteld door de twee mannen naast hem, de grote vrachtwagenchauffeur uit Yorkshire en de gerimpelde IJslandse ex-politieagent. Toen Gimli een bedrag had voorgesteld aan Axel Bjarnason, toonde die zich graag bereid alles uit handen te laten vallen om hen te helpen, hoewel Gimli vermoedde dat de privédetective niet veel had om te laten vallen. Hij had kort grijs haar, scherpe blauwe ogen en een verweerd gezicht. Hij zag er meer uit als een visser dan een privé-detective – niet dat Isildur ooit eerder een privédetective had ingehuurd.
Bjarnason kende de stad echter van haver tot gort. Hij had de naam van Pétur Ásgrímsson meteen herkend, en slechts een paar tellen nodig gehad om na te gaan of Ingileifs galerie zich bevond op de door hem vermoede locatie. Nog geen kwartier later meldde hij zich bij Hótel Borg.
Isildur was zenuwachtig, bang zelfs. Hij was in een vreemd land, en IJsland was een héél vreemd land. Er was iemand vermoord, en de kans bestond dat de moordenaar dezelfde man was die naast hem liep. Isildur wilde daar niet te veel over nadenken; hij had besloten Gimli niet op de man af te vragen of hij de professor om zeep had geholpen.
Maar het gevaar maakte alles nog opwindender. Het was een gok: misschien zou de politie de ring eerst vinden. Misschien bleek de ring toch nep te zijn. Misschien zou niemand hem ooit vinden. Maar er bestond een kans, een reële kans, dat Isildur mogelijk de eigenaar zou worden van de feitelijke ring die als inspiratie had gediend voor The Lord of the Rings, die duizend jaar geleden door zijn naamgenoot was meegenomen naar IJsland.
Dat was cool. Dat was echt cool.
De hoofdingang van de Neon was gewoon een smalle deur aan de straatkant, maar Bjarnason leidde hen achterom. Daar zagen ze nog een deur, die werd opengehouden met een paar kratjes bier. Een jongeman droeg wat dozen wodka naar binnen.
Bjarnason hield hem tegen en ratelde iets in het IJslands. Wat een eigenaardig taaltje, dacht Isildur. Hij vroeg zich af welke taal uit Midden-aarde net zo zou klinken. Mogelijk geen van de talen: Quenya vertoonde Finse invloeden en het Sindarijns was afgeleid van het Welsh. Misschien vond Tolkien IJslands te veel voor de hand liggen – geen lol aan te beleven.
De jongen leidde hen de trap af, langs een enorme dansvloer, en naar een kantoortje. Daar was een lange man met een geschoren hoofd serieus in gesprek met een roodharige vrouw in een spijkerbroek en een T-shirt van ‘Severed Crotch’, een IJslandse metalband.
‘Ga je gang,’ zei Bjarnason tegen Isildur. ‘Hij spreekt vast Engels.’
‘Meneer Ásgrímsson?’ begon Isildur.
De man met het geschoren hoofd keek op. ‘Ja?’ Geen glimlachje te bekennen. Zijn gladde schedel bolde schrikbarend op.
‘Mijn naam is Lawrence Feldman en dit is mijn collega Steve Jubb.’
‘Wat willen jullie? Ik dacht dat jullie in de gevangenis zaten,’ zei Ásgrímsson.
‘Steve was de hele tijd onschuldig,’ zei Isildur. ‘Ik denk dat de politie daar eindelijk achter is gekomen.’
‘Nou, als je de saga wilt, die ligt bij de politie. En als zij er klaar mee zijn, verkopen we hem zeker niet aan jou.’
Ásgrímsson stelde zich agressief op, maar Isildur liet zich niet door hem intimideren. Hij was eraan gewend dat mensen hem probeerden te commanderen, mensen die neerkeken op de programmeur wiens talenten ze niettemin nodig hadden om hun bedrijf te laten draaien.
‘Daar kunnen we het later nog eens over hebben. Wij willen u spreken over een ring. De ring van Isildur, of misschien noemt u hem liever de ring van Gaukur.’
