25

Sorens moeder maakte zich zorgen. Hij zag het aan haar ogen toen ze haar kommetje pap over de tafel naar hem toe schoof nadat hij zijn portie had opgegeten. ‘Hier, jongen, je mag die van mij wel hebben. Ik heb niet zo veel honger, en jij moet er nog van groeien.’ Ze stond op van de tafel en liep voor de deur heen en weer alsof zich daarbuiten iets vreselijks bevond wat naar binnen zou kunnen komen. Het viel hem op dat haar kleding niet goed zat en om haar magere lichaam hing alsof ze die had gekregen van iemand die twee keer zo dik was als zij. Zijn maag knorde nog steeds, maar hij stond ook op van de wankele tafel en liet de pap voor haar staan. Hij had papa beloofd voor haar te zullen zorgen.

‘Ik ga wat kolen voor het vuur halen,’ zei hij en trok zijn schoenen aan. De veters waren allang verteerd en de schoenen zaten zo krap dat zijn tenen er pijn van deden, maar het was het enige paar dat hij had. Ze hadden geen geld voor nieuwe schoenen nu de fabriek waar hij en mama hadden gewerkt hen tijdelijk naar huis had gestuurd. Ze waren er al wekenlang bang voor geweest, en uiteindelijk was het ook gebeurd.

‘Er is hier nergens werk te krijgen,’ had een van de mannen gezegd toen Soren in de rij stond voor zijn laatste loon. ‘Het gaat overal in de stad en in het hele land zo. De rijken raken van de overhemden af.’ Soren vroeg zich af of die overhemden gewoon verdwenen terwijl de rijken ze droegen, en of hun broeken en andere kleding dan ook verdween. Als dat zo was, kon hij die misschien nog ergens vinden. Maar wat hij echt moest hebben, was een nieuw paar schoenen.

Nadat hij zijn voeten in de schoenen had geperst, greep hij de jutezak waarin hij kolen en andere dingen die hij op de vuilnisbelt vond meenam. ‘Ik ben zo terug,’ zei hij tegen zijn moeder. Tot zijn verrassing trok ze hem tegen zich aan en omhelsde hem stevig. Hij was nu even lang als zij.

‘Ik vind wel een manier om voor ons te zorgen, jongen, maak je geen zorgen,’ zei ze. ‘Alles komt goed.’

‘Ik weet het,’ zei hij. ‘Bomen groeien niet tot in de hemel.’ Hij liep kilometers langs de spoorbaan en raapte de stukjes steenkool op die van de trein waren gevallen. Tientallen andere jongens deden hetzelfde, zodat Soren alleen heel kleine kooltjes vond. Maar die zouden hem en zijn moeder toch warm kunnen houden. Daarna doorzocht hij het puin op de vuilnisbelt, op zoek naar stukjes metaal die hij aan de handelaar in oud ijzer kon verkopen, en verder alles wat rijke mensen zomaar hadden weggegooid. Op die manier had hij ook de twee kommetjes gevonden die ze die dag voor hun pap hadden gebruikt. Het ene was iets afgeschilferd en het andere had een kleine barst, maar het was beter dan niets. Soms vond hij kookpannen waar alleen een klein deukje in zat. Die verkocht hij dan aan het pandjeshuis op de hoek. Vandaag hoopte hij schoenen te vinden die hem zouden passen. Ook al zou het er maar één zijn, wat soms gebeurde, dan zou in elk geval een van zijn voeten kunnen ontspannen.

Na een lange ochtend van zoeken strompelde Soren met alleen wat steenkool weer naar huis. De laatste paar kilometer trok hij zijn schoenen uit. Liever koude voeten dan gekneusde. Hij wou dat hij nog kon zakkenrollen, zoals hij als kleine jongen had gedaan, maar hij was te lang en te slungelig om nog tussen mensen door te glippen zonder de aandacht te trekken. Bovendien stonk hij als een vuilnisbelt. Mensen gingen al opzij wanneer hij te dichtbij kwam.

Toen hij de trap af liep naar hun kamer in de kelder, hoorde Soren stemmen binnen. De deur stond open en hij zag mama praten met meneer Fulton, hun huisbaas, die op de begane grond woonde. ‘Een dag nog,’ smeekte ze. ‘Ik beloof u dat ik morgen betaal. We kunnen nergens anders naartoe.’

