Drieënveertig
TEHERAN (IRAN), 14 JANUARI 1979
Zo laat U elke levende ziel voorbijtrekken. U telt, maakt de rekening op, onderzoekt de ziel van al wat leeft, bepaalt de levensduur van elk van Uw schepselen en schrijft hun gerechtelijk vonnis in…
(Uit het joodse Moesafgebed voor de Ontzagwekkende Dagen)
‘Allahoe akbar, Khomeini rahbar!’
Razdi sloeg vanaf het dak van een moderne wolkenkrabber bij Shannaz
Square de mensenmassa gade. Als een lavastroom die alles vernielt
wat hij op zijn weg vindt, bewoog de menigte zich in de richting
van het parlement en Sepah Street, waar de nieuwe regering van
Chapoer Bakhtiar in spoedvergadering bijeen was. Boze mannen en
vrouwen, met gebalde vuisten en van haat vertrokken gezichten.
Wie morgen niet mee op straat komt, is een verrader en zal door God gestraft worden, had Khomeini de vorige dag in zijn toespraak gezegd. De bevolking had massaal aan zijn oproep gehoor gegeven, de krijgswet trotserend. Razdi schatte de menigte op meer dan twee miljoen mensen.
‘Verder kunnen we ze echt niet laten komen,’ zei generaal Ghara-Baghi, het hoofd van de Iraanse generale staf. ‘Iemand moet het bevel geven.’
Razdi tuurde in de verte. De situatie was lachwekkend. De Amerikaanse president had een nieuwe Schwarzkopf naar Teheran gestuurd, generaal Huyser, maar de verwarring was er alleen maar groter door geworden. Huyser had er bij de legerleiding op aangedrongen hun eed van trouw aan de sjah op te geven en had zijn steun toegezegd aan de nieuwe premier Bakhtiar, die in zijn politieke loopbaan altijd afstand van de sjah had genomen. Maar Khomeini was niet te vermurwen. Prompt liet hij weten dat ook Bakhtiar een zoon van de duivel was en dat de strijd zou doorgaan tot de sjah en al zijn handlangers ter dood waren gebracht.
‘God is groot! Khomeini is onze leider!’
Een kille wind sloeg Razdi in het gezicht en bracht een geur mee van traangas en van brandende huizen. Hij zette zijn kraag op. ‘Laat de tanks oprukken,’ beval hij.
Hij bleef staan toekijken toen het kordon van zware Shir-2-tanks in beweging kwam. De betogers reageerden met van woede vertrokken gezichten en omhooggestoken vuisten, maar weken niet.
De tanks vuurden met hun Browning-M2-mitrailleurs salvo's over de hoofden van de demonstranten heen. De mensen antwoordden door te gaan zitten, om aan te tonen dat ze niet zouden wijken. Mannen trokken hun jas open en liepen met ontblote borst in de richting van de tanks. Sommigen droegen ruikers met anjers en wierpen die naar de soldaten. ‘Wij zijn broeders,’ zongen ze. ‘Wij zijn kinderen van God.’
De voorste tanks en de soldaten schoten hun mitrailleurs leeg in de zittende massa mensen, van wie de meesten niet de moeite deden te vluchten. De lijken stapelden zich op.
Een van de tanks maakte opeens een onverklaarbaar manoeuvre, waardoor hij met twee andere tanks in botsing kwam. Razdi zag de koepel van de aanrijdende tank draaien tot de monding van zijn 120 mm-kanon tegen een van de andere tanks rustte. Toen het schot afging, veranderden de drie tanks in één laaiende vuurbal.
Met een ruk draaide hij zich om en nam plaats in de helikopter die achter hem geparkeerd stond. Ze stegen op. De overblijvende tanks begonnen opnieuw te vuren. Razdi zag onder hem de monden van de mannen en vrouwen bewegen, maar het gehuil uit de honderdduizenden kelen drong niet meer tot hem door. Hij werd te zeer in beslag genomen door de aanblik van een groepje soldaten dat zijn wapens wegwierp en zich mengde onder de betogers.
