Acht
ZAGROSGEBERGTE (IRAN), 17 AUGUSTUS 1953
Razdi was volledig bij bewustzijn, maar hij kon zich niet bewegen. Hij lag met stoel en al boven op het kapotte instrumentenpaneel, zijn rechterarm gevouwen onder zijn lichaam, zijn linkerarm geklemd tussen de stoel en de ingedeukte wand van de cockpit. Fariman en Fatimeh lagen boven op hem en ieder van hen woog meer dan een ton. Zijn hoofd hing omlaag en de druk op zijn hersenen werd zo erg, dat het leek of zijn hoofd ieder ogenblik uit elkaar zou barsten.
Voorzichtig verkende hij de geuren.
Eerst rook hij alleen de allesoverheersende geur van benzine, penetrant, bedwelmend, beangstigend. Tot die langzaam vervluchtigde en plaatsmaakte voor de minder vreesaanjagende geur van minerale motorolie, van synthetische instrumentenolie, van het kunstleer van de stoelen en van het canvas van de veiligheidsgordel.
Hij rook de lichte zweetgeur die om de kleren van Fariman hing, het Parijse parfum van Fatimeh en de weeë geur van bloed, en hij wist niet of het zijn eigen bloed was of dat van de lichamen die hem met hun gewicht gevangen hielden.
Toen pas kwamen de geluiden.
Hij hoorde het ritmische afdruipen van het olielek en het tragere druppen van het bloed. Later, toen het druppen had opgehouden, luisterde hij naar dat andere geluid dat er de hele tijd al was geweest, maar dat hij niet kon thuisbrengen: een melodieus geweeklaag, als van een moeder die bij het opgebaarde lichaam van haar kind zit.
Langzaam drong tot zijn ontwakend brein de jammerende klaagzang van Fatimeh door en hij beeldde zich in dat niet alleen hij, maar de hele cockpit mee bewoog, telkens als ze adem schepte om een nieuwe jammerklacht over hem uit te storten.
Hij opende zijn ogen.
Onder zich zag hij door een gordijn van mist een met mos begroeide rots, die steil afdaalde. De helikopter lag op zijn kant, de rotor met verwrongen en afgebroken bladen naar de afgrond gekeerd, tegengehouden van verder afglijden door de slede van het landingsgestel, dat achter een dikke tak van een pijnboom was blijven haken.
Het licht was diffuus, zonlicht dat zich egaal verspreidde door de laaghangende mist, die langzaam in beweging kwam. Razdi realiseerde zich dat het dag was en dat hij een hele tijd buiten westen geweest moest zijn.
‘Fatimeh?’
Het jeremiëren zwol aan.
‘Wat is er met je?’
Ze hield op met een snik. ‘Niets.’
‘Waarom huil je dan?’
‘Omdat ik… Ik dacht dat iedereen dood was.’
‘Kun je je bewegen? Probeer of je van me af kunt komen. Ik zit klem onder jullie lichamen.’
Ze rolde opzij en de helikopter helde onmiddellijk verder over, zodat hij bijna helemaal ondersteboven kwam te hangen.
Bevrijd van het gewicht van Fatimeh kon Razdi wat vrijer ademen. Hij probeerde zijn arm onder zijn lichaam vandaan te halen, maar dat lukte niet. Hij zat in de kruisbanden van de veiligheidsgordel gevangen als in een dwangbuis.
‘Fatimeh! Maak mijn gordel los, wil je. Ik kan geen vin verroeren.’
Lenig als een kat draaide ze zich om, zodat ze met één voet vlak voor zijn neus op het instrumentenpaneel kwam te staan. Ze had haar schoen verloren en hij zag dat ze witte, zijden kousen droeg. ‘Waar is de sluiting?’ vroeg ze.
‘Tussen de twee stoelen. Maak een beetje voort.’
