20 De duivelsbrug van Ginneken
Aan de rand van Breda, in het oude dorp Ginneken, ligt over de kronkelende rivier de Marck de Duivelsbrug. De brug leidt naar het roemruchte kasteel Bouvigne, en ligt vlak bij de gezellige Ginnekenmarkt, met zijn antiekwinkels, boetiekjes en gezellige cafeetjes. De brug, die in 1756 voor het eerst vermeld wordt als ‘Duivelsbrug’, heeft een onheilspellende geschiedenis…
Breda, voor 1611, door Hub. Kunst – ‘Zolang er van de burcht Brunesheim één steen overblijft, zolang er nog water door de Marck zal stromen, wordt Maria van Gaveren nooit ofte nimmer de bruid van de zoon van mijn erfvijand!’ Het klinkt als een somber, dreigend bevel, beslist en nadrukkelijk uit de mond van de vertoornde vader. En ridder Raso van Gaveren gaat driftig heen en weer door de hoge zwaargebalkte opperzaal van zijn sterk kasteel, dat daar machtig beheersend oprijst in de welige beemden der Breda Aa.
Almaar heen en weer gaat hij, van het erkervenster waar zijn dochter jonkvrouw Maria schreiend neerzit, naar de muurwand, van de muurwand naar het erkervenster, almaar heen en weer, om zijn vlammende drift te bedwingen, die hem van ergenis beven doet, nu zijn dochter hem zo-even schuchter gesproken heeft van hare liefde voor jonker Walter van den Ulvenhout. Tussen zijn strakke verbeten lippen schieten de woorden scherp en vliemend als flitsende daggen, en zijn stemgeluid is hees van felle verachting en wrokkende haat jegens die Van Ulvenhout, met welk geslacht hij sinds jaren in bittere bloeiende vete leeft, sedert zij hem eens de voet dwars zetten in zijn vermeende rechten en hem krenkten in zijn harde trots. Onverbiddelijk als een kantige steile rotskloof scheidt de vijandschap twee jonge mensenkinderen, en onder de bloeseming der ontluikende liefde grimt zwart en onheilspellend het starre noodlot van de vaderlijke vloek.
Heer Raso is verdwenen achter het vlak neerhangend wandtapijt en Maria van Gaveren zit weer roerloos verzonken in de ban van haar eigen droeve gedachten. De avond zijgt naar binnen door de nauwe vensters en legt vage grijsheid in de hoeken van het burchtvertrek. In de schemerdiepte van de achterwand glemeren de figuren en beelden op de muurkleden met broze, onwezenlijke weerschijn als van rode rozen.
Maar de jonkvrouw bemerkt niet de heimelijke aantocht van de duistere nacht. Ze zoekt, zint in radeloze smart, hoe plotseling in de zon van haar jong geluk de zwarte schaduw van het noodlot schoof. Waarom moest die bittere vete eeuwig duren? Waarom die giftige haat, waar de liefde de harten week wilde maken en teder van overvloeiende goedheid? Plots, met een schok, schrikt Maria van Gaveren op. Langs het venster zwenkt rakelings, hoekig en snel, een schielijk fladderende vleermuis als een vaal spooksel warend in het duister.
Buiten wordt uit de groeiende donkerte de nacht geboren.
Enige weken zijn vergleden in de stroom van de tijd. De herfst is gekomen over het land van Breda. De bossen aan de oevers der Marck vlammen in een brand van felle kleuren. Als toortsen gloeien de bomen in hun laatste pracht, goud, geel, purper en bruin. Over het slot van Walter van Ulvenhout weegt reeds de weemoed van het laat seizoen, de stilte hangt om de grijze muren. Het groenige, lome water der Marckrivier kabbelt bijkans geruisloos langs de rietbewassen randen, waar ’t vogelengerucht nu zwijgt.
Zwaar drukt de somberheid ook in Walters gemoed. Is Raso van Gaveren niet zoverre gegaan in zijn redeloze haat, dat hij zijn dochter in een klooster bracht om alle omgang tussen de twee gelieven te verhinderen? Maar in het hoofd van de voortvarende jonker is na enige dagen van sombere bitterheid een plan gerijpt. Hij zal zijn geliefde Maria van Gaveren ontvoeren uit het strenge klooster en door een alleen wonend monnik die daar diep in de Ulvenhoutse en Chaamse bossen een kluizenaarsleven leidt, zal hij nog dezelfde nacht zijn huwelijk doen inzegenen.
‘Guy,’ zo klinkt zijn bevel tot zijn trouwe aanhankelijke wapenknecht, die hem volgt in nood en dood.
‘Ja, heer.’