Hij keek in de richting van Chinvat.
Zoals vijfentwintig jaar geleden zou ook nu Zarathoestra hem te hulp komen.
Toen Sharon de met blauw afgeboorde muren van Chinvat in de verte zag opdoemen, wist ze niet of ze twee weken of twee maanden onderweg was geweest. Ze had alle begrip van tijd verloren.
Alle verhoudingen in acht genomen was de reis draaglijk geweest. De helikopter had Sharon en Asjari vlak bij een Turks dorpje in de bergachtige streek van Antakya afgezet en de eerste nacht hadden ze doorgebracht in het huisje van een schapenfokker. Ze had het kleine slaapkamertje van de schapenfokker voor zich alleen gehad; zelf was de man met zijn vrouw in de schapenstal gaan slapen. De volgende ochtend had Asjari haar een bundel kleren gebracht: een lange rok, twee bontgekleurde blouses, een met kleurige patronen doorgestikt vest, een blauwe jas, een wollen sjaal als hoofdbedekking en vilten laarzen. Zelf droeg hij zwarte kleren en dezelfde laarzen als de hare.
Kort voor de middag waren ze weggereden in een oude Dodge met de grote koffer vol huisraad. Sharon zat op de achterbank met naast haar een opvouwbaar tafeltje, een vouwstoeltje en een Royal-schrijfmachine. Even later sloten ze zich aan bij een Armeens echtpaar uit Timar in Oost-Turkije, dat een nog oudere Plymouth met een aanhangwagen bestuurde. Asjari en de Armeen spraken Turks, maar uit sommige woorden of uitdrukkingen kon Sharon opmaken dat ze door de politie werden gezocht. Via kleine besneeuwde landwegen reden ze in oostelijke richting van het ene dorp naar het andere, in een grote boog dwars door Aziatisch-Turkije, tot ze ter hoogte van Qotoer de Iraanse grens bereikten. De reis verliep vlot en Asjari nam een minimum aan respect voor haar in acht. In de dorpen waar ze overnachtten, bood hij zijn diensten aan als brievenschrijver, en de man uit Timar als hersteller van fietsen en hondenkarren. Een perfecte dekmantel. Onderweg aten ze brood en zoete kaas en dronken ze yoghurt of mineraalwater. Ze werden verscheidene keren door legerpatrouilles gecontroleerd, maar geen enkele keer werden haar rechtstreeks vragen gesteld en zelf deed ze geen poging zich kenbaar te maken. In dit deel van de wereld zou ze als vrouw niet eens aangehoord worden, en ze zou er alleen maar het leven van Mitra en de kinderen mee in gevaar brengen.
De vierde of de vijfde dag bereikten ze nog vóór de middag een bergdorp dat bestond uit een tiental houten huisjes, een benzinepomp en een barak die als grensstation dienstdeed. Ze namen afscheid van het Armeense echtpaar, dat het grootste deel van hun bagage meenam. Voor ze verder reden, verwisselden ze van kleren. Sharon verving de blauwe jas door een zwarte chador en dito sluier, en Asjari droeg een zwart pak met daarover een zwarte jekker en een gebreide muts. Ze staken zonder moeite de grens over.
De streek was bergachtig en bedekt met sneeuw, maar Asjari had sneeuwkettingen opgelegd, zodat ze goed vorderden. Sharon voelde dat Asjari optimistisch gestemd raakte: ze waren in Iran, er kon hun niets meer gebeuren. Toen ze in een vallei kwamen en ver beneden zich een rijksweg zagen die van sneeuw vrijgemaakt was, gromde hij van genoegen. ‘Morgen zijn we in Teheran,’ zei hij.