De vliegstoel van Fariman was van de vloer van de stuurhut losgeraakt. Zijn broer lag, met zijn stoel aan zijn rug, dwars over Razdi. Toen Fatimeh Farimans stoel wat opzij trok, bewoog de helikopter weer. De tak die het landingsgestel tegenhield, kraakte.
‘Voorzichtig,’ zei Razdi. ‘Probeer de riemen los te maken zonder Fariman verder te verplaatsen.’
Ze bewoog haar hand langs Farimans lichaam, maar trok die onmiddellijk terug. ‘Hij bloedt,’ zei ze verschrikt, en er klonk iets licht hysterisch door in haar stem. ‘Heel erg.’
‘Maak voort,’ snauwde hij, ‘of geen van ons allen zal nog kunnen bloeden.’
Ze keek hem aan, kwaad, alsof hij alleen schuld had aan alles wat er was gebeurd, maar ze had zichzelf weer onder controle. Ze stak haar hand opnieuw tussen de lichamen en na enig tasten vond ze de sluiting. Razdi hoorde de klik en voelde hoe de riem zich ontspande. Hij bewoog zijn schouders en de pijn in zijn nek kwam zo onverwacht, dat hij een kreet niet kon onderdrukken.
‘Wat is er?’
‘Niets.’ Langzaam draaide hij zich op zijn zij om zijn rechterarm vrij te kunnen maken, terwijl hij vocht tegen een reflex om te gaan schreeuwen zodra hij zich bewoog. ‘Ik ga Fariman nu van me afschuiven. Terwijl ik dat doe, kruip jij heel voorzichtig naar de andere kant, zodat het toestel in evenwicht blijft.’
Ze gehoorzaamde. Hij gebruikte ieder grammetje kracht in zijn rechterarm om het inerte lichaam van Fariman van zich af te schuiven. Met een kleine schok kwam hij vrij. De helikopter gleed nog drie meter verder omlaag, tot hij bleef hangen aan een lagere tak, slingerend aan zijn landingsgestel.
Een seconde gleed voorbij, tien seconden, een halve minuut.
De beweging hield op. Bij de laatste slingerbeweging was de cabine tamelijk solide tussen twee stammen gekneld geraakt, aan de passagierskant hing ze weinig meer dan twee meter boven de grond.
Fariman maakte onder zijn stoel een schokkerige beweging.
Razdi schoof de stoel van Fariman af en rolde hem op zijn rug. ‘Fariman?’
Eén kort, angstaanjagend ogenblik lang dacht Razdi dat zijn broer dood was. Toen zag hij de nauwelijks merkbare beweging van diens borstkas. Razdi overwoog of hij zou proberen het bewusteloze lichaam naar de begane grond te brengen, maar besloot het te laten waar het was. Hij wist niet hoe ver hij zou moeten lopen om hulp te halen en had niets om zijn broer mee toe te dekken. Als het ging regenen, lag hij nu tenminste droog.
Razdi wrikte de deur aan zijn kant open en liet zich op de grond zakken.
‘Kom maar.’
Fatimeh liet zich boven op hem vallen, zodat ze samen onderuitgingen. Hij duwde haar van zich af en ging staan.
De weg die hij vanuit de helikopter had gezien, lag meer dan honderd meter lager en was in feite een steil klimmende doorgang tussen twee hoge bergtoppen. Het was een smalle, onverharde weg met diepe sporen van trucks of autobussen. Op het hogere deel van de bergpas lagen pakken sneeuw op de weg, lager in het dal onttrokken slierten mist de weg aan het zicht.
‘Ik heb het koud,’ klaagde Fatimeh.
Ze had een veeg bloed op haar gezicht en boven haar linkeroog tekende zich een hevige zwelling af. Razdi voelde nu ook de koude door zijn dunne ceremoniële jas dringen. Gelukkig had hij zijn schoenen nog aan. Fatimeh, daarentegen, stond te trappelen op haar kousenvoeten. Ze sloeg haar armen om haar schouders en huiverde. ‘Het vriest hier.’
