15
De sneeuwstorm had zijn mouwen opgestroopt, zijn kraag losgeknoopt en zijn das losgetrokken. Erop uit om iemand op twee benen te verschalken.
Anne zei niets toen we naar de auto liepen. Ze keek passief toe terwijl ik mijn voicemail belde.
Geen boodschappen.
Ik toetste het nummer van mevrouw Gallant/Ballant/Talent in.
Er werd niet opgenomen.
Ik controleerde of haar telefoontje van woensdag naar het lab al was getraceerd, en of het nummer dat ze me donderdag had gegeven, aan een naam of een adres was gekoppeld.
Daar waren ze mee bezig.
‘Verdomme!’ Waarom gaven ze me niet op zijn minst de naam die bij het nummer hoorde dat ik had doorgegeven? Ze zouden het met het eerdere telefoontje kunnen vergelijken als het traceren daarvan was afgerond. Zetten ze me gewoon onder aan de lijst van alle verzoeken die door rechercheurs werden ingediend?
Ik ramde de gsm in mijn tas, viste een ruitenkrabber van mijn achterbank, stapte uit, maakte de ruiten schoon, schoof weer achter het stuur en trok het portier met een klap dicht.
Nadat ik de motor had gestart, liet ik de Mazda wiegen door de versnelling afwisselend in zijn voor- en zijn achteruit te zetten. Zodra ik tractie voelde, gaf ik gas en schoten we schuin van de stoeprand weg. Met witte knokkels reed ik met een slakkengang verder en ik kneep mijn ogen tot spleetjes samen om door de witte deken heen te kunnen kijken.
Twee huizenblokken verderop verbrak Anne de stilte.
‘We zouden in oude kranten naar artikelen over vermiste meisjes kunnen zoeken.’
‘Engelse of Franse?’
‘Zouden verdwijningen niet in beide worden gemeld?’
‘Niet noodzakelijkerwijs.’ Mijn aandacht was gericht op de sporen die voorafgaand verkeer had getrokken. ‘Montreal heeft tegenwoordig een aantal Franse kranten, en door de jaren heen zijn er ontzettend veel kranten in beide talen verschenen.’
De achterkant van de auto slipte naar links. Ik draaide mee en ging toen weer rechtuit.
‘We zouden met de Engelse kranten kunnen beginnen.’
‘Van welke jaren? Het gebouw is rond de wisseling van de negentiende en de twintigste eeuw neergezet.’
De sneeuw begon het te winnen van de ruitenwissers. Ik zette de blower zo hard mogelijk aan.
‘Het ultraviolette licht vertelt me dat de beenderen waarschijnlijk niet ouder zijn dan het gebouw. Scherpere grenzen kan ik niet trekken.’
‘Oké. Dan zullen we niet in de krantenarchieven gaan zoeken.’
‘Als we niet weten of we een Franse of een Engelse krant moeten hebben en de periode niet nader is afgebakend, zouden we daar de hele winter mee bezig zijn. Verder zijn de meisjes hier weliswaar gevonden, maar dat betekent niet noodzakelijkerwijs dat ze hier ook vermist zijn geraakt.’
We kropen weer een huizenblok verder.
‘Hoe zit het met die knoop?’ vroeg Anne.
‘Hoezo?’ reageerde ik kortaf terwijl ik de achterwielen er opnieuw toe verlokte achter de voorwielen aan te rijden.
Anne trok haar sjaal wat losser en leunde achterover in een houding die suggereerde dat ik vanaf heden zou worden genegeerd.
‘Sorry.’ Ik was Claudel aan het spelen tegenover Annes Tempe.
De stilte duurde voort. Het was duidelijk mijn taak er een eind aan te maken.
‘Sorry. In een sneeuwstorm rijden maakt me gespannen. Wat is jouw idee over die knoop?’
Nadat Anne nog even was blijven zwijgen om duidelijk te maken hoe stom ik was, zei ze: ‘Misschien zou je met een andere deskundige kunnen praten om te proberen wat meer informatie te verkrijgen.’
