10

Het was een warme dag, nog net niet zo smoorheet als de zomers in Florida kunnen zijn, maar het scheelde niet veel. Zo'n dag waarop het zonlicht felwit is en de hitte je van overal tegemoet slaat. Een dag voor airconditioning en een zonnebril, voor drankjes met veel ijs en luierend op de avond wachten. Ik was een week in Miami om mijn ouders te bezoeken en wat te ontspannen. Dat was tenminste wat ik mezelf wijsmaakte. In werkelijkheid lag een stapel dossiers op mijn bureau te wachten en had ik behoefte aan wat steun, iemand om mee te praten. Dus nam ik een week vrij en vertrok naar de zon en de enige mensen die me volgens mij zouden begrijpen. Na drie dagen begon ik een beetje te ontspannen. Ik had nog niet over mijn werk gepraat, maar ik had het gevoel dat zowel mijn vader als mijn moeder begrepen waarom ik er was. Er was sprake van veel non-verbale communicatie, die veel dieper ging dan het gekeuvel over hun vrienden, de stad en het weer. Begrijpend, zonder dat ik het gevoel kreeg dat ik met hangende pootjes thuiskwam, op zoek naar een schouder om op uit te huilen. Ik reed ze naar een klein restaurant aan het water waar ze iedere woensdag kwamen eten, vaak genoeg om de bedrijfsleiding te kennen. Mijn vader zat naast me en we waren druk in gesprek over toekomst en verleden van de Red Sox, waarbij mijn moeder af en toe vanaf de achterbank commentaar leverde. Er was weinig verkeer, maar er waren veel mensen op straat. Voornamelijk toeristen, aan hun kleding te zien. Iedereen slenterde op dezelfde relaxte manier, bijna bevangen door de hitte en het zonlicht. Volgens mij realiseerde ik me daardoor dat er iets mis was. Op het moment dat ik met groen licht een van de talrijke kruispunten op de weg naar het zuiden naderde, zag ik de meeste voetgangers op het rechter trottoir naar opzij kijken, naar de weg die mijn route op het punt stond te kruisen. Ze leken te verstrakken en bleven staan, alsof iets hun aandacht trok. Toen ik het verkeerslicht boven me passeerde hoorde ik het aanzwellende geronk van een motor, niet langer gedempt door gebouwen die het geluid hadden tegengehouden en ik keek naar rechts. Vanaf hier zijn de herinneringen nogal verward. Op het kruispunt zag ik een donkere auto op me af razen en ik herinner me nog dat ik uit alle macht probeer te remmen. Ik weet niet of ik snel genoeg reageerde om het enig verschil te doen maken. Het inwendige van de andere auto was in de schaduw en ik zag alleen maar vage silhouetten. Alleen op mijn plaats gehouden door mijn veiligheidsriem, word ik geramd als een toreador door een aanvallende stier en ik voel scherpe deeltjes, waarschijnlijk glas, in mijn huid dringen. Terwijl de auto door de kracht van de botsing met gillende banden opzij werd geworpen, begon de wereld langzaam te kantelen toen de rechterwielen loskwamen van de weg.