‘Ja,’ zei hij. ‘Als we willen gaan lopen, moet je eerst je schoenen uit het wrak halen.’
Hij draaide zijn hoofd in de richting van de helikopter en dat veroorzaakte in zijn nek een scheut van pijn die hem deed ineenkrimpen.
‘Nooit,’ zei ze. ‘Liever bevroren voeten dan weer in dat wrak te kruipen.’
Razdi klom op een omgevallen boomstam zodat hij in de stuurhut kon kijken. Fariman lag met zijn gelaat naar hem toegewend. Het was alsof iemand met een vleeshaak door zijn gezicht was gegaan. Maar hij ademde, zij het oppervlakkig. Af en toe zag Razdi roze luchtbelletjes tevoorschijn komen tussen korsten gestold bloed op de plaats waar eens Farimans neus had gezeten. Onder allerlei brokstukken in de koepel – die nu de bodem was – zag hij de schoenen van Fatimeh liggen. Het waren zilverkleurige gespschoentjes met flinterdunne zolen. Hij raapte een tak van de grond en zonder zich in het wrak te begeven slaagde hij erin de schoentjes naar buiten te halen. Ook het kompas, dat vlakbij lag, stak hij in zijn zak. Daarna duwde hij de gedeukte cockpitdeur zo goed mogelijk weer dicht.
‘Wat doe je?’ vroeg Fatimeh. ‘Je bent toch niet van plan je broer achter te laten?’
‘We gaan hulp halen,’ zei hij. ‘Het heeft geen zin Fariman uit de helikopter te verwijderen. We kunnen hem niet dragen en in het wrak is hij tenminste tegen de kou beschut.’ Hij keek haar aan. Haar lippen zagen blauw. ‘Als we hier nog langer blijven staan, vries jij dood.’
Fatimeh trok een wrevelig gezicht, maar gaf geen commentaar.
Ze lieten zich van de helling zakken, uitglijdend over gladde stenen, steun zoekend bij alles wat houvast bood. Ze daalden af in een ondiepe kloof en klommen daarna opnieuw tien meter steil omhoog. Om op de één meter hoger gelegen weg te komen, hees Razdi zich op aan een jong boompje. Hij draaide zich om en stak zijn hand uit om Fatimeh te helpen. Ze negeerde zijn hulp, rekte zich en greep het boompje om zich op te hijsen. Ze was bijna boven toen haar voet wegschoof. Razdi kon haar nog net op de weg hijsen.
Ze kwam op haar knieën overeind, steunend en zonder hem te bedanken.
Razdi haalde het kompas uit zijn jaszak en probeerde zich te oriënteren. De weg kwam uit het westen. De kant van Irak.
Hij stak het kompas in zijn zak. ‘Laten we gaan.’
‘Waarheen?’
‘Stel geen domme vragen, vrouw. Ga mee!’
Hij begon de weg omlaag te volgen. Als hij zijn hoofd in een bepaalde schuine stand hield, was de pijn in zijn nek minder ondraaglijk. Fatimeh volgde op een paar meter, hijgend en hinkend. Na een kwartier hoorde hij haar niet meer en toen hij omkeek, was ze niet meer te zien. Hij liep terug. Vijfhonderd meter verder zat ze met een betraand gezicht op een steen langs de weg, haar handen om haar rechtervoet geslagen. Toen ze hem zag, begon ze te jammeren. ‘Ik heb mijn teen gebroken.’
Hij onderzocht haar voet. Haar grote teen was wat gezwollen, maar niet gebroken. ‘Probeer of je hem kunt bewegen.’
Ze wiebelde met haar tenen en vertrok haar gezicht van de pijn. Ze schudde haar hoofd. ‘Ik kan geen stap meer zetten.’
Razdi trok haar overeind en hees haar op zijn rug. De pijn in zijn eigen nek negerend, vertrok hij opnieuw.