‘Goed dan. Nog een dag. Maar daarna moet ik de kamer aan iemand anders verhuren.’

‘Het spijt me dat ik vandaag niets heb gevonden,’ zei Soren toen meneer Fulton vertrokken was. ‘Misschien als ik morgen vroeger ga…’

‘Nee, jongen. Ik weet waar ik werk kan vinden. Ik zorg dat we het geld krijgen.’ Die avond ging ze in het donker weg en liet hem alleen achter in hun kamer. En kennelijk had ze inderdaad werk gevonden, want ze konden de volgende paar maanden in hun kamer blijven. Ook hadden ze genoeg te eten, en mama gaf Soren zelfs een kwart dollar om bij de voddenman een paar schoenen te halen.

Maar op een avond werd zijn moeder ziek. Ze stuurde Soren naar boven, om mevrouw Fulton te halen, en een paar uur later werd de kleine Gunnar geboren. Soren was een grote jongen van twaalf jaar en veel te oud om te huilen, maar hij kon zich niet inhouden toen hij zijn kleine broertje voor het eerst vasthield. Gunnar deed hem aan Hilde en Greta denken, en het was bijna alsof hij hen terug had. Deze keer nam Soren zich heilig voor dat hij voor de nieuwe baby zou zorgen, wat er ook gebeurde. Er was een vrouw bij alle huurkazernes langsgekomen om iedereen te waarschuwen dat ze hun water op het fornuis moesten koken voordat ze het dronken, en Soren zorgde ervoor dat hij baby Gunnar nooit een druppel gaf die niet eerst was gekookt. Hij moest nu het geld voor de huur verdienen, totdat mama weer op de been was. Gelukkig vond hij werk als loopjongen voor een kledingfabriek die onlangs was heropend. Elke dag leverde hij stukwerk bij de huurkazernes af en droeg de afgewerkte kleding weer terug naar de fabriek. Zijn moeder was een van zijn klanten. Ze werkte tot diep in de nacht om een paar centen te verdienen met elke zoom die ze stikte. Het kleine gezin wist te overleven totdat mama weer in staat was om te gaan werken, nu als wasvrouw in het Palmer House Hotel. ‘Pas goed op Gunnar wanneer ik naar het werk ben,’ zei ze tegen Soren.

Hij zocht verschillende vuilnisbelten af totdat hij voldoende hout en vier weggegooide wielen had gevonden waarmee hij een klein wagentje kon bouwen. Nu kon hij Gunnar meenemen wanneer hij de kleding ging afleveren of op zoek ging naar steenkool. Hij doorzocht de vuilnishopen achter restaurants, groentewinkels en bakkerijen om restjes eten voor het gezin te vinden. Soren zong liedjes voor Gunnar als hij huilde, en wanneer hij grotere kleertjes nodig had, stal zijn broer die van de waslijnen van buren. Hij leerde Gunnar lopen en praten en sliep naast hem om hem ’s nachts warm te houden. ‘Je bent een heel goede grote broer,’ zei mama tegen hem. ‘Binnenkort vinden we wel een betere woning dan dit rattenhol. Bomen groeien niet tot in de hemel.’

Maar die dag kwam nooit. In de lente waarin Gunnar zijn vierde verjaardag vierde, werd hun moeder ziek. Ze kon niet ophouden met overgeven en werd zo mager en zwak dat ze niet meer als wasvrouw kon gaan werken. Soren vroeg mevrouw Fulton om haar te komen helpen. ‘Ik weet niet wat ik tegen je moet zeggen,’ zei de vrouw, terwijl ze haar neus dichtkneep. ‘Je hebt zeker geen geld voor een dokter?’ Soren schudde zijn hoofd. Mevrouw Fulton boog zich voorover naar mama’s bed en schudde haar wakker. ‘Mevrouw Petersen? Mevrouw Petersen, is er iemand die ik kan waarschuwen om u en de jongens te komen helpen?’

‘Er is niemand,’ zei ze met een hese fluisterstem.

‘Maar u moet toch ergens familie hebben.’

‘Alleen mijn twee jongens.’

Mevrouw Fulton kreeg medelijden met hen en kwam even later terug met een kommetje kippensoep. ‘Probeer haar de bouillon te laten drinken, Soren. Jij en Gunnar kunnen de rest opeten.’ De soep was de beste die Soren ooit had geproefd. Gunnar huilde om meer toen het op was. Maar hun moeder kreeg geen druppel naar binnen.