‘Uit mijn club! Nu!’ Ásgrímssons stem klonk ferm.
‘We zullen u goed betalen. Heel goed,’ drong Isildur aan.
‘Luister,’ zei Ásgrímsson, zijn ogen schoten vuur. ‘Er is een man gestorven vanwege die stomme saga. Twee mannen, als je mijn vader meerekent. Mijn familie hield de saga eeuwenlang geheim om een reden, een goede reden naar nu blijkt. Hij had geheim moeten blijven, en als het aan mij had gelegen zou dat ook zijn gebeurd. Maar de reden waarom het anders is gelopen, ben jij. Jij steekt je neus in zaken die je niet aangaan, wappert overal rond met je dollars.’
Hij deed een stap in de richting van Isildur. ‘Je hebt gezien wat het heeft opgeleverd. Professor Agnar Haraldsson is dood! Voel je je daar niet schuldig over? Denk je niet dat je gewoon als de sodemieter uit IJsland zou moeten vertrekken om weer op te rotten naar dat Amerika van je?’
‘Meneer Ásgrímsson…’
‘Eruit!’ schreeuwde Pétur nu, wijzend naar de uitgang. ‘Eruit, zei ik!’
De pastoor zweette in de zon, die ongewoon warm was voor het seizoen. Het was een prachtige dag, en hij had al zo’n zeven kilometer gewandeld. Hij bevond zich in een hoog dal, waar zo vroeg in het jaar zelfs geen schapen rondliepen. Vanaf de besneeuwde heide, boven in het dal, stroomde een beekje omlaag. Overal om hem heen zag hij de sneeuw smelten, druppelsgewijs over de stenen wegsijpelen in de aarde. Het gras dat de afgelopen paar dagen tevoorschijn was gekomen, zag merendeels geel, maar naast het beekje schoten hier en daar felgroene scheuten omhoog. Lente. Nieuwe voeding voor dit dorre landschap.
Overal tjilpten en zongen vogels in de zonneschijn.
Hij haalde diep adem. Hij herinnerde zich de eerste keer dat hij naar dit dal was gekomen, als de kersverse pastoor van Hruni, hoe hij het gevoel had gekregen dat God hier verbleef.
En op dat moment geloofde hij dat opnieuw.
Links van hem, langs de rand van het dal, staken enkele rotspunten omhoog. Hij verliet het pad, of althans het weinige dat ervoor door moest gaan, en stapte met een zompig geluid door het gele gras naar de rotsen. Hij pakte zijn notitieboekje.
Hij moest een goede schuilplaats vinden.
De arrestatie van Tómas als verdachte van de moord op Agnar Haraldsson was tussen de middag op het radiojournaal geweest. Ze hadden het nieuws groot gebracht, niet echt verwonderlijk gezien Tómas’ status als beroemdheid. Zodra de pastoor het hoorde, wist hij dat hij de ring op een andere plaats moest verstoppen.
Hij bleef stilstaan en bestudeerde de ring aan de ringvinger van zijn rechterhand. Je zou niet zeggen dat hij duizend jaar oud was. Dat had je met goud – het maakte niet uit hoe oud het was, als je het goed poetste zag het er nieuw uit. Of nieuwer.
Er zaten wat krasjes en slijtplekken op. Maar de inscriptie in runentekens, gegraveerd aan de binnenzijde, was nog net leesbaar.
Hij dacht terug aan het moment waarop hij en Ásgrímur de ring hadden gevonden in die grot. Nou ja, je kon het nauwelijks een grot noemen, meer een gat in de rotsen. Dat was het meest geweldige, het meest ingrijpende moment van zijn leven geweest. En dat van Ásgrímur natuurlijk. Ook al was het zo ongeveer zijn laatste.
Het mocht een wonder heten dat het gat niet onder puin was begraven bij een van de vulkaanuitbarstingen in het vorige millennium, vooral de grote die Gaukurs boerderij had bedolven. Maar wonderen waren dan ook het handelsmerk van de ring.