De tocht duurde eindeloos. Fatimeh hing als een dood gewicht op zijn rug. Af en toe bleef hij staan om uit te rusten, zonder haar neer te zetten. Achter iedere bocht in de weg verwachtte hij een huis te zien, maar ze waren al meer dan een uur onderweg voor een dun spiraaltje rook achter een volgende bocht het eerste teken van leven was.
Wat er vanuit de lucht nog als een huis had uitgezien, was in werkelijkheid niet meer dan een lemen hut, een chai hoeneh. In deze onherbergzame streken van Iran, met weinig verharde wegen en zonder openbaar vervoer, waren deze ‘theehuisjes’ pleisterplaatsen voor schaapherders uit het gebergte en voor reizigers, maar ook voor zwervers, rovers en smokkelaars.
Toen ze de lemen hut naderden, kwamen er twee mannen naar buiten, duidelijk vader en zoon. De jonge man was geen twintig jaar, de oudere zag eruit als was hij zeventig, maar vermoedelijk was hij pas vooraan in de vijftig. De Perzen van Kermansjahan kunnen een hoge leeftijd bereiken, maar zien er voor hun tijd oud uit. De twee droegen schoudermantels van kemelshaar over lagen kleurrijke lappendekens, die werden bijeengehouden met een brede gordel waarachter een gevaarlijk uitziend krommes stak. Razdi liet Fatimeh op de grond zakken en kwam hijgend op adem.
Met de hand op het wapen wensten de twee mannen Razdi breedsprakig een goede gezondheid, terwijl ze vermeden ook maar één blik in Fatimehs richting te werpen. Ze spraken een Kermansjahaans dialect dat hij met moeite kon verstaan.
‘Kunnen jullie mij helpen?’ vroeg hij. ‘Mijn voertuig,’ hij maakte een draaiende beweging met de wijsvinger in de lucht, ‘is defect. De bestuurder is gewond. Ik heb hulp nodig om hem op de begane grond te brengen. Hij heeft dringend verzorging nodig.’
‘Wat zegt hij, Said?’ vroeg de oude man.
‘Zijn helikopter is neergestort,’ herhaalde de jongere man luid in het Kermansjahaans. ‘De piloot is gewond. Hij vraagt om hulp.’
‘Twee schapen,’ zei de oude.
‘Mijn pedar vraagt een vergoeding ter waarde van twee schapen, Agha,’ zei Said.
‘Ik ben Darius Khaleghi Razdi van Sjemiran,’ zei Razdi, nogal uit de hoogte, ‘voorzitter van de Raad der Vaderen en kanselier van sjah Reza Pahlavi. Ik heb geen geld bij me, maar ik zal u het dubbele betalen van wat u vraagt als ik weer thuis ben.’
‘Reizigers vertellen mij dat sjah Reza het land uit is gevlucht,’ zei Said met iets van misprijzen in zijn stem. ‘Het ziet er niet naar uit dat u de beloning spoedig zult kunnen uitkeren.’
‘Mijn woord is meer waard dan tienduizend schapen,’ snauwde Razdi. ‘Ik kan u ook vanuit Bagdad laten betalen.’
Vader en zoon keken elkaar aan. Ze overlegden zonder woorden. ‘We zullen helpen,’ zei de zoon. ‘U hoeft niets te betalen. Maar wat overblijft van de helikopter, is voor ons.’
‘Daar zult u weinig aan hebben,’ zei Razdi. ‘Het is een wrak. Er is niets heel meer aan.’
De oude man zei: ‘Wij zijn arme mensen, Agha. We hebben zo weinig dat we aan alles wat hebben.’
Razdi liet niet blijken dat hij op zijn hoede was. De twee waren vermoedelijk Kermansjahaanse guerrillastrijders. Een van hun favoriete bezigheden was reizigers te gijzelen voor losgeld of wapens.