De volgende ochtend probeerde Soren haar wakker te maken, maar ze bewoog niet. Hij rende naar boven, naar de woning van de huurbaas, die net met zijn vrouw roerei bij het ontbijt at. Soren kon zich niet herinneren wanneer hij voor het laatst een ei had gegeten. ‘Help me alstublieft,’ smeekte hij. ‘Er is iets met mijn mama.’

Meneer Fulton nam zijn vrouw mee naar beneden. Hij boog zich over mama’s bed om haar wakker te schudden, maar rechtte al snel weer zijn rug. ‘Neem de jongens mee naar onze woning,’ zei hij tegen zijn vrouw. Mevrouw Fulton probeerde de twee naar de deur te leiden, maar Soren bleef staan.

‘Ik wil mama hier niet alleen laten. Ik moet haar helpen.’

Meneer Fulton schudde zijn hoofd. ‘Je kunt niets meer voor haar doen, jongen. Het spijt me. Ze is heengegaan.’

Soren hoefde niet te vragen waar zijn moeder naartoe was gegaan. De engelen hadden haar opgehaald, net als Hilde en Greta. Hij hurkte en sloeg zijn armen stevig om Gunnar heen. Hij was inmiddels zestien jaar en dus te oud om te huilen, maar hij deed het toch. En Gunnar huilde met hem mee.

Uiteindelijk wist mevrouw Fulton hen mee naar boven te krijgen, terwijl haar man de autoriteiten op de hoogte stelde. Ze maakte roerei voor de jongens en sneed dikke plakken brood af. Hoe ziek hij ook was van verdriet, Soren verslond de eieren en het brood en keek hoe Gunnar hetzelfde deed. ‘Heb je wel geld om je moeder te begraven?’ vroeg meneer Fulton toen hij weer boven kwam.

Soren schudde zijn hoofd. Hij wist waar mama de theepot met hun geld verstopte, maar hij vertrouwde de man niet. Bovendien zouden hij en Gunnar dat geld nodig hebben om van te leven. Uiteindelijk werd hun moeder van de armen begraven, en Soren had geen idee waar.

Een week later klopte meneer Fulton bij hun kamer in de kelder aan. ‘Je hebt natuurlijk ook geen geld voor de huur, hè?’ Soren liet hem alles zien wat hij had. Hij kon niet heel goed rekenen en wist niet hoe hij alle centen en stuivers die hij die week had verdiend moest optellen. Hij was oud genoeg om in de fabriek te gaan werken en hij had gehoord dat er weer mensen werden aangenomen, maar wie moest er dan overdag voor zijn broertje zorgen? Gunnar was schichtig, verlegen en eenkennig. Hij werd doodsbang wanneer mensen schreeuwden. Dan klampte hij zich aan Soren vast, die hem als enige kon kalmeren. ‘Dat is niet genoeg,’ zei Fulton nadat hij de muntjes had geteld. ‘Het spijt me, maar ik moet deze kamer verhuren aan iemand die het wel kan betalen. Je bent al een week achter met de huur, en ik kan het me niet veroorloven om nog langer te wachten. Ik heb genoeg mensen die er graag in willen. Heb je nergens iemand bij wie je terecht kunt? Ooms of tantes?’ Soren had geen idee waar de man het over had.

‘Iedereen heeft ergens familie,’ zei Fulton. De jongen gaf geen antwoord. Hij had zijn vader of moeder nooit over familie horen praten. ‘Ik geef je nog een dag om te bedenken waar je naartoe kunt gaan, maar daarna moet je er hier echt uit.’

De volgende avond pakte Soren hun beddengoed bij elkaar, samen met de paar potten en pannen die ze hadden, en laadde alles in zijn wagentje. Hij vond een plek in de steeg achter een naburige bakkerij waar de warmte van de ovens door een rooster naar buiten kwam, en bouwde er een kleine schuilplaats. Hij liet Gunnar in de wagen slapen, buiten het bereik van de ratten die de straten afschuimden, en stopte hem goed in tegen de koude nacht. ‘Gaan we nu hier wonen?’ vroeg de kleine jongen.

‘Het is maar voor eventjes, totdat ik werk vind. Bomen groeien niet tot in de hemel, weet je nog?’