Hij had hem nu bijna twintig jaar af en toe gedragen. Hij was er dol op, hij aanbad de ring. Soms zat hij er alleen maar naar te staren, terwijl de muziek van Led Zeppelin of Deep Purple om hem heen wervelde, zich verwonderend over de geschiedenis, het mysterie, en de kracht van de ring. Andvari, Odin, Hreidmar, Fafnir, Sigurd, Brynhild, Gunnar, Ulf Leg Lopper, Trandill, Ísildur en Gaukur; ze hadden hem allemaal in hun bezit gehad. En nu was hij van hem. De pastoor van Hruni.
Ongelofelijk.
Maar hoewel de ring hem, telkens wanneer hij hem omdeed, een ontzagwekkend gevoel van vreugde en macht verleende, was zijn teleurstelling in de loop der tijd toegenomen. De pastoor beschouwde zichzelf als een vrij uitzonderlijk man, en hij had verondersteld dat de ring hem had gekozen vanwege zijn kennis van de Duivel en Saemundur. Hij had zich op zijn studie gestort, maar er was niets gebeurd. Er was hem niets geopenbaard. Het pad naar macht en heerschappij was niet aan hem verschenen.
Maar hoe kon dat ook, als hij zichzelf opsloot in de heuvels bij Hruni? Hij had verondersteld dat het zijn taak was om de ring te bewa ren in de schaduw van de Hekla, die hemelsbreed immers maar veertig kilometer verderop lag. Maar bewaren voor wie? Hij had zijn zoon altijd onwaardig gevonden, veel te lichtzinnig en oppervlakkig om gebruik te maken van de ring. Maar misschien zou hij alsnog iets van zijn leven maken. Hij was al een beroemdheid in IJsland. Een IJslander die de wijde wereld in trok om naam voor zichzelf te maken, had weinig kans van slagen, maar wie weet zou het Tómas lukken.
Met de hulp van de ring.
De pastoor scharrelde rond in de rotsen, op zoek naar eenzelfde nis als waarin ze de ring, zeventien jaar eerder, oorspronkelijk hadden gevonden. Hij moest niet vergeten heel zorgvuldig te noteren waar hij hem had verstopt, anders zou hij wellicht nog eens tien eeuwen verloren gaan.
Maar misschien moest hij hem niet verstoppen? De ring had zich niet aan hem en dr. Ásgrímur geopenbaard om weer uit de wereld te worden weggenomen. Hij wilde toegang krijgen tot het reilen en zeilen van de mens. Hij wilde ontdekt worden.
Het altaar van de kerk bij Hruni was niet de beste plaats om hem te verbergen. Daar kon hij gevonden worden door een vastberaden politie team, of wie dan ook. Maar het was wel de juiste plaats om hem te bewaren.
De pastoor deed de ring af en hield hem in zijn vuist. Hij sloot zijn ogen en probeerde te voelen wat de ring hem vertelde.
Het wás de juiste plaats.
Hij maakte rechtsomkeert en begon met kwieke tred aan de wandeling terug naar Hruni. Hij keek op zijn horloge. Met een beetje geluk zou hij tegen het vallen van de avond thuis zijn.
Ingileifs huis, of beter gezegd het huis van haar familie, stond op een aarden wal, met uitzicht op de rivier die door Flúdir stroomde. Flúdir zelf was een welvarend dorp met een buurtwinkel, een hotel, twee scholen, een paar openbare gebouwen, en een aantal geothermisch verwarmde groente- en fruitkassen. Ingileif zei dat ze hier de beste landbouwgrond in IJsland hadden. Maar er was geen kerk; de parochie kerk stond bij Hruni, drie kilometer verderop.
Het dorp zelf was niet veel bijzonders, maar het uitzicht was spectaculair. In het westen lag het stroomgebied van de gletsjerrivier Hvítá, met de oude nederzetting bij Skálholt, waar de eerste kathedraal van IJsland was verrezen; en in het noorden lagen de gletsjers zelf, dikke witte platen die een loodrechte horizon vormden tussen bergpieken.