Een halve kilometer verder stuitten ze op een wegversperring, bemand door een groep met machinegeweren gewapende mannen en jongens in de traditionele flodderbroek en met de hoofdtooi van de Koerden. Asjari moest uitstappen en werd gefouilleerd. Ook de auto werd grondig doorzocht op wapens. Asjari stond enkele minuten met de oudste van de groep te redetwisten. Af en toe wierp de Koerd een blik in Sharons richting. Ze zag dat Asjari hem al het geld overhandigde dat hij in zijn portefeuille had, maar dat was blijkbaar niet genoeg. Hij stapte weer in en zei: ‘We moeten mee.’
Met twee gewapende Koerden naast hem werd Asjari de weg gewezen naar een groot huis in een nabijgelegen dorp. In een vertrek met alleen Perzische tapijten op de grond en rijen stoelen tegen de muur werd Asjari langdurig verhoord. Er werden ook vragen aan Sharon gesteld, maar ze deed of ze geen Farsi verstond en antwoordde in gebrekkig Arabisch. Uit de loop van het verhoor begreep ze dat de Koerden ervan uitgingen dat ze de vrouw was van een bewindvoerder en dat ze voor haar een losgeld van 100 000 rial eisten.
Sharon werd naar een ander dorp overgebracht en kreeg onderdak in het huisje van een veertigjarige weduwe met vijf kinderen. Ze mocht vrij in het huis rondlopen, maar zodra ze ook maar het tipje van haar neus bij een raam of deur vertoonde, werd ze door een paar haveloze knapen met de loop van een geweer naar binnen gejaagd. Ze hielp de vrouw met de verzorging van de kinderen en na een poos konden ze goed met elkaar opschieten, maar naargelang de dagen voorbijgingen, kreeg Sharon meer en meer het idee dat ze aan haar lot was overgelaten. Ze voelde zich moe en vuil; in het huis was er een chronisch gebrek aan water en haar enige ondergoed was datgene wat ze aanhad. Toen de Koerden haar op een dag in een aftandse jeep meenamen en ze na een rit door de bergen bij een wegversperring twee zwarte Mercedessen zag, was het bijna een opluchting onder de politiemannen in burger Asjari te herkennen.
Zeven uur na de uitwisseling slalomden de Mercedessen tussen tankversperringen en mijnenvelden door, die de toegang tot een brug over een diepe kloof beschermden. Toen ze over de brug waren en Sharon de muren van Chinvat voor zich zag, werd haar keel droog.
De auto werd nog twee keer gecontroleerd voor ze tot Chinvat toegang kregen. Toen ze ten slotte door de poort reden, werd haar aandacht getrokken door een uitspringend beeldhouwwerk boven hun hoofden. Het was een met schijnwerpers verlicht reliëf van een Oudperzische koning met de vleugels en de staart van een vogel. Het beeld straalde macht en wreedheid uit, en onwillekeurig ging haar hand naar het vlijmscherpe keukenmes, dat ze onder haar kleren verborgen hield.
Dat Simon en Niasa aankwamen in Haql, het Saoedi-Arabische kustplaatsje aan de Golf van Aqaba, vlak bij de grens met Jordanië, op ongeveer hetzelfde tijdstip als waarop ook de Triumphant met Fariman en Cyrus aan boord er in het vissershaventje aanlegde, was geen toeval. Het was het logische gevolg van daden die, eenmaal gesteld, voor de betrokkenen de weg bepalen die hen onafwendbaar naar de Brug des Oordeels voert.
Toen het bevel van Razdi om onmiddellijk naar Teheran te komen de Triumphant bereikte, bevond het jacht zich in de Golf van Suez, en voor de dichtstbijgelegen vliegvelden hadden Fariman en Cyrus de keuze tussen doorvaren tot Jiddah aan de Rode Zee, of het roer omgooien en koers zetten naar het noordelijker gelegen Haql, aan de Golf van Aqaba.