Een week later werd Soren kort na zonsopgang wakker. Hij liet Gunnar slapen en liep de steeg in om de vuilnisbakken te inspecteren. Hij had nog geen werk kunnen vinden, maar die dag zou hij door de stad naar de stallen van de veemarkt lopen om te kijken of daar iets was. Als hij eenmaal werk had, zou hij een veilige plek in de buurt zoeken waar zijn broer de hele dag kon blijven.

Soren was diep in gedachten verzonken en maakte zich zorgen over werk toen hij Gunnar hoorde schreeuwen. Hij liet de rottende aardappels die hij had gevonden vallen en rende zo snel hij kon terug door de steeg. Er stonden drie mannen over Gunnar heen gebogen. Ze probeerden hem uit het wagentje te halen, maar de jongen gilde doodsbang. De een was een vreemde, de tweede een politieman en de derde, die Gunnars arm vasthield, was meneer Fulton. ‘Laat hem los!’ schreeuwde Soren. Fulton deed snel wat hij zei en Soren tilde de kleine jongen op. ‘Wat bent u aan het doen? Ga alstublieft weg!’

‘Jullie kunnen hier niet zo blijven,’ zei Fulton hoofdschuddend. ‘Dat is niet goed. In de winter vriezen jullie dood.’

‘Hij heeft gelijk,’ zei de agent. ‘Jullie kunnen hier niet op straat blijven slapen.’

‘U kunt ons niet arresteren,’ zei Soren. ‘We doen niets verkeerd!’ Hij wilde wegrennen, maar besefte dat ze hem makkelijk konden inhalen als hij Gunnar droeg. En de kleine jongen kon zelf niet snel genoeg rennen om weg te komen.

‘Ho, ho… rustig,’ zei de agent. ‘We zijn hier om je te helpen, niet om je te arresteren. Meneer Miller en ik willen jullie naar het weeshuis brengen waar hij werkt. Daar kunnen jullie in een echt bed slapen, en je krijgt genoeg te eten.’

‘Wat is een weeshuis?’ vroeg Soren.

De drie mannen keken elkaar aan. ‘Dat is een huis waar kinderen wonen die geen vader of moeder meer hebben om voor hen te zorgen,’ legde meneer Miller uit. ‘Wij helpen die kinderen nieuwe ouders te vinden en een huis om in te wonen. Jij wilt toch een goed leven voor je broertje?’ Soren wist niet wat hij met ‘een goed leven’ bedoelde. Dit was het enige leven dat hij kende. ‘Kom maar mee, bij mij ben je veilig, dat beloof ik.’

‘En onze spullen dan?’ vroeg Soren. Hij hield Gunnar nog steeds vast, die hem onder geen beding zou loslaten.

‘Laat dat hier maar achter. Dat is allemaal niets waard,’ zei Fulton.

‘Misschien niet, maar het is wel van ons. Het is alles wat we hebben.’

‘Neem dan maar mee wat je wilt,’ zei meneer Miller rustig. ‘Maar laat die potten en pannen en kleding maar liggen. Wij zorgen voor jullie eten en in het weeshuis krijg je ook nieuwe kleren.’

Soren haalde het rafelige dekentje uit zijn wagen en sloeg het om Gunnar heen. Het had altijd op zijn moeders bed gelegen en hij wist nog dat zijn vader eronder sliep wanneer hij overdag voor Hilde en Greta zorgde. ‘Ik heb dat karretje voor Gunnar gemaakt,’ zei hij. ‘Dat hebben we misschien nog nodig.’

‘Dat heb je niet meer nodig, jongen,’ zei Miller. Hij had een vriendelijk gezicht en een hartelijke glimlach die het makkelijker maakten om te doen wat hij vroeg. ‘Als je het hier laat staan, kan iemand anders het misschien nog gebruiken.’ Soren besloot dat de man gelijk had en droeg Gunnar naar de wachtende paard-en-wagen. Miller klom op de bok en nodigde Soren en Gunnar uit naast hem te komen zitten.

‘Hun moeder was een goede vrouw,’ zei meneer Fulton toen Miller op het punt stond te vertrekken. ‘Ze heeft heel erg haar best gedaan om goed voor hen te zorgen. Haar zoons waren alles voor haar. Zorg er alstublieft voor dat u een goed thuis voor die jongens vindt.’