‘Akkoord,’ zei hij. ‘Behalve de radio.’
‘Nee,’ zei de jongere. ‘Vooral de radio.’
‘Goed dan. Ook de radio – zodra ik hem zelf niet meer nodig heb om mijn vrienden te bereiken.’
‘Afgesproken. Wat wilt u dat we doen?’
‘Breng touw, en paard en kar om de gewonde te vervoeren.’ Hij wees naar Fatimeh. ‘En geef haar onderdak, warme soep en dekens, voor ze een longontsteking opdoet.’
‘We hebben geen kar en paard,’ zei de oudere.
Ze brachten Fatimeh naar de hut en kwamen terug met een mallejan, een tweewielige disselkar zonder bak. Op de kar lagen een touw en een viertal dunne boomstammen.
Zonder op Razdi te letten, zetten ze er stevig de pas in. Hij zwoegde achter hen aan, dezelfde weg terug, maar nu steil omhoog. Over de weg hing een vochtig grijs waas en toen de mist optrok, begon het te regenen. Na korte tijd was Razdi doorweekt tot op zijn huid.
Toen ze het wrak bereikten, gingen de twee mannen zo systematisch te werk, dat het leek of het bergen van verongelukte vliegtuigen voor hen een dagelijkse bezigheid was. Het toestel werd gestut en vastgesjord aan de bomen, zodat het niet van de helling kon glijden. De jongere man klom als eerste in het wrak. Toen Razdi zich na hem naar binnen hees, zag hij dat de kerel Farimans zakken aan het doorzoeken was.
‘Wat doe je?’
Said verborg iets onder de plooien van zijn cape voor hij zich omdraaide. Hij haalde zijn schouders op. ‘Zijn horloge heeft hij niet meer nodig.’
‘Wat zeg je? Is hij dood?’ Razdi duwde de ander opzij en knielde neer naast zijn broer. ‘Fariman?’
Met zijn vingertoppen tastte Razdi naar de hartslag in Farimans hals. Zijn adem stokte toen hij niet onmiddellijk iets voelde. Fariman mompelde iets nauwelijks hoorbaars en Razdi haalde opgelucht adem. Zijn broer was weer tot bewustzijn aan het komen.
Razdi inspecteerde Farimans verwondingen. Zijn broer lag in een verwrongen houding met één arm naar achteren gebogen. De elleboog was naar binnen verdraaid en het bot stak naar buiten. Korsten geronnen bloed bedekten zijn gezicht en er zou een plastisch chirurg aan te pas komen om zijn neus weer toonbaar te maken.
‘Hier.’ Said duwde Razdi een geitenleren waterzak in zijn hand.
Fariman lag met zijn ogen open. Hij was zich nu volledig bewust van alles, maar verkeerde nog steeds in shocktoestand.
‘We gaan je hier vandaan halen, Fariman,’ zei Razdi, terwijl hij de stop uit de hals van de waterzak trok. ‘Het is allemaal nogal primitief, dus ik vrees dat we je pijn zullen doen.’ Hij tilde met zijn ene hand het hoofd van zijn broer op en gebruikte zijn andere om een paar druppels over zijn mond te laten lopen.
Fariman likte het water van zijn lippen. Hij sloeg zijn ogen op. ‘Morf…’ Hij zweeg, probeerde adem te halen, maar dat deed kennelijk veel pijn, want hij vertrok zijn gezicht, sperde zijn mond wagenwijd open en beet vervolgens met dichtgeknepen ogen op zijn lippen.
‘Je hebt een klap op je hoofd gekregen en je arm is gebroken, maar als je het mij vraagt, ben je nog niet klaar om de Brug des Oordeels over te steken.’ Razdi vond de gesp van de gordel en klikte hem los. Dat leek enige verlichting te geven, want hij voelde dat de armspieren onder zijn vingertoppen zich wat ontspanden.
‘Fariman?’
De piloot opende zijn ogen.