De Hekla werd aan het zicht onttrokken door de heuvels in het zuidoosten.
Het huis was zo’n gelijkvloers geval, maar groot genoeg voor een gezin van vijf. Magnus en Ingileif verspreidden de inhoud van enkele kartonnen dozen op de vloer van de slaapkamer van Ingileifs moeder. Er waren inderdaad tientallen brieven van Tolkien aan Högni, Ingileifs grootvader, die pas na de dood van Högni in het bezit van haar vader waren gekomen. Ingileif toonde Magnus een eerste editie van The Fellowship of the Ring, het eerste deel van The Lord of the Rings. Magnus herkende het handschrift van de opdracht in het boek: Voor Högni Ísildarson, het ene goede verhaal is het andere waard, met dank en de allerbeste wensen, J.R.R. Tolkien, september 1954.
Ze bekeken een map met kaarten en notities, de meeste in het handschrift van dr. Ásgrímur, met gissingen over waar de ring verborgen kon liggen. Er waren ook aantekeningen en brieven van Hákon, de pastoor. Ze gingen over diverse volksverhalen die hij had bestudeerd. Enkele bladzijden beschreven het verhaal van Gissur en de trollenzusters van Búrfell, een berg niet ver van Gaukurs boerderij bij Stöng. Er werd ook een verhaal vermeld over de schapenhoedster Thorgerd die er met een elf vandoor ging.
‘Hebben jullie elfen in Amerika?’ vroeg Ingileif.
‘Niet als zodanig,’ zei Magnus. ‘We hebben drugsdealers, we hebben pooiers, we hebben gangsters, we hebben corrupte advocaten, we hebben beleggingsbankiers. Geen elfen. Maar mochten we in de South End ooit problemen krijgen met elfen, dan weet ik bij wie ik om hulp moet vragen. We zouden een uitwisselingsprogramma kunnen opzetten met de Reykjavíkse politie.’
‘Je hebt dus als kind nooit verhalen over elfen gehoord?’
‘O, jawel, vooral toen ik bij mijn grootouders in IJsland woonde. Mijn vader was meer geïnteresseerd in saga’s dan elfen en trollen. Maar ik weet nog dat ik hem ernaar vroeg.’ Magnus glimlachte bij de herinnering. ‘Ik was veertien, geloof ik. We maakten een wandeltocht in de Adirondacks. Dat deed ik het liefst, wandelen met mijn vader. Mijn broer wilde niet mee, dus trok ik er alleen met mijn vader op uit. We spraken een hele week niets anders dan IJslands tegen elkaar. We praatten over alles.
‘Ik kan mij precies herinneren waar het was: aan de oever van Raquette Lake. We zaten op een rots een sandwich te eten, en die rots leek op een trol. Mijn vader vertelde dat de IJslanders een lang ingewikkeld verhaal over zo’n steen zouden hebben verzonnen. Toen vroeg ik hem of hij in elfen geloofde.’
‘En wat zei hij?’
‘Hij ontweek de vraag enigszins. Dus drong ik bij hem aan. Hij was wiskundige, zijn hele leven stond in het teken van bewijzen, en er was geen bewijs voor het bestaan van elfen.
‘Dus hield hij een heel verhaal over dat er weliswaar geen bewijs is dat elfen bestaan, maar ook geen onweerlegbaar bewijs dat ze niet bestaan. De wetenschap kan dus geen antwoord geven op de vraag. Hij zei dat hijzelf niet in elfen geloofde, maar te veel IJslander was om hun bestaan te ontkennen, en dat ik dat zou begrijpen als ik ooit in IJsland ging wonen.’
‘En geloof je in elfen nu je in IJsland woont?’
Magnus lachte. ‘Nee. En jij?’