Omstreeks dezelfde tijd kregen ze over de marifoon Simons verzoek om hulp. Omdat Haql ook maar een paar kilometer verwijderd lag van Eilat en de Israëlische grens, lag de keuze voor de hand. Het enige probleem was dat Haql een lokale luchthaven was, waar geen vliegtuigen konden worden gehuurd. Er stonden alleen kleine sporten zakenvliegtuigen die allemaal eigendom waren van ARAMCO, de Arabian American Oil Company, die 90 procent van Saoedi-Arabiës olie produceerde.
Er gingen heel wat dagen verloren in hun poging vanuit een andere luchthaven een vliegtuig te laten overvliegen en ze hadden al beslist dan maar verder te varen tot Jiddah aan de Rode Zee, toen zich onverwacht een oplossing aanbood.
In Teheran was op bevel van Sullivan, de Amerikaanse ambassadeur, om veiligheidsredenen een uittocht aan de gang van de 60 000 burgerlijke en militaire adviseurs die in Iran werkten, met een enorme chaos als gevolg. Tot die adviseurs behoorden drie ingenieurs van ARAMCO, wier aanwezigheid dringend in Riyad werd vereist. Zo kreeg Cyrus via vrienden bij Exxon de beschikking over een in Haql gestationeerd zakenvliegtuigje. Daarmee kon hij naar Teheran vliegen, wat aan de drie adviseurs dan weer een middel verschafte om veilig het land te verlaten.
De vlucht over de Nefoedwoestijn, met zijn eindeloze rijen zandduinen van soms 100 meter hoog, was lang en eentonig. Simon, die in een vliegtuig meestal zelf de handen aan de stuurkolom had, ging zich al spoedig vervelen. Maar hij ontspande zich toen Niasa een hand op zijn dij legde en die daar hield.
Het vliegtuig was een Beagle B206, een tweemotorige vierzitter met een kruissnelheid van 218 mph op 8000 voet en een actieradius van 1600 mijl, genoeg om zo nodig in één ruk naar Teheran te vliegen. Toch achtte Fariman het verkieslijk in Bagdad een tussenlanding te maken om bij te tanken. Daar liep het voor de eerste keer mis. Ze werden naar de transithal gebracht, waar een ambtenaar in burger, geflankeerd door twee militaire politieagenten, hun papieren meenam voor verificatie. Een paar uur later kreeg Fariman te horen dat hij mocht vertrekken, maar wel zonder Simon en Niasa, omdat hun identiteit eerst grondiger moest worden geverifieerd. Ze bleven dus aan de grond en het duurde uren voor Fariman erin slaagde telefonisch verbinding te krijgen met Teheran en Chinvat, om hun tussenkomst in te roepen. Toen ten slotte de toestemming voor vertrek kwam, was het te laat om op te stijgen. In Iran was de staat van beleg afgekondigd en alle nachtvluchten waren verboden.
De volgende ochtend stegen ze meteen na het plichtgebed van de verkeersleiders op. Het weer was goed en de vlucht verliep vlot, tot ze hun langzame daling naar Mehrabad Airport wilden beginnen en ze van de verkeerstoren geen toestemming kregen om te landen. Het was kort na de middag. Ze werden gedwongen uit te wijken naar een gebied ten oosten van Teheran, waar ze gedurende uren boven de Grote Zoutwoestijn rondjes moesten vliegen, terwijl af en toe een F4 Phantom-gevechtsvliegtuig langszij scheerde om hun duidelijk te maken dat ze het niet in hun hoofd moesten halen een raid uit te voeren op het koninklijk paleis of op andere regeringsgebouwen. De nieuwsberichten op de radio over de politieke toestand spraken elkaar voortdurend tegen, zodat Fariman het bij zijn gesprek met de toren niet durfde uit te spelen dat hij de zoon van Darius Razdi aan boord had.
Ze hadden nog slechts voor een kwartier brandstof in de tanks, toen ze eindelijk toestemming kregen op het vliegveld van Desjen Toppeh te landen. Terwijl Fariman de Beagle op de landingsbaan liet uitrollen, verschenen op de kop van de baan twee pantservoertuigen op luchtbanden, die hun mitrailleurs op het vliegtuig richtten.