‘Wat is de golflengte van Zahedi's nieuwe hoofdkwartier?’
‘Kastje…’ Een golf van pijn snoerde Fariman de mond. ‘Het EHBO-kastje,’ fluisterde hij.
Stom dat hij daar niet eerder aan had gedacht! Razdi vond het kastje in de ruimte achter de stoelen. Het deurtje zat klem en wat onwillig gaf Said hem zijn mes om het open te wrikken. De flesjes met vloeistof waren stuk, maar in een eerstehulpdoos vond Razdi een injectiespuit met morfine, die nog heel was. Hij haalde het omhulsel eraf en nadat Said Farimans broek omlaag had getrokken, duwde Razdi met een snelle beweging de naald in het vlezige deel van Farimans dij. Hij drukte de spuit langzaam leeg en wachtte.
Achter zich hoorde hij Said zoeken in de rommel. Razdi vermoedde dat de man naar wapens of munitie zocht, maar hij liet hem begaan. Het was niet het moment om te gaan ruziën. Hij had hem nodig.
Een minuut kroop voorbij en Fariman ontspande zich toen de morfine haar werk deed. Razdi vond in het kastje ook een tube ontsmettende zalf en smeerde die op stukken verbandgaas die hij op de wonden legde. Daarna wikkelde hij losjes een verband om de gebroken arm en om het hoofd, waarbij hij mond en ogen vrij liet. Meer kon hij niet doen.
‘Zo,’ zei hij. ‘Je lijkt nu wel op een afgepeigerde mummie, maar mooi ben je nooit geweest.’
Fariman glimlachte zwakjes. ‘Heb je niet wat godendrank voor me?’
Razdi rook aan de zak van geitenleer. Het water stonk als een bok. Niet ideaal om haomadrank mee te bereiden, maar ze hadden een lange tocht voor de boeg en hij wist niet hoe lang de morfine zou werken. Hij haalde een leren buidel van onder zijn gordel vandaan en mengde een flinke hoeveelheid haomapoeder door het water. Daarna zette hij de hals aan Farimans lippen en liet wat van de vloeistof in diens mond lopen. Zijn broer trok een vies gezicht, spuwde het uit en zette toen zijn lippen aan de hals om meer.
Toen zijn broer gedronken had, richtte Razdi zich op. ‘Klaar?’
Fariman likte een druppel van zijn lippen. ‘Ga je gang.’
Gehurkt schoof Razdi zijn armen onder 's mans oksels. Said pakte hem bij de benen. Razdi knikte.
Toen ze zich oprichtten, stootte Fariman een hees geluid uit en viel zijn hoofd opzij. Zonder plichtplegingen lieten ze hem uit het wrak omlaag zakken in de armen van Saids vader. Eenmaal op de grond hees Said het bewusteloze lichaam op zijn rug en klom ermee naar de weg alsof hij een dode geit de berg op droeg. Ze legden hem op de mallejan en bonden hem vast aan de dissels.
Razdi zag dat er een uur verstreken was sinds ze het wrak bereikt hadden. Ze gingen op weg. De mallejan rolde vanzelf naar beneden, tegengehouden door Said, die voorop liep, en bijgestuurd aan de dissel door de oude man, die achteraan liep. Razdi volgde op korte afstand en dacht na over een manier om met de bewoonde wereld in contact te komen. De radio leek op het eerste gezicht intact, maar hij wist niet of de batterijen van de helikopter het nog deden. Het probleem was vooral dat hij de radiofrequentie van Zahedi's nieuwe hoofdkwartier niet kende. Fariman kende die wel, maar het zou wel even duren voor hij in staat was om hem die te vertellen.
Het had opgehouden met regenen. In het lagergelegen deel van het dal hing nog wat mist, maar ook die verdween toen de zon naar haar hoogste punt rees.
Toen ze in de verte de chai hoeneh in zicht kregen, ging Razdi naast Said lopen. ‘Ben jij de waard van het theehuisje of is dat je vader?’
