34
Magnus reed terug naar Reykjavík. De Thjórsá, die de vorige dag had gesprankeld, stroomde breed en onheilspellend grijs in de richting van de Atlantische Oceaan.
Dit veranderde de zaak. Dit veranderde de zaak absoluut.
Het leek er sterk op dat iemand Hákon had vermoord. Tómas was het niet, die zat nog veilig achter slot en grendel. Wie dan wel?
Steve Jubb en Lawrence Feldman?
Sinds hij in IJsland was gearriveerd, had Magnus al veel gevallen gehoord van mensen die in de loop der jaren plotseling om het leven waren gekomen. Niet alleen Agnar en nu Hákon. Maar ook dr. Ásgrímur. En zelfs de stiefvader van Ingileif.
Te veel in zo’n vredig land om toeval te zijn.
Weer een dodelijke val. Weer een verdrinkingsdood.
Dr. Ásgrímur was omgekomen bij een val van een rots. Wat moest doorgaan voor een ongeluk. Agnar was op zijn hoofd geslagen en toen verdronken. Zelfs Ingileifs stiefvader was in de haven van Reykjavík gevallen, waarbij hij zijn hoofd stootte en verdronk.
Dat was het. Het was dat sterfgeval dat eerder bij Magnus twijfels had opgeroepen toen hij met de commissaris sprak.
Het was een klassieke MO, een modus operandi, een methode die de voorkeur leek te genieten van een moordenaar. Zelfs de slimste moordenaars hielden vaak vast aan dezelfde vertrouwde methode.
Er waren maar twee mensen die met álle moorden in verband konden worden gebracht. Een broer en een zus. Pétur en Ingileif.
Magnus wees Ingileif van de hand. Maar Pétur?
Hij had alibi’s. Hij zat op de middelbare school in Reykjavík toen zijn vader was gestorven. Maar misschien was hij er dat weekend in geslaagd ertussenuit te knijpen zonder dat iemand het wist? Misschien was hij de verborgen man die de oude boer had gezien? Hij zou in Londen hebben gezeten toen zijn stiefvader om het leven was gekomen, maar hij kon gemakkelijk voor een paar dagen zijn teruggevlogen naar Reykjavík zonder dat iemand het wist. Als hem ter ore was gekomen wat de man zijn zus, Birna, had aangedaan, zou hij zich misschien geroepen hebben gevoeld om wraak te nemen. Vooral als hij eerder had gemoord.
Maar hoe zat het dan met de moord op Agnar? Pétur had daar een alibi voor. Hij was heel de avond in zijn clubs. Árni had dat uitgezocht.
Magnus sloeg met zijn hand op het stuur. Árni! Dat had hij proberen te zeggen voordat hij buiten westen raakte nadat hij was neergeschoten. Niet ‘goodbye’ maar ‘alibi’. Hij wilde Magnus iets vertellen over een alibi. Péturs alibi.
Magnus kon zich wel voorstellen wat er was gebeurd. Árni had de ronde gemaakt langs alle drie de clubs van Pétur, waar men hem had verzekerd dat Pétur daar op de avond van de moord op enig moment was gezien. Hij had de tijden niet onderling met elkaar vergeleken, geen exacte tijdlijn opgesteld van waar Pétur zich die avond precies bevond en wanneer. Het was net iets voor Árni om zo’n slordige fout te maken. Maar, eerlijk is eerlijk, het was ook net iets voor hem om zich daar later schuldig over te voelen.
Pétur had ervoor gezorgd dat hij begin van de avond werd gezien, om vervolgens naar het meer Thingvellir te rijden, waar hij na halftien arriveerde toen Steve Jubb was vertrokken. Nadat hij Agnar had vermoord, had hij misschien een uurtje gewacht tot het compleet donker was, alvorens hem naar het meer te dragen. Dat zou de sporen van vliegen op het lichaam in het zomerhuis verklaren. Daarna zou hij natuurlijk genoeg tijd overhouden om in de nachtelijke uurtjes terug te gaan naar zijn clubs, waar nog altijd werd gedanst.
Vier doden. En Pétur was voor alle vier verantwoordelijk.
Magnus reed sneller naar Reykjavík. Hij wilde Ingileif bellen. Ze was natuurlijk de zus van Pétur, haar loyaliteit lag in eerste instantie bij hem. Maar ze zou geen moordenaar in bescherming nemen. Of wel soms?