Ze reden heel ver en staken twee bruggen over voordat ze voor een groot bakstenen gebouw van twee verdiepingen bleven staan. Er hing een groot bord boven de ingang dat Soren niet kon lezen. Hij hoorde kinderstemmen en toen meneer Miller hen via de achterkant naar binnen bracht, zag hij kinderen in de tuin spelen. Een vriendelijke vrouw met grijs haar en een bloemetjesjurk kwam hen begroeten. ‘Welkom. Ik ben mevrouw Miller, de huismoeder. We verwachtten jullie al. Hoe heten jullie?’

‘Soren Petersen. Dit is mijn broertje Gunnar.’

‘Dag Soren en Gunnar. Dit wordt voorlopig jullie nieuwe thuis. Kom maar gauw binnen, ik beloof dat we goed voor jullie zullen zorgen.’

Soren hield nog steeds het dekentje van zijn moeder vast terwijl hij met Gunnar aan zijn been achter de vrouw aan naar binnen liep. ‘Hoe oud zijn jullie?’ vroeg mevrouw Miller, die de twee naar een grote, warme keuken bracht waar meerdere vrouwen groenten sneden, brooddeeg kneedden en in een reusachtige ketel op het fornuis roerden. Het aroma van kruiden en versgebakken brood deed Sorens maag knorren.

‘Ik ben zestien en Gunnar is vier,’ antwoordde hij. Hij wist hun leeftijden omdat mama hun verjaardagen steeds had bijgehouden en het vertelde als ze een jaar ouder waren geworden.

‘Hebben jullie al ontbijt gehad?’ vroeg mevrouw Miller. ‘Ik denk van niet, want het is nog heel vroeg. Ga hier maar zitten, dan haal ik een kom havermoutpap voor jullie beiden. Houden jullie daarvan?’ Soren knikte. Het was lang geleden dat hij iets warms had gegeten, laat staan havermout. De pap die de vrouw voor hem neerzette, was anders dan wat hij ooit had gegeten: dik, zoet en gemaakt met melk. Nadat hij en Gunnar hun kom leeg hadden geschrokt, tilde de jongste hem op om uit te likken. ‘Willen jullie nog een beetje?’ vroeg de huismoeder. Soren was te perplex om te antwoorden. De vrouw grinnikte en vulde hun kommen opnieuw. ‘Eet maar zo veel als je wilt. Hier hebben jullie altijd meer dan genoeg te eten. En als je klaar bent, maak ik een warm bad voor jullie klaar en breng schone kleren.’ Soren en Gunnar hadden nog nooit in een bad gezeten, en hij kon maar niet wennen aan het gevoel schoon te zijn, alsof hij een andere huid had aangetrokken. Daarna bracht mevrouw Miller hen naar een grote kamer met rijen bedden. ‘Dit wordt jouw bed, Gunnar.’

‘Waar is het bed van Soren?’ vroeg hij.

‘Dat laat ik hem zo dadelijk zien. Jij slaapt in deze kamer bij de andere jongens van jouw leeftijd, en Soren slaapt in de slaapzaal boven, bij de jongens van zijn leeftijd.’

Gunnar sloeg zijn armen als twee klemmen om Sorens benen. ‘Nee! Ik wil bij Soren blijven!’

‘Het spijt me, maar dat kan niet. We hebben regels…’

‘Ik wil hier niet blijven! Breng me naar huis, Soren!’

‘Laat mij met hem praten,’ zei de oudere broer. Hij wachtte tot de huismoeder zich een beetje terugtrok en hurkte naast Gunnar. ‘We moeten hier blijven zodat we eten hebben. Je wilt toch geen honger meer hebben? En zou je niet veel liever hier slapen dan buiten, waar de ratten rondlopen? Weet je nog hoe bang je voor ze was?’

‘Ik wil bij jou slapen.’

Soren zette zijn handen om het oor van zijn broer en fluisterde zo zacht dat alleen Gunnar hem kon horen. ‘Zodra iedereen slaapt, sluip ik naar jouw kamer en kom naast je liggen, goed?’ Gunnar antwoordde met een omhelzing.

