37
De vlammen werden even later minder hoog, maar verstikkende zwarte rook was de kamer aan het vullen.
Ik kon niet gaan staan. De touwen hielden me achterwaarts gedraaid omdat mijn enkels aan mijn polsen waren vastgebonden. Ik liet me weer op mijn knieën rollen.
Mijn ogen brandden. Mijn keel werd rauw. Hoewel de hitte steeds intenser werd, rilde mijn lichaam. Dit vuur zou niet uit zichzelf doven. Ik moest zien weg te komen, want anders zou ik dit met de dood moeten bekopen.
Ik probeerde na te denken, maar mijn geest dwaalde af, riep angstaanjagende beelden op van andere plaatsen, andere dagen.
Kalkwitte beenderen in een houtkachel. Een verkoold skelet in een uitgebrande kelder. Twee zwartgeblakerde lichamen in een Cessna.
‘Brennan, hou op met die onzin!’ schreeuwde ik hardop. ‘Denk na!’
Ik haalde een paar keer oppervlakkig adem, hoestte, herhaalde de litanie.
‘Denk na!’ riep ik nogmaals.
Mijn maag werd opstandig. Ik slikte en sprak weer met luide stem, deze keer tegen Tawny.
‘Tawny! Kun je me horen?’
Achter me schoten vlammen sissend de lucht in. In de buurt van Tawny zag ik alleen steeds dikker wordende rook.
‘Tawny!’ brulde ik nogmaals.
Ik rolde weer op mijn zij, kromde en strekte mijn heupen en knieën en schoof zo over het tapijt. Bij elke beweging forceerde ik mijn schouder en kwamen er schaafwonden op mijn gezicht.
Toen ik me voor de derde keer afzette, werd er in de fauteuil een jammerende kreet geslaakt.
Ik bewoog me niet meer en alle haren in mijn nek en op mijn armen stonden rechtovereind.
‘Tawny!’
Het gejammer ging door – een hoge krijs van paniek.
Mijn hemel! Stond ze in brand?
‘Tawny, kun je lopen?’ schreeuwde ik.
Het gejammer moest wijken voor gehoest.
‘Rustig, soldaat,’ zei ik, eerder tegen mezelf dan tegen Tawny. ‘Ik kom eraan.’
Nog drie keer afzetten, toen raakte mijn lichaam de stoel. Benzine en stof kleefden als een dikke laag op mijn huid.
‘Hou iets voor je mond,’ zei ik hijgend en zo luid mogelijk. ‘Als het kan, moet je je op de grond laten zakken.’
Ze was nu als een gek aan het hoesten.
Ik zette een schouder tegen de stoel, rolde opnieuw op mijn knieën en probeerde de stoel zo omver te duwen.
‘Tawny, laat je op de grond vallen!’ brulde ik. ‘Nu!’
Achter ons siste iets. Langs een van de muren schoten de vlammen naar het plafond en zetten de kamer in een vage, dansende oranje gloed.
Ik voelde beweging. Toen plofte Tawny op haar knieën op de grond, waar ze zich naast mij weer als een balletje opkrulde.
Misselijkheid, pijn en angst begonnen hun tol te eisen. Ik kon nauwelijks ademhalen, nauwelijks nadenken. Maar mijn trage geest had wel geregistreerd wat mijn ogen niet hadden gezien.
Aan de halsband voor een hond die Tawny om haar hals had, bengelde een touw. Haar handen en voeten waren niet vastgebonden!
Ik draaide me bliksemsnel naar haar toe.
‘Tawny, je moet me helpen,’ zei ik hoestend. ‘Jij kunt ons redden, meisje. Jij kunt ons redden.’
De menselijke knoop verkrampte.
Denk na, Brennan. Denk na! Was ze tot actie aangezet door het zich verspreidende vuur? Of had dat ene geblafte commando beter gewerkt dan vriendelijke woorden? Was ze nog steeds zo geprogrammeerd dat ze op bevelen reageerde?
Ik had niets te verliezen.
‘Tawny, maak die touwen om mijn enkels en polsen los!’ schreeuwde ik.
De broodmagere nek kwam omhoog als die van een schildpad.
‘Nu, Tawny! Nu!’