‘Stijg ook te paard. We gaan. Gij zult me helpen. We rijden naar de holle weg, waar de muur van de kloostertuin met kamperfoelie overwassen is. Daar is de afgesproken plaats!’
‘Ik haast me, heer!’
En na een korte poos rijden ze heen, de paarden snuiven met welgevallen de koele avondlucht, nu ze draven door de mulle paden van het eenzaam uitgestrekte bos.
Ze spreken niet veel, die twee; maar Walter ziet nu en dan schichtig om zich heen, en zijn grauwe ogen speuren met onrustige flikkeringen in de geheimzinnige bladerwarreling van ’t donker zwijgend geboomte en de ritselende struiken.
Spookten geen zwarte nixen in de holle bomen en lachte geen woudgeest, hijgend en dof in ’t grillige gewei der verwrongen takken?
Met de jonkvrouw Maria van Gaveren vóór zich te paard gezeten – een lichte witte gestalte als een vage schim in het duister – rijdt Walter van Ulvenhout spoorslags door de bossen die de Marck omzomen. Guy volgt hem nabij. Hard, hard, steeds dringender sporen ze met stem en voeten de briesende, dravende rossen tot snellere loop. De nacht hangt nu sterreloos, inktzwart, vol donkere verdoemenis over hun hoofden. En ze voelen elk, vol vreze en angstige beklemming de aanwezigheid van warende wezens. Plots scheurt de schreeuw van een hert schrijnend door de luisterende stilte, en ze huiveren ademloos.
In de enge beslotenheid van zijn eenzame cel zit de kluizenaar. Bij de oranje lichtwiek ener kaars leest hij, gebogen over dikke, vergeelde folianten. De gouden schijn glanst op zijn wit ivoorbleek verstorven gezicht, waarin zachte, diepliggende ogen.
Nu wendt hij het hoofd om, bij het herhaald driftig, kloppend bonzen op de deur. Hij hoort een harde bevelende mannenstem. Voorzichtig gaat hij openen. Hij houdt de handpalm beschermend voor de trillende, dansende vlam der kaars.
Walter van Ulvenhout en Maria van Gaveren staan voor hem.
Walter is rood verhit; hij spreekt hees en opgewonden.
‘Vader, gij zult morgenvroeg in de nabijzijnde kapel ons huwelijk inzegenen.’ De kluizenaar ziet hem uitvorsend in herkenning aan.
‘Het kan niet zijn, Walter van Ulvenhout. Geen zegen, maar vloek zou rusten op een trouwverbond van Walter van Ulvenhout en Maria van Gaveren, zolang hun beider vaderen elkander een onverzoenlijke haat toezwoeren.’
‘Het zal! Het moet!’ knarsetandt de ridder plots in opbruisende woede.
Hij rent de kluizenaar voorbij, om het klokkenzeel te grijpen en de kleine beeklok te luiden, dat zijn dienstmannen gewaarschuwd worden. Die zijn deze nacht in wijde kring rond de kapel gelegerd om op elke overval van Raso van Gaveren bedacht te zijn.
De monnik verbleekt, laat de kaars vallen uit de trillende hand...
‘Laat af, Walter van Ulvenhout, de klok is nog niet gewijd! De Boze heeft ze nog in zijn macht.’
Een gierende windvlaag doorhuivert plots de armelijke cel.
Het is al te laat... Walter heeft het klokkentouw gegrepen en luidt, en luidt, dat de nare klanken akelig kleppen door de sombere bossen aan de Marck.
Met een gillende kreet heeft de duivel zich meester gemaakt van de bronzen klok; het kleine bedehuis waggelt met rukken op de grondvesten, het stort ineen, en vermorzelt Walter van Ulvenhout, Maria van Gaveren en de kluizenaar onder de puinen.
Maar als een lang beloerde prooi heeft de Boze de klok opgenomen in zijn gretige klauwen en hij zwiert er als een ravenvlucht mee heen over de hellezwarte bossen van het Bredase land, tot hij aan de Marckstroom bij Ginneken komt… En daar plonst hij met een smak de klok in het rimpelloze stille water, dat hóóg de klare droppels spatten...
Sindsdien heet de plek aan de kronkelende rivier de Duivelsbrug. En in rustige novembernachten, als de donkerte weegt als een lome vacht, als de regen tikkelt op het murmelend watervlak, en ’t rietgewas zijn zwarte vanen heft langs de oeverranden, meent de verdoolde wandelaar er ’t gonzende brommen ener klok te horen.