Soren zag juffrouw Flora voor het eerst tijdens het paasfeest. Ze was heel mooi, met haar gouden haar, en toen ze de eetzaal binnenliep was het alsof de warme zon en het licht met haar meekwamen. Ze deed hem aan zijn moeder denken, maar haar ogen hadden de kleur van hout, en die van zijn moeder waren zo blauw als helder water geweest. En zijn moeder was veel magerder geweest dan juffrouw Flora, vooral vlak voordat ze stierf. Soren had zich er zorgen over gemaakt dat hij en Gunnar zouden vergeten hoe hun moeder eruit had gezien, en dus trok hij zijn broertje op zijn schoot en fluisterde: ‘Zo zag mama er ook uit, weet je nog? Ze had dezelfde kleur haar en dezelfde mooie glimlach. Als we juffrouw Flora zien, helpt zij ons aan mama te denken.’

Juffrouw Flora was hartelijk en lief. Soren maakte zich minder zorgen over wat er met hen kon gebeuren toen hij haar hoorde zeggen dat familieleden nooit van elkaar gescheiden mochten worden. Daarna vertelde mevrouw Miller hem dat hij niet meer stiekem naar beneden hoefde te sluipen om naast Gunnar te gaan slapen, omdat ze in dit geval de regels mochten negeren van juffrouw Flora. De enige tijd waarin ze niet bij elkaar waren, was wanneer Soren naar school ging. Eerst schreeuwde en huilde Gunnar elke ochtend en smeekte hij hem niet te gaan. ‘Waarom mag hij niet met me mee?’ vroeg Soren. ‘Ik heb mijn moeder beloofd dat ik voor hem zou zorgen.’

‘Wij zullen heel goed voor hem zorgen,’ zei mevrouw Miller.

Soren had een hekel aan school. Hij maakte zich zo druk om zijn broertje dat hij zich niet kon concentreren. Bovendien was hij nog nooit naar school geweest en moest hij in een klas zitten met kinderen die niet veel ouder waren dan Gunnar. ‘Ik heb je gemist,’ zei Gunnar elke dag weer. ‘Waarom moet je de hele dag weggaan?’

‘Dat wil ik niet, maar ze zeggen dat ik moet.’

scheidingsteken

Op een stralende zaterdagochtend gaf de huismoeder alle kinderen opdracht hun gezicht te wassen, hun haar te kammen en hun beste kleding aan te doen. Soren begreep niet waarom. ‘Wat is er aan de hand?’ vroeg hij aan een jongen van zijn leeftijd, die Dan heette.

‘Er komen een paar gezinnen die ons misschien willen adopteren.’

‘Ze komen ons bekijken en kiezen er dan een uit,’ zei een andere jongen, die Ronald heette. ‘En wie gekozen wordt, komt in een echt huis te wonen met een vader en een moeder.’

‘Daar geloof ik niets van,’ zei Dan.

Soren had geen idee wat het betekende om in een ‘echt’ huis te wonen. Hij had samen met zijn vader en moeder en Hilde en Greta in twee kamers gewoond, maar de engelen hadden hen allemaal meegenomen naar de hemel en niemand kon hun plaats innemen.

‘Ze willen altijd de kleintjes, zoals jouw broer,’ zei Dan. ‘Let op. Ze kiezen iemand van zijn leeftijd uit. Niemand wil ons.’

‘Je moet vooral veel glimlachen,’ zei Ronald, ‘misschien dat ze je dan kiezen.’

Dan schudde zijn hoofd. ‘Nee, en wie weet waar je echt terechtkomt als ze je meenemen. We zitten hier veel beter.’ Ook Soren besloot dat het leven met Gunnar in het weeshuis goed genoeg was voor hem. Zodra hij oud genoeg was, zou hij een baan zoeken en zelf voor Gunnar zorgen.

Toen het hun beurt was, bracht mevrouw Miller Soren en Gunnar naar het kantoor van de directeur op de begane grond. Soren pakte Gunnars hand stevig vast, zodat de mensen zouden weten dat ze bij elkaar hoorden. De vrouw hurkte voor Gunnar en vroeg met een glimlach: ‘Hoe oud ben jij, liefje?’

‘Hij is mijn broer,’ zei Soren. ‘Hij is vier en ik ben zestien.’

De vrouw kwam overeind en draaide zich om naar de man achter haar. Hij schudde zijn hoofd en de huismoeder nam de twee jongens weer mee de kamer uit. Soren wist niet zeker of Gunnar had begrepen wat er net was gebeurd, maar dat bleek van wel. Toen hij zijn broertje weer meenam de trap op om hun speelkleding aan te doen, kneep hij stevig in zijn hand. ‘Ik beloof je dat we altijd samen zullen zijn, Gunnar. Ik zal altijd voor je zorgen.’