Tawny draaide haar gezicht naar me toe. Toen onze blikken elkaar kruisten, had ik zo met haar te doen dat het me moeite kostte me hard te blijven opstellen.
‘Schatje, je gaat terug naar je moeder. Naar Maniwaki. Naar je moeder.’
Mijn borstkas stond in brand. Ik was verschrikkelijk aan het hoesten.
‘Naar Sandra,’ lukte het me uit te brengen.
Iets flikkerde in de holle ogen.
‘Naar Sandra,’ herhaalde ik.
Tawny’s gezicht verslapte terwijl een wereld die ze dood had gewaand door haar geest snelde. Haar mond ging open, trilde, vormde toen een O.
‘Sandra,’ zei ik nogmaals.
Zonder iets te zeggen draaide Tawny zich om en kroop onder de rook door naar de achterkant van het huis.
Ik probeerde haar vast te pakken. De touwen maakten me dat volstrekt onmogelijk.
‘Tawny!’ Mijn stem brak. Ik hoestte tot mijn buik het uitkrijste van de pijn, en ik proefde bloed.
Toen het spasme voorbij was, draaide ik me om en keek in de richting waarin Tawny was verdwenen.
Niets anders dan dikke, zwarte rook.
Ik werd wanhopig. Ik was alleen gelaten om te sterven.
Mijn hemel! Was ik alleen? Was Anne al dood?
‘Tawny!’ riep ik. ‘Alsjeblieft!’
Niets.
Opnieuw probeerde ik me als een gek los te worstelen. Wederom liet ik me even later uitgeput op het smerige tapijt vallen, met een rauwe huid en uiterst pijnlijke longen.
De kamer leek te verdwijnen. Ik ga sterven. Ik ga sterven, ik ga sterven, dacht ik, en dat had iets hypnotiserends.
Toen hoorde ik geschraap en gebons, als het snel openen en sluiten van laden. Even later zag ik door de rook heen een donkere gestalte mijn kant op komen.
Tawny’s huid glom als albast. Ze hield een hand tegen haar mond gedrukt. In haar andere hand hield ze een lang, plat voorwerp.
Wat?
Ze maakte een spastische beweging. Het licht van de vlammen werd door een lemmet weerkaatst.
Een mes!
De knokkels van Tawny zagen er wit en bloedeloos uit. Even staarde ze naar haar hand, alsof ze probeerde te bedenken waarom ze dat mes vasthield.
Toen dook ze op me af en rolde me op mijn buik, waardoor mijn gezicht hard tegen het tapijt klapte.
Ik voelde adem in mijn nek, gewicht op mijn rug.
Mijn hemel, ze zal me doodsteken. ‘K’ heeft haar nog altijd in haar macht.
Ik wachtte op de messteek.
In plaats daarvan voelde ik druk bij mijn polsen. Zagen.
Tawny was de touwen aan het doorzagen!
Ik draaide mijn hoofd moeizaam naar opzij om adem te halen.
‘Sneller, Tawny. Maak haast!’
Ik trok mijn polsen en enkels zo ver mogelijk uit elkaar terwijl Tawny het touw met het mes bewerkte. Hoewel mijn armen gevoelloos waren, besefte ik toch dat vezel na vezel het begaf.
Een eeuw later schoten mijn handen los. Ik strekte mijn benen en rolde op mijn rug.
Mijn ruggengraat, schouders en heupen deden ontzettend zeer, en ik kon niet scherp meer zien.
‘Het mes,’ zei ik naar adem snakkend.
Twee Tawny’s bogen zich naar me toe, schoten toen hoestend weer naar achteren. Ik pakte het mes van haar over. Liet het weer vallen.
Ik klapte in mijn handen, schudde ze heen en weer, sloeg ermee op de grond. Toen had ik genoeg gevoel terug om het mes te kunnen pakken.
Binnen seconden had ik mijn enkels bevrijd.
Ik probeerde te gaan staan, viel weer om. Naast me kuchte Tawny, maakte geluiden alsof ze dreigde te stikken.
Met een hand zocht en vond ik op de tast een kussen. Ik sneed de bekleding los en door midden, drukte de ene helft tegen Tawny’s neus en mond en legde daar haar handpalm tegenaan. De andere helft drukte ik tegen mijn eigen gezicht.