21 De geheimen van de Philipsfabriek
Velen zijn ervan overtuigd dat Elektronicabedrijf Philips met opzet minder levert dan topkwaliteit: ze weten in Eindhoven wel hoe ze een gloeilamp moeten maken die het eeuwige leven heeft, maar het patent daarvoor ligt in de kluis. Want als ze die gaan produceren, zijn alle consumenten binnen de kortste keren voorgoed voorzien. Zo zouden er heel wat geheimen liggen in de Philipsfabriek. Het volgende verhaal gaat dieper in op deze kwestie.
Drenthe, 1995, Door Peter Burger – Een Drentse boer had een nieuwe televisie gekocht.
De monteur bracht het toestel om zes uur, maar had geen tijd meer om de antenne te maken. De boer kon niet wachten tot de volgende dag en zette zijn toestel aan. Schitterend beeld! Hij draaide aan een knop: weer een haarscherp beeld, deze keer bbc . Zo kreeg hij achtereenvolgens Hilversum 1 en 2, Duitsland, België, Spanje, noem maar op.
De monteur die de volgende middag de antenne wilde plaatsen, geloofde niets van het verhaal. Maar hij zag het met eigen ogen, reed naar zijn baas en die belde onmiddellijk met Philips.
De volgende dag kwam er een grote Mercedes, met vier Philipsheren in donkere pakken. Zij boden de boer vijfduizend gulden, zelfs tienduizend gulden voor het toestel. Want, zo zeiden de heren, dit apparaat was per ongeluk uit een experimentele, strikt geheime serie in de normale lijn geraakt. Het mocht nog lang niet op de markt komen, enz. enz. De boer kreeg vijftienduizend gulden en de heren vertrokken.
Een verklaring van dergelijke verhalen
Karel van het Reve, die in Uren met Henk Broekhuis (1978) een stuk of veertig van dergelijke misvattingen te lijf ging: ‘Ik ken zelfs een mts in het Gooi, waar aan de leerlingen onderwezen wordt, door een speciaal daartoe opgeleide leraar, dat Philips, alvorens zijn lampjes op de markt te werpen, er eerst een krachtige stroomstoot doorheen jaagt om hun levensduur te verkorten.’
Is dit bekende verhaal over de kapitalistische inhaligheid van Philips in de wereld gebracht door de linkse socioloog Wertheim? En zat er toch een kern van waarheid in? Wertheim geloofde in een complot: zegenrijke ontdekkingen van de wetenschap werden de mensheid systematisch onthouden door het grootkapitaal. Een van zijn inspiratiebronnen was de satirische film The man in the white suit (1951), waarin wetenschapper Alec Guinness een wonderbaarlijke stof uitvindt die niet scheurt of kreukt en zelfs niet vuil wordt. In de film wordt Guinness achtervolgd door textielproducenten die proberen om hem samen met zijn uitvinding te laten verdwijnen; als dat geen ‘frustratie van de wetenschap’ was!
In 1954 onthulde Wertheim op een congres van het Verbond van Wetenschappelijke Onderzoekers ( vwo ), een vereniging van kritische wetenschapsbeoefenaars, dat Philips met opzet korter levende gloeilampen maakte dan mogelijk was. Wertheim citeerde een brief van Anton Philips uit 1934, waarin de industrieel klaagde dat een partner lampen produceerde die het langer uithielden dan het kartel toestond. Minister van Economische Zaken Zijlstra voelde zich door de toespraak van Wertheim gedwongen een onderzoek in te stellen, maar dat bracht niets onoorbaars aan het licht.
De kwestie werd in 1994 opgerakeld door de media naar aanleiding van een proefschrift over het vwo . Volgens de promovendus, Leo Molenaar, moesten onderzoekers van het Natuurkundig Laboratorium van Philips voor tl-buizen kathodes ontwerpen die sneller doorbrandden dan nodig. Dat het wel degelijk beter kon, bleek omstreeks 1950, toen Philips de levensduur van tweeduizend uur bijna vertienvoudigde, als reactie op de betere buizen van een Amerikaanse concurrent.
Molenaar baseert zich onder andere op het archief van Wertheim, die had gesproken met Philipsingenieurs. In zijn toespraak had Wertheim echter om zijn bronnen te beschermen alleen de gloeilampen genoemd. De voormalige directeur van het Natlab, prof. dr. H. Casimir, heeft ontkend dat zijn onderzoekers in de jaren vijftig onder dwang inferieure kwaliteit leverden: ‘We zijn zeker niet onder druk gezet door de commercie om de levensduur van de tl-buizen af te knijpen.’ ( nrc Handelsblad , 9 september 1994.)
De levensduur van lampen, laat de persdienst van Philips mij weten, wordt bepaald door de technische mogelijkheden en de verlichtingskosten. Alle uitvindingen om die verhouding te verbeteren, zoals de halogeenlamp, zijn toegepast; er liggen geen patenten in de kluis.