Magnus belde haar nummer. ‘Ingileif? Met mij, Magnús.’
‘O.’
‘Ik zit op de weg naar Flúdir.’
De weg van Hella naar Flúdir passeerde de afslag naar het Thjórsádal, niet ver bij Magnus vandaan.
‘Ik moet met je praten. Ik zit in de buurt. Als je je auto aan de kant zet en vertelt waar je staat, kom ik naar je toe.’
‘Dat kan niet, Magnús, ik heb een afspraak.’
‘Het is belangrijk.’
‘Nee, het spijt me, Magnús.’
‘Het is heel belangrijk!’
‘Luister, als je mij wilt arresteren, arresteer me dan. Laat me anders met rust.’
Magnus besefte dat hij te veel had aangedrongen, maar hij verbaasde zich niettemin over haar ontwijkende reactie.
‘Ingileif, waar is Pétur?’
‘Weet ik niet.’ Opeens klonk de stem zachter, minder opstandig. Ze loog.
‘Waar ga je naartoe?’ vroeg Magnus.
Stilte.
‘Heb je met hem afgesproken?’
Ingileif verbrak de verbinding.
Een politieauto kwam met loeiende sirene en flitsend zwaailicht voorbij. Het voertuig reed op hoge snelheid stroomopwaarts met versterking voor de agenten die zich vergaapten aan het lijk van de pastoor.
Magnus herinnerde zich hoe Ingileif de vorige dag op diezelfde weg plotseling was verstijfd. Alsof ze iets had gezien. Misschien de bestuurder van een passerende auto? Pétur?
Als ze hem had gezien, zou de informatie dat Hákons auto was gevonden haar aan het denken zetten. Haar dezelfde gedachtegang laten volgen die Magnus zojuist had doorlopen. En net als Magnus zou ze met Pétur willen spreken. Ze ging nu naar hem toe.
In Flúdir. Als ze daar niet over had gelogen.
Magnus belde Ingileif terug. Zoals verwacht nam ze niet op. Maar hij liet voor haar het bericht achter dat Hákons lichaam was gevonden, stroomafwaarts vanaf zijn auto. Als ze met haar broer had afgesproken, was dat iets wat ze moest weten.
Hij bleef doorrijden. Het was nog een paar kilometer tot de kruising waar hij linksaf kon gaan naar Reykjavík, of rechtsaf naar Flúdir. Maar eerst moest hij Baldur over Pétur vertellen.
Hij belde zijn mobieltje. Geen antwoord. De rotzak wilde hem niet spreken.
Hij probeerde Vigdís. Zij zou tenminste naar hem luisteren.
‘Vigdís, waar ben je?’
‘Op het politiebureau.’
‘Ik wil dat je Pétur Ásgrímsson arresteert.’
‘Waarom?’
Magnus legde het uit. Vigdís luisterde, stelde een paar relevante vragen. ‘Klink logisch,’ zei ze. ‘Heb je het Baldur verteld?’
‘Hij wil mijn gesprek niet aannemen.’
‘Ik praat wel met hem.’
Een minuut later ging Magnus’ telefoon weer.
‘Hij doet het niet.’ Het was de stem van Vigdís.
‘Wat niet?’
‘Mij de opdracht geven om Pétur te arresteren.’
‘Wat!’
‘Hij zegt dat het te vroeg is om conclusies te trekken. Hij heeft nog niet eens het lijk gezien. Er zijn bij dit onderzoek te veel vroegtijdige arrestaties verricht.’
‘Het komt alleen omdat ik het voorstelde,’ zei Magnus verbitterd.
‘Dat zou ik niet weten,’ zei Vigdís. ‘Maar ik weet wel dat ik Pétur niet kan arresteren als mijn baas mij heeft verteld het niet te doen.’
‘Nee, natuurlijk niet, Vigdís. Ik breng je in een lastige situatie.’
‘Dat doe je zeker.’
‘Alleen denk ik dat hij met zijn zus heeft afgesproken. Ik dénk dat zij hem doorheeft. Ik maak me zorgen dat als ze elkaar inderdaad ontmoeten, hij misschien probeert haar het zwijgen op te leggen. Voorgoed.’
‘Zijn dat niet wat al te veel overhaaste conclusies?’
Magnus fronste. Hij was bezorgd over Ingileif. Wie weet had Vigdís gelijk, misschien liep hij te hard van stapel, maar na wat Colby was overkomen, maakte hij zich ongerust over de veiligheid van Ingileif. Heel ongerust.