‘Geen van beiden. We hebben er alleen maar de nacht doorgebracht.’
‘Jullie zijn dus gewone reizigers. Waar komen jullie vandaan? Waar gaan jullie heen?’
Said haalde de schouders op.
‘Wie is de uitbater?’
‘Een weduwe. Haar man en twee van haar kinderen zijn vorig jaar bij een lawine omgekomen.’
Ze hielden halt voor de deur van de hut. De Kermansjahani wilden Fariman losmaken en naar binnen dragen, maar Razdi vroeg hun even te wachten. Eenmaal binnen, zouden ze hen misschien niet zo makkelijk laten vertrekken. Bovendien had Fariman dringend medische verzorging nodig en het theehuisje was daarvoor niet de meest geschikte plaats.
Hij trok de deur open en schoof met één hand het gordijn van ruwe stof opzij. In de deuropening bleef hij staan. Zoals hij half had verwacht, hing er binnen een stank die een paard uit zijn hoefijzers zou doen stappen. In het midden van de hut stond de koersi, een lage, brede ruwhouten tafel die als gezamenlijke slaapplaats gebruikt werd. In het midden bevond zich een ronde opening, waaronder een houtskoolvuurtje gestookt werd. Het geheel was afgedekt met een stel aan elkaar gehechte dekens, die tot op de vloer hingen. Gasten en gastheer werden verondersteld allemaal samen onder het dek te kruipen, de voeten naar het midden en het hoofd naar de buitenkant en broederlijk hun lichaamswarmte, hun vlooien en hun schurftmijt te delen.
Fatimeh zat op een bankje tegen de wand van de hut, haar chador strak om haar lichaam gewikkeld, alsof ze zich op die manier de hinderlijke parasieten van het lijf wilde houden.
Ook voor Razdi was het theehuisje wel de laatste plaats waar hij zijn huwelijksnacht wenste door te brengen.
Het laatste restje twijfel of hij zijn gewonde broer hier tijdelijk zou onderbrengen, verdween snel toen de waardin hem welkom heette. Zelfs vanop een afstand kon hij ruiken dat ze in geen weken meer met water of zeep in aanraking was geweest.
Razdi liet het gordijn weer dichtvallen en stapte naar buiten.
‘Hoe ver zijn we van de dichtstbijzijnde stad verwijderd?’
De Kermansjahani keken elkaar wantrouwig aan. ‘Stad?’
‘Ja. Waar bevinden we ons precies?’
Said haalde de schouders op. ‘Een paar dagmarsen van Kermansjah.’
Razdi probeerde zich de kaart van de provincie Kermansjahan en de grensstreek met Irak voor de geest te halen. Ze zaten een heel eind uit de buurt van Dezfoel en het tijdelijke hoofdkwartier van Zahedi.
‘We hebben onderdak nodig voor vannacht.’
‘In het theehuisje is plaats voor iedereen.’
‘Nee. Een normale woning. De piloot heeft een eigen bed en een eigen kamer nodig. In deze hut sterft hij binnen de kortste keren aan een of andere besmetting. Is er hier nergens een dokter in de omgeving?’
‘Een dokter?’
‘Ja. Een dokter of een verpleger. Iemand die zijn wonden kan verzorgen.’
‘Misschien.’
‘Breng ons er dan heen. Nu, direct.’
‘We willen eerst de helikopter ontmantelen,’ zei Said.
‘Met zijn tweeën? Daar zijn jullie een maand mee bezig.’
‘We krijgen hulp.’
‘Dan kan het nog dagen duren.’
‘Mogelijk.’
Razdi dwong zich tot kalmte. ‘Hoor eens, Said,’ zei hij overredend. ‘Ik weet ook wel dat er in het wrak maar drie zaken zijn waar jij belangstelling voor hebt: geld, wapens en de radio. Geld is er niet. Het enige wapen was het dienstpistool van de piloot en dat heb je al.’ Hij kreeg een idee. ‘Wacht even.’