‘Mijn grootmoeder zag voortdurend verborgen mensen,’ zei Ingileif. ‘Achter een rots bij de boerderij waar mijn moeder is geboren. Sterker nog, op de avond vóór mijn moeders geboorte werd ze bezocht door een verborgen vrouw. Mijn grootouders wilden mijn moeder Boghildur noemen, maar de verborgen vrouw zei dat als mijn grootmoeder haar geen Líney noemde, het kind vroeg zou sterven. Daarom heet mijn moeder nu Líney.’
‘Beter dan Boghildur,’ merkte Magnus op. ‘De verborgen vrouw had smaak.’
‘Hier, kijk,’ zei Ingileif, die wees naar een kaart waarop notities en pijlen stonden gekrabbeld. ‘Hier gingen ze heen in het weekend dat mijn vader om het leven kwam.’ Er was een grot gemarkeerd bij een beekje, op zo’n tien kilometer van de verlaten Vikingboerderij bij Stöng.
Ingileifs mobieltje ging. Toen ze opnam kon Magnus een geïrriteerde mannenstem horen, zij het niet goed genoeg om de stem te herkennen.
‘Dat was mijn broer,’ zei Ingileif na afloop van het gesprek. ‘De twee buitenlanders die de saga wilden kopen, kwamen blijkbaar opdagen in de Neon. Een Amerikaan en een Engelsman. Ze vroegen naar de ring. Pétur heeft ze weggestuurd.’
‘Je zou denken dat ze zo verstandig zouden zijn om het te laten rusten.’
‘Zo denkt Pétur er beslist over,’ zei Ingileif. ‘Hij waarschuwde me dat ze ook op zoek zullen gaan naar mij. Hij wil niet dat ik ze iets vertel.’
‘Was je dat dan van plan?’
‘Nee. En de saga is voor hen tegen geen enkele prijs te koop, als we ooit al de kans krijgen om hem te verkopen. Pétur is daar heel stellig in, en ik ben het met hem eens.’ Ze keek op haar horloge. ‘Het is bijna zeven uur. De pastoor zal nu wel terug zijn. Zullen we gaan kijken?’
Ze reden terug naar Hruni, maar er werd niet opengedaan toen ze aanbelden. De auto van de pastoor stond nog in de garage. Ze keken om zich heen in het dal en naar de heuvels, om te zien of ze een eenzame wandelaar konden ontdekken. De zon, die nu lager stond, verspreidde een zacht helder licht dat elk detail van het landschap leek te accentueren, en zette de sneeuw op de afgelegen bergen in een rozeachtige gloed. In de verte vlogen een paar raven, hun gekras werd door de wind meegevoerd over het grasland. Maar er viel nergens een mens te bekennen.
‘Hoe laat wordt het donker?’ vroeg Magnus. ‘Halftien?’
‘Zoiets, ja,’ zei Ingileif. ‘Ik weet het niet precies. Het wordt in deze tijd van het jaar steeds later donker.’
‘Heb je honger?’
Ingileif knikte. ‘Ik weet wel iets in het dorp waar we wat kunnen eten.’
‘Dan doen we dat. We kunnen daarna terugkomen.’
‘En dan terugrijden naar Reykjavík?’
Magnus knikte.
‘Kunnen we doen,’ zei Ingileif. ‘Of…’ Ze glimlachte. Haar grijze ogen dansten onder haar blonde pony. Ze zag er verrukkelijk uit.
‘Of wat?’
‘Of we kunnen morgen bij hem langsgaan.’
Magnus schrok wakker. Hij zweette. Even wist hij niet waar hij was. Hij keek door de kamer naar een onbekend raam, naar blauwgrijs maanlicht achter de dunne gordijnen.
Hij voelde een hand op zijn onderarm.
Hij draaide zich om en zag een vrouw naast hem in bed liggen. Ingileif.
‘Wat is er, Magnús?’
‘Een nare droom?’
‘Hmm, ja.’
‘Vertel eens.’
‘Nee, het is niets.’
‘Magnús, ik wil weten wat je allemaal voor naars droomt.’ Ze kwam overeind op een elleboog, haar borsten beschaduwd in het zwakke licht dat door de gordijnen naar binnen drong. Hij kon een halve glimlach van bezorgdheid ontwaren. Ze raakte zijn wang aan.