Mijn voeten begonnen te tintelen. Ik drukte me op, schoof een knie naar voren. Bewoog een hand. Schoof mijn andere knie naar voren. Mijn ledematen functioneerden weer.
Ik pakte Tawny’s arm vast en trok haar gedeeltelijk overeind. Op handen en voeten kropen we samen de zitkamer uit, naar de voorkant van het huis waar minder vlammen waren.
Toen we door de gang een kleine twee meter hadden afgelegd, kon ik een beetje frisse lucht opsnuiven. Ik ging op mijn hurken zitten, bleef zo laag mogelijk bij de grond en racete naar de vestibule. Bliksemsnel trok ik de deur open, rende naar buiten, struikelde over mijn parka, trapte hem opzij en vloog het pad af, met Tawny op sleeptouw.
De avond rook koud, naar paarden, naar heerlijk leven. De wind verkoelde mijn met zweet bedekte gezicht. Hagel sloeg tegen mijn wangen, ketste af op mijn schouders en mijn hoofd.
Ik veegde tranen uit mijn ogen en keek naar Tawny. Ze zat met gekruiste benen op het ijs, naakt, huilend en wiegend als een angstig kind.
Ik keek om naar het huis.
Rook kwam door een paar ramen heen naar buiten en ging in een zuil omhoog uit de net geopende voordeur. Door de lucht die nu naar binnen kon komen, wakkerden de vlammen snel aan. Verder wees niets op de nachtmerrie binnen.
Ik hield mijn adem in.
Ik spitste mijn oren.
Geen sirenes.
Niemand was onderweg hierheen! Anne had niet gebeld! Niemand had dat gedaan!
Een hand vloog naar mijn mond.
Anne. Kon ze nog in leven zijn? ‘K’ had het gehad over drie lichamen in de as. Was Anne nog binnen?
Ik rende terug, pakte mijn jack van de grond op, racete weer naar Tawny en sloeg het kledingstuk om haar heen. Hagelstenen tikten op het nylon, werden erdoor teruggekaatst.
‘Heb je in het huis nog een andere vrouw gezien?’
Tawny bleef wiegen en snikken.
Ik pakte haar bij haar schouders en herhaalde mijn vraag.
Tawny knikte.
‘Waar?’
De magere schouders trilden.
‘Waar?’ krijste ik.
‘G-grond.’
‘In welke kamer?’
Ze keek me aan, zonder iets te zeggen.
‘De kamer, Tawny. Welke kamer?’
Ik schudde haar heen en weer, herhaalde mijn vraag nogmaals.
‘A-achter. K-kelder. Ik w-weet het niet.’ Er zaten spikkeltjes as op haar gezicht. Haar haar was drijfnat van het zweet.
Terwijl ik daar bewegingsloos stond en nog niet had bepaald wat ik moest doen, werd de brandlucht veel sterker en de oranje gloed aanzienlijk feller.
Anne had de tijd niet om op hulptroepen te wachten! Ik moest het huis weer in!
Maar ik was doorweekt met benzine.
Met trillende vingers maakte ik de veters van mijn laarzen los, trok ze uit, kleedde me uit tot op mijn ondergoed en stopte mijn voeten toen weer in mijn laarzen. Nadat ik mijn helft van de bekleding van het kussen met sneeuw goed nat had gemaakt, rende ik met een ontzettend pijnlijk hoofd terug naar de voordeur. Daar ging ik weer op mijn hurken zitten en waggelde als een eend de rook in.
In de huiskamer botste ik tegen de fauteuil op. Ik pakte Tawny’s deken, sloeg die om mijn schouders en zocht op de tast mijn weg naar de achterkant van het huis.
Opnieuw probeerde ik me de plattegrond te herinneren. Deze keer werkten mijn gekwelde hersenen mee. Keuken links. Zitkamer rechts, studeerkamer of slaapkamer daarachter. Trap naar de kelder vanuit een slaapkamer recht voor me.
Hoewel er in de gang geen vlammen te zien waren, hing er wel dikke rook. Blindelings en met een gemartelde borstkas en keel ging ik verder.
Mijn kniepezen protesteerden luid. Af en toe bezeerde ik een elleboog of een scheenbeen. Maar ik ging door, met mijn ene hand voor me uit gestrekt en de andere tegen mijn mond gedrukt. Ik dacht alleen maar aan Anne.