Een kwartier later zaten ze opgesloten in een lege loods van het vliegveld.
De bewakers hadden hun alles afgenomen en hoewel ze niet werden verhoord, twijfelde Cyrus er niet aan dat ze wisten wie hij was. De mannen spraken een dialect uit een van de zuidelijke provincies en lieten er geen twijfel over bestaan dat ze met de opstandelingen sympathiseerden. De gevangenen kregen elk een deken en moesten op de betonnen vloer slapen, met tussenruimten van een tiental meters en met een absoluut verbod tot praten. De tweede dag, nadat ze elk een homp brood en wat thee als ontbijt hadden gekregen, stapte Cyrus naar de luitenant die het bevel voerde.
‘Deze vertoning heeft nu lang genoeg geduurd. Breng mij bij je commandant.’
De luitenant haalde zijn schouders op en wilde weglopen, maar Cyrus greep hem bij de mouw. ‘Heb je me gehoord! Ik eis dat je…’
Een van de bewakers sloeg hem met de kolf van zijn geweer tegen zijn voorhoofd. Cyrus viel als een blok achterover en terwijl hij verdoofd op de grond lag, bond een andere bewaker met een leren riem zijn handen op zijn rug. Ze gooiden een touw over een draagbalk en hingen hem op aan zijn boeien, zodat zijn tenen amper de grond raakten.
Simon protesteerde: ‘Stop dat…’ maar zweeg abrupt, toen een bewaker achter hem met een klap zijn AK47 ontgrendelde en de loop in zijn nek drukte.
De drie anderen werden gedwongen op de grond te gaan zitten en toe te kijken hoe Cyrus’ armen door zijn eigen gewicht langzaam uit hun kom werden getrokken.
‘Zo is het voorlopig genoeg,’ zei een stem achter hun rug.
De bewakers lieten Cyrus zakken. Hij draaide kreunend van de pijn in de schouders zijn hoofd om. ‘Kzan?’ vroeg hij ongelovig.
‘Ik heb je immers gezegd dat ik je te pakken zou krijgen, nietwaar?’ zei Kzan glimlachend. ‘En dat je doodstrijd lang zou duren.’
Ze werden naar een afgescheiden ruimte van de loods gebracht, die met een tafel, een stoel en een houten rek als kantoor was ingericht. Hun bagage, die doorzocht was, lag in een hoek uitgespreid over de grond. Er waren geen stoelen en dus moesten ze opnieuw op de grond gaan zitten. Ze kregen elk een bewaker met een AK47 achter hun rug. Op de tafel lag de aktetas van Cyrus en Kzan bladerde vluchtig door enkele rapporten. ‘Ik begrijp er niets van,’ zei hij, ‘maar het zal wel te maken hebben met het leegplunderen van ons land.’
Hij bestudeerde langdurig Simons paspoort. ‘Sasja Tsoerov,’ zei hij. ‘Of is het Simon Hofman?’ Hij lachte toen hij de verbazing op hun gezichten zag. ‘Iedere sjiitische islamiet in dit land en erbuiten is een spion in dienst van de imam. Dus ook het huispersoneel van Razdi en Fariman. Zo weet ik dat jullie elkaar al sinds Schönau een rad voor de ogen draaien. Het heeft allemaal te maken met Hofman. Wat is er zo speciaal aan die jood?’ Hij keek van de een naar de ander. ‘Cyrus?’
Die haalde zijn schouders op. ‘Weet ik veel.’
Kzan knikte. De bewaker achter Cyrus deed een stap naar voren. Zijn geweer als een baseballbat bij de loop vasthoudend, sloeg hij achteloos tegen Cyrus’ mond.
‘Wel?’
Cyrus hoestte en veegde het bloed weg. ‘Misschien is hij mijn broer wel,’ mompelde hij, terwijl hij zijn gezwollen lippen vertrok alsof hij een nieuwe klap verwachtte.