Ik remde zacht en pompend en bracht de auto op die manier tot stilstand. Aan de overkant van Sherbrooke liet een oude vrouw een oude hond uit. Ze hadden allebei laarzen aan. Ze hielden allebei hun ogen samengeknepen tegen de sneeuw.
Ik keek naar Anne.
Misschien zou ik dat inderdaad kunnen doen.
Ik drukte langzaam het gaspedaal in, kroop het kruispunt op en sloeg linksaf.
Jezus, natuurlijk kon ik dat doen! Ik had de knopen genegeerd, Claudels mening over hun ouderdom aanvaard. Misschien had die bron bij McCord het mis.
Opeens wilde ik dolgraag een andere mening horen.
‘Annie, je bent een ster!’
‘Ik glinster.’
‘Kun je voor het avondeten nog een paar stops aan?’
‘Rij maar verder door de blubber.’
Anne wachtte in de auto terwijl ik naar het lab racete, snel iemand belde en de knopen pakte. Toen ik me weer bij haar voegde, was ze aan het luisteren naar Zachary Richard, op een plaatselijke Franse radiozender.
‘Waarover zingt hij?’
‘Iemand die Marjolaine heet.’
‘Ik denk dat hij haar mist.’
‘Dat zegt hij ook.’
‘Plaatselijk talent?’
‘Cajun uit Louisiana. Jouw deel van de wereld.’
Anne leunde achterover en deed haar ogen dicht. ‘Die jongen mag elke dag over mij zingen.’
De terugrit naar de oude wijk duurde twee keer zo lang als normaal. Hoewel het pas even na vijven was, was het al helemaal donker. De straatlantaarns brandden, de winkels gingen dicht, voetgangers haastten zich, met gebogen hoofd en tassen en pakjes tegen hun borstkas gedrukt.
Ik draaide de Boulevard René-Lévesque af en reed over de Rue Berri naar het zuiden. Daar draaide ik naar het westen en kroop voort over de Rue Commune. Rechts van ons zigzagden de smalle laantjes van Vieux Montréal over de heuvel. Links van ons lagen Le Marché Bonsecours, Le Pavillon Jacques-Cartier en Le Centre des Sciences de Montréal. Daar voorbij de St. Lawrence waarvan het water als ebbenhoutkleurig ijs glansde.
‘Ontzettend mooi,’ zei Anne. ‘Als een soort pooltoendra.’
‘Meld dat maar aan de kariboe.’
In de ijsvrije maanden meren schepen af bij kades die vanaf de oever de rivier in steken. Fietsers, skateboarders en toeristen bevolken de aangrenzende parken en promenades. Deze avond was het stil en donker bij de oever.
Aan de kop van het Place d’Youville draaide ik een kleine zijstraat in en parkeerde tegenover het oude douanegebouw. Anne liep achter me aan de heuvel af, als een dronkeman in mijn voetsporen tredend.
Ik keek naar de overkant van de rivier en zag door de sneeuw heen nog vaag de omtrek van Habitat ‘67. Gebouwd voor de Wereldtentoonstelling. Het complex bestaat uit een stapel geometrische kubussen die de delicate kunst van het evenwicht tart. Het ontwerp was eerder geboren uit verbeeldingskracht dan uit architectonisch pragmatisme en de paden en patio’s zijn in de zomer geweldig. In de winter nodigen ze je echter uit onderkoeld te raken.
Andrew Ryan woonde in Habitat.
Talrijke vragen zorgden ervoor dat ik minder geconcentreerd was.
Waar was Ryan? Wat voelde hij? Wat voelde ik? Wat had hij bedoeld te zeggen? De noodzaak om met elkaar te praten. Inderdaad. Maar waarover? Een vaste verbintenis? Een compromis? Een streep eronder?
Ik zette die vragen van me af. Ryan was met een operatie bezig en dacht of voelde niets wat met mij te maken had.
Bij de Rue Commune liepen we een futuristisch gebouw van grijze steen in, een en al hoeken. Hoog op een toren een banier. ‘ici naquit montréal.’ Hier werd Montreal geboren.
‘Wat was dit vroeger?’ Anne stampte sneeuw op de groen betegelde vloer.