Dus vertelde hij het haar. Over de droom, de avondwinkel, O’Malley, de junk. En over de steeg, de vuilnisbakken, de dikke kale man, en de jongen. De jongen van wie Williams had gezegd dat hij zojuist was overleden.
Ze luisterde. ‘Heb je die dromen vaak?’
‘Nee,’ zei Magnus. ‘Pas sinds heel kort. Sinds de tweede schietpartij.’
‘Maar ze probeerden je toch te vermoorden, die twee mannen?’
‘O, zeker. Ik voel me er totaal niet schuldig over,’ zei Magnus. ‘Althans niet zolang ik wakker ben.’ Hij sloeg met zijn vuist op de matras. ‘Ik begrijp er niets van. Ik weet niet waarom ik het mij zo aantrek.’
‘Hé, je hebt wel iemand doodgeschoten,’ zei Ingileif. ‘Je hebt absoluut juist gehandeld, je kon niet anders, maar je hebt er een slecht gevoel over. Je zou niet menselijk zijn als dat niet zo was, en je bént menselijk, ook al vind je jezelf een grote stoere agent. Ik zou je niet leuk vinden als je niet menselijk zou zijn.’
En ze nestelde zich tegen zijn borst. Hij trok haar dicht tegen zich aan.
Ze kusten.
Hij raakte opgewonden.
Nadien viel ze meteen weer in slaap. Maar Magnus kon de slaap niet vatten. Hij lag stil, op zijn rug, starend naar het plafond.
Ze had natuurlijk gelijk over de dromen. Hij kon dat soort dromen verwachten, moest ze accepteren. Die gedachte kalmeerde hem.
Maar toen dacht hij aan Colby, die zich ergens schuilhield, God mocht weten waar, vrezend voor haar leven. Moest hij zich niet schuldig voelen over wat hij haar had aangedaan?
Hij keek opzij naar Ingileif, haar ogen gesloten, zacht in- en uitademend door half geopende lippen. Zelfs in het schemerlicht kon hij het kerfje bij haar wenkbrauw zien.
Colby had heel duidelijk gemaakt dat er weinig kans bestond om hun relatie te redden. Een onenightstand met een mooi IJslands meisje was eigenlijk een uiterst verstandige manier om haar te vergeten. Veel beter dan stomdronken worden en in de cel belanden. Alleen, als hij Ingileif zo naast hem zag liggen, voelde het helemaal niet als een onenightstand. Hij vond haar leuk. Echt leuk.
En om een of andere dwaze reden voelde dat als een veel groter verraad van Colby.
Na te zijn teruggereden uit Hruni, waren ze gestopt bij het enige hotel in Flúdir. Het bleek te beschikken over een heel goed restaurant. Ze hadden er genoten van een lang en ontspannen diner, terwijl voor hen het dal van de Hvíta in de duisternis verzonk. Ze waren teruggelopen naar Ingileifs huis, langs de smallere rivier die door het dorp stroomde, en toen waren ze beland in de oude slaapkamer van Ingileif.
Hij glimlachte bij de herinnering.
Hij stelde zich aan. Hij was nog geen week in IJsland, en nu al begon hij te begrijpen dat de IJslanders veel losser omgingen met seks dan hij was gewend. Hij stelde voor haar niet meer voor dan, hoe heette hij ook alweer, de schilder, Ingileifs alibi. Ja, natuurlijk hield ze van hem, zoals ze hield van skyr of aardbeienijs. En misschien zelfs niet in die mate.
Hij moest op zijn hoede blijven. In Amerika was het absoluut taboe om met een getuige het bed in te duiken, en ergens betwijfelde hij of Baldur onder de indruk zou zijn als hij er ooit achter kwam. En kon hij er wel geheel zeker van zijn dat ze onschuldig was?
Natuurlijk wel.
Maar de rechercheur in hem, de professional, fluisterde iets anders.