‘Misschien,’ gaf hij toe. ‘Maar ik trek liever te veel overhaaste conclusies dan te weinig.’
‘Luister. Ik zal kijken of ik Pétur kan vinden in zijn clubs of bij hem thuis. Daarna zal ik hem volgen als hij ergens naartoe gaat. Oké?’
Magnus wist dat Baldur absoluut niet blij zou zijn als hij erachter kwam wat Vigdís deed. ‘Bedankt,’ zei hij. ‘Dat waardeer ik.’
Magnus naderde de kruising. Nu Vigdís in Reykjavík naar Pétur zocht, kon Magnus het zich veroorloven om zich op Ingileif te concentreren.
Hij sloeg rechts af naar Flúdir.
Pétur kon het meer Thingvellir nauwelijks zien in het duister voor hem. Het was iets meer dan een week geleden sinds hij er voor het laatst was geweest. Een week waarin veel was gebeurd. Een week waarin hij zijn zelfbeheersing had verloren.
Alles was geruïneerd op die ene dag, zeventien jaar terug, toen zijn vader naar beneden was gestort, zijn dood tegemoet. Sindsdien had hij zijn hele leven getracht de schade te beperken.
Hij had getracht afstand te nemen: van die hele saga van Gaukur; van zijn familie; van IJsland. Dat had tot op zekere hoogte gewerkt, hoewel hij zijn vaders dood nooit uit zijn hart, uit zijn ziel, zou kunnen verdrijven. Hij dacht er elke dag aan. Al zeventien jaar lang had hij er echt elke vervloekte dag aan gedacht.
Maar het lijden had een soort van evenwicht bereikt, totdat Inga de hele sagakwestie weer had opgerakeld. Pétur had geprobeerd haar te vertellen hem niet te verkopen. Hij had meer overredingskracht aan de dag moeten leggen, véél meer. Inga’s en Agnars verzekering dat het mogelijk zou zijn de verkoop geheim te houden, had nooit geloofwaardig geklonken.
Het was allemaal de schuld van Inga.
Hij was nerveus om haar nu te ontmoeten. Hij zou alles uitleggen, zodanig uitleggen dat zij het kon begrijpen. Hij wist dat ze naar hem opkeek als de grote betrouwbare broer. Dat was precies waarom ze zo boos op hem was geweest toen hij haar en haar moeder, en de rest van de familie, aan hun lot had overgelaten. Misschien zou dat betekenen dat ze zou begrijpen waarom hij Sigursteinn had gedood. Die man verdiende het om te sterven voor wat hij Birna had aangedaan.
Agnar zou moeilijker uit te leggen zijn. Net als Hákon. Maar Pétur had geen keuze gehad. Het kon niet anders. Inga was intelligent, ze zou dat wel begrijpen.
Hij was de controle aan het verliezen. Bij Agnar had hij zijn sporen goed uitgewist. Maar bij Hákon minder goed. En bij Inga?
Hij hoopte dat ze het in godsnaam begreep. Dat ze haar mond zou houden. Want als ze dat niet deed. Wat dan?
Pétur tastte in zijn zak naar de ring. Hij voelde het plotse verlangen om hem te bestuderen. Hij stopte aan de kant van de weg en zette de motor af.
Stilte. Rechts van hem lag het meer, donkergrijs. Wolken versluierden het eiland in het midden van het meer, laat staan dat je de bergen aan de overkant kon ontwaren. In de verte hoorde hij het geluid van een auto, steeds luider, passerend met een suizende windvlaag en toen afzwakkend.
Opnieuw stilte.
Hij bekeek de ring aandachtig. Hákon had hem in zeer goede conditie gehouden. Hij zag er niet uit als duizend jaar oud, maar bij goud hoefde dat niet per se het geval te zijn. Hij tuurde naar de binnenrand. Hij kon de vorm van de runen onderscheiden. Wat hoorden ze ook alweer te spellen? Andvaranautur. De Ring van Andvari.
De ring. Het was de ring die zijn familie had verwoest. Zodra Högni hem vond, waren ze verdoemd.