Toen sloeg mijn uitgestoken hand tegen iets hards. Mijn maag draaide zich om. Ik proefde gal.
Ik legde mijn handpalm plat tegen de deur. Het hout voelde warm aan. Ik liet mijn hand naar boven glijden. Nog warmer.
Nee! Alsjeblieft!
Ik raakte de knop aan. Heet. Ik draaide hem om, zette de deur op een kiertje.
Vlammen op het bed en de gordijnen achter in de kelderkamer. In de dansense schaduwen zag ik een gestalte op de grond.
Ik trok de deur wagenwijd open.
‘Anne!’
De gestalte kwam niet in beweging.
‘Annie!’
Niets.
Ik gooide de natte lap op de grond, kroop naar Anne, haalde de deken van mijn schouders en legde die in lagen opgevouwen langs haar lichaam.
Toen ik op mijn hielen ging zitten, voelde ik een explosie van pijn in mijn hoofd. Ik dwong het gebons naar de onderkant van mijn schedel.
Ik verzamelde mijn laatste, snel afnemende reserves, rolde Anne op de deken en trok de onderste plooi los. De deken werd opengevouwen tussen Annes lichaam en de grond. Toen wikkelde ik twee van de hoeken om mijn handen en liep achterwaarts de kamer uit en de gang af.
Anne leek een ton te wegen. Ik probeerde haar gerust te stellen, stikte bijna.
Ik had de tijd niet genomen om haar polsslag te controleren. Leefde ze nog?
God, alstublieft!
Ik trok aan mijn zelfgemaakte draagbaar, kwam elke keer een paar centimeter vooruit. Mijn armen en benen veranderden in rubber.
Ik trok en trok, hoestend en hijgend, waarbij elke cel van mijn lichaam om lucht schreeuwde. Af en toe schrok ik wanneer iets in het huis explodeerde of viel. Ik liep achteruit de zitkamer weer in en hield mijn hoofd even iets hoger om om me heen te kijken. Door de rook kon ik vlammen langs de muren van de gang omhoog zien gaan. Alleen een smal pad in het midden was nog brandvrij.
Uren nadat ik het huis weer in was gelopen had ik de vestibule bereikt. Mijn ogen brandden. Mijn borstkas stond in brand. Net als mijn maag.
Ik leunde met een hand tegen de deurpost, boog me voorover en spuugde nog meer gal uit. Ik wilde gaan zitten, me tot een balletje opkrullen en gaan slapen.
Toen mijn maag weer een beetje tot rust was gekomen, pakte ik de deken weer vast. Mijn armen en benen trilden terwijl ik blindelings en met al mijn kracht trok.
De zitkamer was nu een inferno. Vlammen klommen omhoog langs het houtwerk, verslonden de secretaire, omgaven de bank. Alles plofte en siste en vonken schoten de gang en de vestibule in. Ik kon niets meer voelen. Ik kon niet meer denken. Het enige wat ik kon doen was trekken, een paar stappen naar achteren zetten en opnieuw trekken.
De voordeur was vijf meter achter me.
Drie.
Twee.
Mijn geest zong een mantra, drong er bij mijn lichaam op aan niet te falen.
Zorg dat je de vestibule door komt.
De drempel over.
Het stoepje op.
Toen Annes benen over de drempel heen waren, liet ik me op de grond zakken en drukte mijn vingertoppen tegen haar keel.
Geen merkbare hartslag.
Ik liet me op Anne vallen.
‘Alles zal in orde komen.’
Achter mijn oogleden zag ik zwarte stippels ronddraaien.
Hagel sloeg op mijn rug. De grond onder mijn knieën voelde ijskoud aan.
Om me heen een kakofonie van geluiden. Ik deed mijn uiterste best er iets zinnigs van te maken.
Gesnik.
Was dat Anne? Katy?
De geluiden van vlammen.
Getik.
Regen op de magnolia? Nee. Montreal. De Sébastopol. Hagel op de wagens op het spoorwegemplacement.
Welk spoorwegemplacement?
In de verte het geraas van motoren.
Gedempt getoeter.
Prairiewolven die ver weg, in de woestijn, aan het janken waren.
Geen prairiewolven. Sirenes.
De stippeltjes versmolten tot massief zwart.