‘Pointe-à-Callière: Montreals archeologische en historische museum.’
Boven een rond bureau aan de andere kant van de lobby kwam het gezicht van een man te voorschijn. Het was mager en bleek en had behoefte aan een scheerapparaat.
‘Sorry,’ zei de man. Hij ging staan en wees op een bordje. Hij had een oude legerjas aan en hield een laars in een hand. ‘Het museum is gesloten.’
‘Ik heb een afspraak met mevrouw Mousseau.’
Verbazing. ‘Uw naam, alstublieft.’
‘Tempe Brennan.’
De nam toetste een nummer in, sprak een paar woorden en legde de hoorn toen weer op de haak.
‘Mevrouw Mousseau is in de crypte. Kent u de weg?’
‘Ja, dank u.’
We liepen de lobby door en ik nam Anne mee langs een klein theater, een ijzeren trap af en een lange, smalle, zacht verlichte gang door waarvan de muren en vloer geheel van steen waren.
‘Ik voel me als Alice die in de tunnel achter Mad Hatter aan zit,’ zei Anne.
‘Op dit stuk grond stond de eerste nederzetting van Montreal. De tentoonstelling laat zien hoe de stad de afgelopen drie eeuwen is gegroeid en veranderd.’
Anne tikte met haar handschoenen tegen een lage muur die uit de vloer omhoogkwam. ‘De oorspronkelijke fundering?’
‘Nee, maar wel oud.’ Ik wees op het uiteinde van de gang. ‘Dat deel daar ligt recht onder het Place d’Youville, vlak bij de plek waar wij de auto hebben geparkeerd. Wat nu een straat is, was eens een riool en voor die tijd een rivier.’
‘Tempe? Est-ce toi, Tempe?’ De stem werd hol weerkaatst door steen en metselwerk.
‘C’est moi.’
‘Ici.’ Hier.
‘Wie is Mousseau?’ vroeg Anne fluisterend.
‘De archeologe die vast verbonden is aan dit museum.’
‘Ik neem aan dat ze knopen heeft.’
‘Reken maar!’
Monique Mousseau was aan het werk bij een van de tientallen glazen vitrinekasten in de gangen die vanuit de grootste ruimte uitwaaierden. Naast haar stond een metalen karretje met daarop een camera, een vergrootglas, een laptop, een ringband en een aantal boeken.
Toen Mousseau ons zag, legde ze een voorwerp terug op zijn plaats, deed de vitrinekast dicht en op slot, liet de Harry Potter-bril op haar borst vallen en liep snel naar ons toe.
‘Bonjour; Tempe. Comment ça va?’
Mousseau gaf me een kus op beide wangen, zette toen een stap naar achteren en keek me stralend aan terwijl ze mijn bovenarmen bleef vasthouden.
‘Gaat het goed met je?’
‘Ja,’ zei ik, en toen stelde ik Anne voor.
‘Het is me een waar genoegen kennis met je te maken.’ Mousseau gaf Anne pompend een hand.
‘Dat is wederzijds.’ Anne zette een stap naar achteren, overweldigd door de kleine cycloon die met haar arm bezig was.
De twee vrouwen leken tot een geheel verschillend soort te behoren. Anne was lang en blond. Mousseau mat een meter vijftig en had krullend, zwart haar. Anne was gehuld in roze angora. De archeologe had een jongenshemd van kaki aan, een zwarte spijkerbroek en houthakkerslaarzen. Aan een lus van haar broekriem hing een immense sleutelbos.
‘Dank dat je ons zo laat op een besneeuwde vrijdag nog wilde ontvangen,’ zei ik.
‘Sneeuwt het?’ Mousseau liet Anne los en draaide zich snel naar me om, als iemand die speed heeft gebruikt.
Ik had Monique Mousseau tien jaar geleden leren kennen, kort nadat ik voor het eerst naar Montreal was gekomen. Door de jaren heen had ik vaak met haar samengewerkt, en ik wist dat haar energie niets met een chemisch middel te maken had. De buitengewone kracht van de vrouw was een gevolg van het feit dat ze dol was op het leven en haar roeping.
Geef Mousseau een troffel en dan gaat ze New England opgraven.