De ring was een obsessie geworden voor zijn vader, die dat met de dood had moeten bekopen. Pétur was er korte tijd door in de ban geraakt, voordat hij had geprobeerd hem achter zich te laten. Agnar en de buitenlandse fans van The Lord of the Rings waren erdoor geobsedeerd geraakt. Net als Hákon erdoor geobsedeerd was geraakt. Nee, Hákon was erdoor bezéten geraakt.
Alleen zijn grootvader, Högni, had de moed kunnen opbrengen om de ring terug te leggen waar hij hoorde. Buiten het bereik van mensen.
Pétur had zich zijn hele leven verzet tegen de macht van de ring. Hij moest de feiten onder ogen zien. Hij had verloren. De ring had gewonnen.
Pétur deed de ring om zijn vinger.
Als Inga weigerde haar mond te houden, zou ze moeten sterven. Zo simpel was het.
Pétur keek op zijn horloge. Nog een uur te gaan. Hij schakelde zijn BMW in de eerste versnelling en vervolgde zijn weg naar de rendezvous met zijn zus.
Magnus reed snel naar Flúdir. De oprit voor Ingileifs huis was leeg. Hij sprong uit de auto en drukte op de deurbel. Niets. Hij deed een stap naar achteren en keek naar de ramen. Geen teken van leven. Het was een donkere dag, en als er iemand thuis was, zou er toch minstens één lichtje moeten branden.
Verdomme! Waar zat ze in hemelsnaam?
Hij keek om zich heen, zoekend naar inspiratie. Een oude man met een overall en een platte pet scharrelde wat rond in de tuin ernaast.
Magnus riep naar hem. ‘Goedemorgen!’
‘Goedemiddag,’ corrigeerde de man hem.
‘Hebt u Ingileif gezien?’ Magnus wist vrijwel zeker dat in een dorp ter grootte van Flúdir de man zou weten wie Ingileif was, ook al woonde ze er zelf al jaren niet meer.
‘Je hebt haar net gemist.’
‘Hoe lang geleden?’
De man ging rechtop staan. Rekte zich uit. Zette zijn pet af, waaronder piekerig grijs haar tevoorschijn kwam. Bekeek Magnus eens goed. Zette zijn pet weer op. Krabde aan zijn kin. Hij was op zich niet zo heel oud, maar Magnus kon aan zijn gezicht zien dat hij tientallen jaren buiten in de kou en de regen had doorgebracht. En hij scheen niet precies te weten of hij deze vreemdeling moest helpen.
‘Hoe lang geleden is ze vertrokken?’ herhaalde Magnus.
‘Ik heb je wel gehoord. Ik ben niet doof.’
Magnus forceerde een glimlach. ‘Ik ben een vriend van haar. Het is belangrijk dat ik haar vind.’
‘Zo’n tien minuten geleden,’ antwoordde de man ten slotte. ‘Ze bleef niet lang.’
‘Welke kant ging ze op?’
‘Zou ik niet met zekerheid kunnen zeggen.’
‘In wat voor auto rijdt ze?’ vroeg Magnus. Hij had zelf geen idee.
‘Als je het mij vraagt,’ zei de man, ‘hoor je dat toch te weten als jij haar vriend bent.’
Magnus wist met moeite zijn ongeduld te bedwingen. ‘Dit klinkt misschien melodramatisch, maar ik geloof dat ze in gevaar is. Ik moet haar echt vinden.’
De man bromde alleen en keerde zich weer om naar zijn tuin.
Magnus sprong over het hek, greep de arm van de oude man en draaide die achter zijn rug. ‘Vertel me in wat voor auto ze rijdt, of ik breek ’m!’
De man gromde van de pijn. ‘Ik vertel jou niets. Dr. Ásgrímur was een goede vriend van me, en ik ga niet iemand helpen die zijn dochter kwaad kan doen.’
‘Godverdomde IJslanders!’ vloekte Magnus in het Engels, en hij gooide de man tegen de grond. Koppige ezels, stuk voor stuk.
Hij stapte weer in zijn auto. Waar nu naartoe? Als ze was teruggereden naar Reykjavík om Pétur daar te ontmoeten, zou Magnus haar hebben opgemerkt – hij had goed naar haar gezocht onder de tegenliggers die hem onderweg waren gepasseerd. Er lag niet veel ten noorden van Flúdir. Maar in het oosten lag Hruni. Misschien was ze daar naartoe. Hetzij om Pétur te ontmoeten, of om de ring te zoeken.