Kzan stak een sigaret op. ‘Is dat zo, Fariman?’
Fariman vouwde zijn handen om zijn knieën en leunde iets naar achteren, alsof het een zakelijk gesprek betrof. ‘Hij is op weg naar Darius Razdi. Ik adviseer je te zorgen dat hem niets overkomt.’
Kzan grijnsde. ‘Hoor je dat, Hofman? Iedereen wil jou hebben. Razdi organiseert een terreuractie om jou te pakken te krijgen. Fariman laat je vader doodschieten. Maar…’
‘Hij liegt!’
De klap tegen de zijkant van Farimans hoofd was zo hevig dat hij versuft ineenzakte.
‘…ik niet,’ ging Kzan verder alsof er geen onderbreking was geweest. ‘Ik hoef je niet. Door jouw schuld heb ik negen jaar in de Evin-gevangenis doorgebracht.’ Hij keek naar de bewaker die achter Simon stond. ‘ Schiet hem dood!’
Het ronken van een zware motor die snel naderbij kwam, deed hen allemaal het hoofd omdraaien.
De bewaker achter Simon ontgrendelde zijn AK47, maar voor hij de trekker kon overhalen, beefde de grond onder hun voeten. Een Shir-2-tank reed dwars door de muur van de loods en sproeide een regen van kogels over hun hoofden heen.
De bewakers gooiden hun geweren weg en lieten zich op de grond vallen. Alleen Kzan bleef rechtop achter zijn bureau zitten.
Fariman werkte zich moeizaam overeind. Hij raapte een van de AK47's op en schoot Kzan van dichtbij door het hoofd.
Ze werden weggebracht in een tot ambulance omgebouwde legertruck, omringd door landrovers met op het dak gemonteerde mitrailleurs. Aan de kop en aan de staart van het konvooi reed een snelle pantserauto. De stad zag eruit alsof er pas een veldslag was geleverd: smeulende autowrakken, resten van barricades, opgebroken straten, geplunderde etalages. Overal zagen ze uitgebrande gebouwen en de huizen die nog overeind stonden, waren meestal volledig dichtgetimmerd. De weinige voetgangers waren ongeschoren mannen in anoraks en met gebreide mutsen, die zich bij hun verschijnen onmiddellijk in portieken terugtrokken. Om niet in de nauwere straten van het centrum in een hinderlaag te vallen, reden ze in zuidwestelijke richting via de buitenwijken in een grote boog om de stad heen.
Ze zaten op banken naast en tegenover elkaar. De commandant van de reddingsexpeditie, kapitein Sjafti, zat naast Cyrus.
‘Jullie hebben er vervloekt lang over gedaan,’ mopperde Cyrus. ‘Pedar wist toch precies hoe laat we in Teheran verwacht werden.’
‘Zo eenvoudig is het niet,’ weerlegde Sjafti. ‘Er werd ons eerst gemeld dat jullie technische problemen hadden en terug naar Bagdad waren gevlogen. Het heeft enige tijd geduurd voor we door kregen dat opstandige troepen de verkeerstorens van de twee vliegvelden bezet hielden.’
Simon luisterde met een half oor naar het gesprek.
‘De toestand is vrij verward,’ vervolgde de kapitein. ‘Er zijn dag na dag verschrikkelijke straatgevechten geweest en vanmorgen is er muiterij uitgebroken onder de luchtmachtcadetten en de gemotoriseerde troepen in de Jalehkazerne. In Qomm zijn hele regimenten naar de komitehs overgelopen, nadat ze de wapens uit de arsenalen onder de betogers hadden verdeeld. Nu zijn niet alleen de guerrillagroeperingen gewapend, maar ook de studenten, de betogers en de vuilnisbeltboefjes.’
‘Wat doet de regering?’ vroeg Cyrus, maar eigenlijk bedoelde hij veeleer zijn vader.