Hij stapte de hut binnen en liep naar Fatimeh, die nog op het bankje zat. Zonder een woord van uitleg pakte hij haar rechterhand en trok een gouden ring met een robijn van haar middelvinger. Aan dezelfde hand droeg ze nog twee waardevolle ringen. ‘Wat wil je daarmee?’ protesteerde Fatimeh. ‘Je mag hem niet wegdoen. Het is een familiejuweel.’
Hij draaide zich om, zonder te antwoorden. Buiten toonde hij de ring aan Said.
‘Deze ring is meer waard dan twintig schaapherders in hun hele leven kunnen verdienen. Je mag hem hebben, als je ons voor vannacht een behoorlijk onderdak bezorgt en…’
‘Als ik die ring wil, pak ik hem toch gewoon van je af.’
Razdi haalde de colt uit de zak van zijn jas. ‘Dat zou je niet meevallen. Ik kan behoorlijk goed overweg met dit ding. Vermoedelijk beter dan jij met het pistool dat je onder je cape hebt weggestopt. Ken je het verschil tussen een pistool en een coltrevolver? In mijn colt zit de kogel schietklaar voor de loop. Ik hoef de trekker maar over te halen.’ Hij stak de colt weer in zijn zak. ‘Als jij dat pistool nu tevoorschijn haalt, moet je eerst nog een kogel in de loop brengen door de slede achteruit te trekken. Dat duurt lang. Veel te lang.’
Said legde een hand op het heft van zijn mes en deed dreigend een stap vooruit.
‘Blijft dus de radio. Zoals ik al zei, is die voor jou, nadat ik mijn vrienden ermee heb opgeroepen zodat ze mij en mijn medereizigers hier kunnen komen halen.’
Said keek van de ring op Razdi's handpalm naar de jaszak waarin de coltrevolver stak. ‘Hoe weet ik dat je de politie niet op ons loslaat, zodra je daartoe de kans krijgt?’ vroeg hij.
‘Dat weet je inderdaad niet,’ zei Razdi. ‘Maar zodra de rust in het land hersteld is, zal het leger naar ons op zoek gaan. Ze weten precies waar we ons bevinden, omdat we kort voor de crash onze positie op de radio hebben gemeld. Ze zullen de omgeving uitkammen en ze zullen je vinden. Denk je dat je er beter aan toe zult zijn als dan blijkt dat je mij niet hebt willen helpen?’ Hij zweeg en spreidde bezwerend zijn armen uit. ‘Waarom zou ik iemand die mij uit de nood helpt kwellen? Ik ben een rechtschapen man. Al wat ik verlang, is mijn broer, die voor mij als mijn zoon is, naar een dokter te brengen. Niet alleen ik, ook de genadige God zal je belonen.’
De oude man haalde de schouders op. ‘Alles ligt in de hand van God.’
Razdi keek Said strak in de ogen. ‘God wreekt ook het kwade en het onrecht. Wie een reiziger in nood niet helpt, riskeert dat zijn gebeente door een woestijngeest wordt opgeslokt.’
Said nam zijn hand van het mes en wreef zich in zijn nek. ‘Er is het monnikenklooster van Pa Nesar.’
‘Een klooster? Christenen?’
‘Assyriërs. Een zestal oude mannen. Vroeger waren het er meer.’
‘Hoe ver hiervandaan is dat?’
‘Niet ver. Twee, drie uur lopen. In de richting van Korrani.’
‘Laten we geen tijd verliezen.’ Razdi stak Said de ring toe. ‘Haal morgen de radio en een van de batterijen uit de helikopter en breng die naar het klooster.’
Said liet de ring in een van de plooien van zijn kleed verdwijnen. ‘Dat zal niet nodig zijn. In het klooster hebben ze een eigen radiozender.’