De afslag naar Hruni lag even ten zuiden van het dorp. Haastig legde hij de drie kilometer in twee minuten af. Zoals hij verwachtte, stond er op het parkeerterrein voor de kerk een politieauto, met één agent die op de voorste stoel een boek las.
Misdaad en straf. De agent had het boek bijna uit.
Hij herkende Magnus en begroette hem.
‘Heb je Ingileif Ásgrímsdóttir gezien?’ vroeg Magnus. ‘Blonde vrouw, eind twintig?’
‘Nee, en ik sta hier al vanaf acht uur ’s ochtends.’
‘Verdomme!’
‘Heb je het al gehoord? Ze denken dat ze Hákons lichaam hebben gevonden,’ vervolgde de agent.
‘Ja, ik heb het gezien, onder aan de Hjálparfoss. Hij is dood, daar is geen twijfel over mogelijk. Maar ik maak me zorgen om Ingileif. Ik denk dat degene die de pastoor heeft vermoord het nu op haar heeft gemunt.’
‘Als ik haar zie, laat ik het je via de radio weten.’
‘Kun je me op mijn mobiel bellen?’ zei Magnus, die de agent zijn nummer gaf.
‘Je zou het nog aan die kerels achter ons kunnen vragen.’
Magnus draaide zich om. Aan de kant van de weg stond een auto geparkeerd, tegenover de kerk en de pastorie.
‘Wie zijn dat?’
‘Drie mannen. Een IJslander en twee buitenlanders. Ik vroeg hun wat ze hier deden, maar daar wisten ze geen antwoord op. Of althans geen antwoord dat ergens op slaat.’
Feldman en Jubb, dacht Magnus. ‘Ze wachten tot jij vertrekt zodat ze de kerk kunnen doorzoeken,’ zei Magnus. ‘Maar bedankt, ik zal eens met hen gaan praten.’
Hij reed naar de auto. Er zat een kleine IJslander achter het stuur, met Jubb naast hem en Feldman achterin. Ze leken duidelijk niet op hun gemak bij het zien van Magnus.
Magnus stapte uit zijn eigen voertuig en liep naar dat van hen. De IJslander deed zijn raampje omlaag.
‘Hallo, Lawrence, Steve,’ zei Magnus in het Engels, met een knikje naar de twee buitenlanders.
‘Goedemiddag, agent,’ zei Lawrence vanaf de achterbank.
‘En jij bent?’ vroeg Magnus aan de IJslander.
‘Axel Bjarnason. Ik ben privédetective. Ik ben ingehuurd door meneer Feldman.’
‘Om wat te doen?’
Axel haalde zijn schouders op.
‘Hij helpt ons om het een en ander te onderzoeken,’ zei Feldman.
Magnus stond op het punt te vertellen dat ze hun tijd verspilden, want de kerk was grondig doorzocht en er lag geen ring, maar hij bedacht zich. Laat hen maar heel de dag in de mist doorbrengen op dit godvergeten heideveld.
‘Heeft een van jullie Ingileif Ásgrímsdóttir gezien?’ vroeg hij.
Axels uitdrukking van stoïcijnse onverschilligheid bleef onveranderd. Maar hij gaf geen antwoord op de vraag. Jubb fronste.
‘Nee, agent, niet gezien,’ zei Feldman. ‘Althans niet vandaag. We probeerden haar gisteren te spreken te krijgen, maar ze was niet echt opgetogen om ons te zien.’
‘Dat verbaast me niets,’ zei Magnus. ‘Als je haar ziet, laat het mij weten.’ Hij krabbelde zijn nummer op een stukje papier dat hij uit zijn notitieboekje had gescheurd, en gaf het aan Feldman. ‘De pastoor is zojuist gevonden. Vermoord. Ik ben er vrij zeker van dat de dader nu achter Ingileif aan zit.’
Feldman pakte het vodje papier aan. ‘We zullen je zeker bellen,’ zei hij.
Magnus draaide zich om om naar de kerk te kijken, verscholen onder de steile rotswand in de nevel. Een raaf daalde neer uit de wolken en landde in de berm, op een paar passen van hen vandaan. De vogel stapte parmantig in het rond, keek naar de twee auto’s.
‘Een fijne dag nog,’ zei Magnus, en hij sprong weer in zijn voertuig. Hij reed snel van de heuvel af en terug naar de grote weg.
Hij moest haar onderweg over het hoofd hebben gezien. Reykjavík. Zijn beste gok was Reykjavík.