‘Bekvechten. De premier zegt dat Khomeini mag terugkeren en tegelijk laat hij de luchthavens sluiten om hem dat te beletten. De sjah laat Nassiri en drie andere generaals, die al vijfentwintig jaar aan zijn kant staan, in de gevangenis gooien omdat ze zogezegd tegen God vechten. En tegelijk laat hij toe dat generaal Golam-Reza Rabbii ermee dreigt het vliegtuig dat het waagt de ayatollah over de Iraanse grens te brengen, neer te schieten.’
Nassiri was een van de vertrouwelingen van Razdi. Voor Cyrus was zijn aanhouding een bewijs dat de verstandhouding tussen de monarch en zijn vader helemaal zoek was.
‘De sjah overweegt morgen het land te verlaten, maar Khomeini wantrouwt hem. Hij heeft iedere gelovige voor vandaag opgeroepen voor het beslissende gevecht tegen de duivel.’
‘Veel is daar nog niet van te merken.’
‘De betogingen beginnen zelden voor het tweede plichtgebed. Het zal er behoorlijk hard aan toe gaan, want uw vader is van plan iedere samenscholing vanuit de lucht uiteen te laten schieten.’ Hij wees vooruit, naar de toppen van de Damâwand en de Tharis, die boven de huizen te zien waren. ‘Daarboven zijn we veilig.’
Ze hadden Gazwin Road achter zich gelaten en reden nu in noordelijke richting. Hier was er minder schade aan de gebouwen en in de zijstraten zagen ze af en toe een gesluierde vrouw dicht langs de gevels lopen, op zoek naar een winkel die de deur op een kier had gelaten. Geleidelijk verschenen meer mensen op de trottoirs: ongeschoren studenten, boze mannen met baarden, deserteurs in uniformen met afgerukte insignes, en jongens met motorhelmen, uitgedost in een bont allegaartje van windjacks, parka's en camouflagejasjes of besmeurde abahs. Om niet op foto of film te kunnen worden geïdentificeerd, droegen ze motorbrillen of diep over hun ogen getrokken wollen mutsen. Er waren ook vrouwen bij: grimmige zwarte schimmen, waarvan alleen de van haat vervulde ogen te zien waren. Ze trokken allemaal in de richting van het centrum van de stad.
Toen ze aan Eisenhower Avenue de Sahebsaman Moskee passeerden, legde Niasa een hand op Simons arm. ‘Ik denk dat ik hier ga uitstappen, Simon. We zijn in de buurt van Mehrabad Airport. Als de sjah morgen vertrekt, wil ik dat verslaan. Tenslotte ben ik hier als journaliste.’
Simon schrok op. ‘Uitgesloten,’ zei hij. ‘In deze heksenketel heb je geen schijn van kans.’
‘Men zegt dat oorlog slecht is voor iedereen, Simon, behalve voor wapenfabrikanten en verslaggevers.’
‘Op Chinvat is het ook oorlog, Niasa. En de reportage die je daarvan kunt maken, zal exclusief zijn.’
Ze deed een oorbel af en masseerde haar oorlel. ‘Oké. Vermoedelijk zou Sjafti me er toch niet uitlaten.’
Vanuit het zuiden hoorden ze een zware explosie, onmiddellijk gevolgd door uitbarstingen van geweervuur. Ze keken allemaal naar Sjafti. Die haalde zijn schouders op. ‘Het is de gasfabriek,’ zei hij. ‘Er zullen vandaag heel wat burgers in de kou zitten.’
Ze reden met grote snelheid over een vierbaansweg, voortdurend klimmend. Door de voorruit zag Simon de besneeuwde flanken van het Elboersgebergte. Vanaf dit punt was er geen weg terug. Hij richtte zijn blik op Fariman, die naar hem glimlachte, en zoals iedere keer kon hij hem niet weerstaan: hij glimlachte terug.
Toen herinnerde hij zich eensklaps de koelbloedige manier waarop Fariman Kzan door het hoofd had geschoten, en hij rilde van zijn eigen koude zweet.