‘Als een idioot,’ zei ik.
‘Wat geweldig. Ik zit vandaag al zo lang onder de grond dat ik het contact met de buitenwereld heb verloren. Hoe ziet alles eruit?’
‘Heel wit.’
De lach van Mousseau werd luider weerkaatst dan bij iemand van haar afmetingen zou moeten. ‘Vertel me nu maar wat meer over die knopen.’
Ik beschreef de skeletten en de kelder.
‘Fascinerend.’ Elke lettergreep werd voorzien van een uitroepteken. ‘Laat ze me eens zien.’
Ik gaf haar het van een ritssluiting voorziene zakje.
Mousseau zette de Harry Potter weer op haar neus en onderzocht de knopen, waarbij ze het zakje telkens weer ronddraaide. Er ging een volle minuut voorbij. Toen nog een.
De gezichtsuitdrukking van Mousseau werd verbaasd.
Anne en ik wisselden even een blik uit.
Mousseau keek me door de ronde brillenglazen aan.
‘Mag ik ze eruit halen?’
‘Natuurlijk.’
Mousseau trok de rits los, schudde de knopen in de palm van haar hand, liep naar het karretje en bekeek ze een voor een door het vergrootglas. Met een vingertop draaide ze de knopen om, keek, draaide ze nog eens om en bekeek ze nader. Haar gezichtsuitdrukking werd steeds verbaasder.
Anne en ik wisselden nog een blik uit.
Er leek geen eind te komen aan het onderzoek. Toen: ‘Willen jullie me even excuseren?’
Ik knikte.
Mousseau liep snel weg en liet twee van de drie knopen op het karretje achter.
Om ons heen een griezelige stilte. Buiten werd af en toe door een automobilist getoeterd.
Het wachten maakte me ontzettend zenuwachtig. Waarom was Mousseau zo verbaasd? Wat had ze gezien?
Een leven later kwam de archeologe terug, pakte de twee andere knopen en zette de inspectie voort. Uiteindelijk keek ze op en achter de brillenglazen waren haar ogen immens groot.
‘Heeft Antoinette Legault ze bekeken?’
‘Een rechercheur heeft ze in het McCord aan haar laten zien.’
‘En zij had het idee dat ze uit de negentiende eeuw stamden?’
‘Ja.’
‘Daar heeft ze gelijk in.’
Ik schrok me een ongeluk.
Mousseau liep op me af, stak me haar handpalm toe en bewoog twee knopen met de punt van haar pen.
‘Ze zijn van sterlingzilver, en ze zijn gemaakt door een edelsmid en horlogemaker die R.L. Christie heette.’
‘Waar?’
‘In Edinburgh, Schotland.’
‘Wanneer?’
‘Ergens tussen 1890 en 1900.’
‘Ben je daar zeker van?’
‘Ik was er al behoorlijk zeker van dat ik het werk van Christie herkende, maar om helemaal zeker van mijn zaak te zijn heb ik het nagekeken.’
Ik knikte, voelde me te zeer als een leeggelopen ballon om iets te kunnen bedenken wat ik kon zeggen.
‘Maar dit…’ Mousseau draaide de derde knoop met haar pen om. ‘Dit is een kopie, en een slechte bovendien.’
Ik staarde haar niet-begrijpend aan.
Mousseau gaf me het vergrootglas. ‘Vergelijk deze maar eens met deze,’ zei ze, eerst wijzend op een echt exemplaar en toen op de vervalsing.
Onder het vergrootglas waren de details van het vrouwengezicht van Christie duidelijk te zien. Ogen. Neus. Krullen. Het silhouet op de vervalsing was veel onduidelijker, karakterloos.
Mousseau draaide de knopen weer om. ‘Let op de initialen bij het oogje.’
Zelfs een amateur kon het verschil niet ontgaan. Christie had zijn initialen met soepele, vloeiende bewegingen geëtst. Op de nepknoop leek de S op een paar elkaar snijdende incisies.
Ik was stomverbaasd en ietwat geschrokken.
Maar niet zo geschrokken als ik de volgende maandagmorgen zou zijn.