Epiloog

Soren zat in de salon bij Gunnar en keek naar zijn broer, die op de vloer met de speelgoedtrein speelde die hij voor hem had gekocht. Hij had hem net verteld over de avonturen die hij in de Sinaïwoestijn had beleefd, dat hij de piramides van Egypte had gezien, op een kameel had gereden en samen met een bedoeïenensjeik had gegeten.

‘Dat is een hele reis geweest, jongeman,’ zei Gunnars vader vanuit zijn stoel bij de open haard. Hij trok aan zijn sigaar en blies een geurige rookwolk de kamer in.

‘Vertel het nog eens!’ vroeg Gunnar.

Soren lachte en haalde zijn hand door zijn broers blonde haren. ‘Eén keer is wel genoeg voor vandaag. In de zomer ga ik op reis naar Engeland, dus als ik dan terugkom, heb ik je weer heel veel te vertellen. En deze keer gaan we allemaal, zelfs mijn nieuwe vader, meneer Edmund. En ook de professor gaat mee, nu hij en juffrouw Rebecca getrouwd zijn.’ Hij moest hen eigenlijk tante Becky en oom Timothy noemen, maar Soren was nog steeds niet gewend aan die nieuwe namen. ‘En mijn nichtje Kate gaat ook mee.’

‘Een meisje?’ vroeg Gunnar. ‘Ik heb twee neven en een nichtje. Zij wordt altijd heel boos als we haar plagen.’

‘Mijn nichtje kan ook heel kwaad worden. Maar Kate en ik leren steeds beter met elkaar om te gaan. Zij zit meestal te studeren bij tante Becky en oom Timothy, omdat ze nooit naar school is geweest. Ze probeert het in te halen.’ Kate was veel rustiger geworden nu ze zich geen zorgen meer hoefde te maken over Joe. Die zat in de gevangenis, waar hij hoorde, en hij zou nooit te weten komen dat Kate degene was die hem daar had laten belanden.

‘Kun je nu hier bij mij komen wonen?’ vroeg Gunnar, die bij Soren op schoot klom.

‘Ik woon nu in mijn eigen huis, Gunnar, met mijn nieuwe moeder en vader. Maar jouw mama zei dat ik je hier altijd mag komen opzoeken, en jij kunt natuurlijk ook bij mij thuis op bezoek komen. Misschien mag je soms zelfs blijven slapen.’ Gunnar leek vrede te hebben met die regeling. Hij lachte en leunde achterover op Sorens schoot. ‘Ik heb nieuw werk,’ zei Soren. ‘Je raadt nooit waar: in het weeshuis!’

Gunnar keek naar hem op en fronste. ‘Ik vind het daar helemaal niet fijn.’

‘Weet ik. Ik vond het ook niet fijn. Maar meneer Wingate is weg, en er is een nieuwe directeur aangesteld. Ik ben zijn assistent.’

‘Waarom?’

‘Omdat jij en ik weten hoe het voelt om daar te wonen. Wij begrijpen hoe bang die kinderen zijn en hoe verloren ze zich voelen. Ik heb heel veel ideeën over hoe het weeshuis beter gemaakt kan worden. We gaan bijvoorbeeld een klas vormen voor de oudere kinderen die niet kunnen lezen en schrijven, zodat ze niet op de gewone school tussen alle kleine kinderen hoeven te zitten. Maar de belangrijkste reden waarom ik daar wil werken, is dat ik het fijn vind om voor mensen te zorgen.’ Het was wat Soren het grootste deel van zijn leven had gedaan, en nu had hij de middelen om goed te zorgen voor kinderen als Hilde, Greta en Gunnar. Zijn nieuwe moeder en vader hadden hem verzekerd dat hij kon worden wat hij wilde, maar voorlopig had hij ervoor gekozen om voor de kinderen te zorgen die dat het hardst nodig hadden.

‘Het is bijna etenstijd,’ zei Gunnars moeder, die in haar schort de salon binnenkwam. ‘Hebben jullie honger, jongens?’

‘Ja!’ riep Gunnar, die van Sorens schoot sprong. ‘Ik zou een… een kameel kunnen opeten!’

Gunnars ouders lachten en Soren zag de liefde in zijn moeders blik. Zo had hun eigen moeder ook naar hem en Gunnar gekeken. Hij dankte God in stilte dat ze nooit meer honger hoefden te lijden of dakloos zouden zijn. Dat was wat hun mama voor hen zou hebben gewild.

De deurbel ging en Gunnars oom en tante kwamen met hun drie kinderen binnen, onder wie het nichtje over wie Gunnar had verteld. Het meisje klopte de sneeuwvlokken van haar jas. Soren bleef eten, maar had beloofd om op tijd terug te zijn voor de kerstnachtdienst in de kerk. ‘Daar moet je bij zijn,’ had Kate hem op haar irritante, nadrukkelijke manier gezegd. ‘Het is de eerste keer dat de professor het kerstverhaal als gelovige te horen krijgt, en dat moeten we met hem vieren.’

‘Voor ons is het ook de eerste keer,’ had Soren opgemerkt.

‘Weet ik,’ zei ze snuivend. ‘En daarom zorg je maar dat je erbij bent.’

Soren zat naast zijn broer aan tafel. Alle hoofden bogen terwijl Gunnars vader voorging in gebed. Er stond zo veel eten op tafel dat Soren niet alles op zijn bord kon scheppen. De volgende dag zouden hij en zijn ouders bij het kerstdiner in het weeshuis zijn. Kate, juffrouw Rebecca en de professor zouden ook komen. Soren had besloten zijn loon te gebruiken om voor ieder kind in het weeshuis een cadeautje te kopen, en Kate was met hem meegegaan om de geschenken voor de meisjes uit te zoeken. ‘Ik hoop dat mijn moeder voor de Kerst een nieuw pak voor de professor… ik bedoel mijn vader… koopt,’ had Kate gezegd. ‘Dat kan hij echt wel gebruiken.’

Soren leunde achterover in zijn stoel, keek glimlachend naar de familie van Gunnar en dacht aan zijn eigen familie. Hij kreeg tranen in zijn ogen van blijdschap. Dit was waarom God Zijn Zoon aan de wereld had geschonken: om nieuw leven en blijdschap te brengen. De vreugde van Kerst voor de hele wereld.