Mijn opgeblazen airbag verstikt me kort als een wit kussen en ik betwijfel of hij iets tot mijn veiligheid heeft bijgedragen. Dan voel ik het portier naast me schokken en verbuigen als het tegen het wegdek slaat en de auto op zijn kant ligt. Er druppelde vocht op mijn huid. Daarna moet ik een poosje bewusteloos zijn geweest, of te verdwaasd om te beseffen wat er gebeurde. Het volgende dat ik me herinnerde, waren de zwaailichten buiten. Toen ik opzij keek, nee, omhoog, zag ik mijn vader met een bebloed gezicht slap in zijn stoel hangen. Aan zijn kant was de auto helemaal opengereten en vernield. Het vreemde van mijn herinneringen aan de botsing is dat het geluid ontbreekt. Alsof het ene ogenblik mijn vader praatte over een nieuwe werper voor de Sox, daarna het geronk van de andere auto, en daarna stilte, alleen nog maar de lichamelijke sensatie van de klap. Het eerste geluid dat ik me daarna herinner, zijn de gedempte, onverstaanbare woorden van hulpverleners en ziekenbroeders die tegen me praten, stemmen vanaf de bodem van een diepe oceaan. Later vertelde de politie me dat geen van de omstanders die ze hadden ondervraagd zich kon herinneren de bestuurder van de andere auto te hebben gezien. Het was een soort 'situatieblindheid' die ik goed kende. Ook zeiden ze dat in het wrak van de gestolen sedan extra schok-absorberend materiaal was aangetroffen en ze vroegen me of ik misschien vijanden had die me wilden vermoor-den. Verbijsterd ratelde ik wat namen op - iedereen die lang genoeg bij het Bureau blijft krijgt vijanden. Maar ik had nooit in Florida gewerkt, dus geen van hen kwam hier vandaan. De meesten die ik kon bedenken zaten trouwens in de gevangenis. Uiteindelijk kwam de politie tot de conclusie dat de be- stuurder van plan moest zijn geweest om ergens in de buurt een winkelpui te rammen zonder dat hij daar zelf bij gewond zou raken. Een tragisch ongeval, om met iemand in botsing te komen die op weg is naar een overval. Ik hechtte niet veel waarde aan hun veronderstellingen, maar indertijd nam ik er genoegen mee. Vanaf toen zag ik geen mogelijkheid meer om aan het onvermijdelijke te ontsnappen. Die dag eindigde mijn leven als FBI-agent, hoewel er pas na zes maanden een zware zenuwinzinking voor nodig was om dat te accepteren. 'Wat vind jij ervan?' vraagt Dale, achteroverleunend in zijn stoel, wanneer ik, blij dat ik weg ben uit de gevangenis, een sigaret opsteek en in de stoel tegenover hem ga zitten. 'Moeten we het onderzoek betreffende Garner uit handen geven, of wil je het samen met de zaak-Lamond nog even onder je houden?' Voor ik antwoord geef laat ik de sigarettenrook bedachtzaam door mijn mond rollen. 'Volgens mij heeft Nicholas sterke haatgevoelens jegens zowel Garner als La-mond. Hij had het over "misbruik van positie" en over mensen die hem het leven hadden ontnomen dat hij had moeten hebben. Beide slachtoffers waren werkzaam in het kindertehuis, en het is duidelijk dat Nick de plek goed kent.'
'Een boze ex-bewoner?'
'Het zou veel verklaren, ' zeg ik schouderophalend. 'Denk jij dat hij de man is die brand heeft gesticht bij St. Valentine's en die Garner heeft omgebracht?'
'Ja, dat denk ik. Het is zes jaar geleden gebeurd, dus moet hij toen zo ongeveer tussen de twintig en de vierentwintig jaar oud zijn geweest.'

Dale knikt. 'Jong genoeg om in het tehuis te wonen in de tijd dat Angela daar werkte. Dan blijft nog de vraag wie Garners lichaam opgroef en waarom. De gedeeltelijke voetafdruk die op de bodem van de kloof is aangetroffen, is volgens het forensisch rapport een mannenschoen, maat 43, waarschijnlijk Hush Puppies, vrij nieuw. Ze kwamen niet overeen met de schoen van de man die het lichaam had gevonden, dus is hij waarschijnlijk van de opgraver.' 'Prima, maar daarmee weten we nog niet waarom hij daar was.' Ik denk na. Lang genoeg voor een laatste trek. 'Heeft Nicholas sinds hij hier is misschien brieven ontvangen of verstuurd?'
'Geen van beide. Hij heeft niet eens gebruikgemaakt van zijn recht om te bellen. Denk je dat hij hulp heeft van buitenaf?'
'Misschien.' Ik buig me voorover en pak de lijst met bekenden van Garner. Het aantal namen is niet groter geworden, en ik weet dat twee van de mensen die erop staan al jaren dood zijn. Wel staat bij dokter Vallence en Earl Baker nu een adres en telefoonnummer geschreven. 'Blijf jij zoeken naar de opgraver, Dale, dan ga ik ondertussen eens een praatje maken met Vallence en die Earl Baker, om te zien of ik daar wat wijzer van kan worden,' zeg ik. 'Is het je nog gelukt om nog een paar van de overige personeelsleden van het tehuis te vinden?' 'Nog niet. Alle gegevens die daar werden bewaard lijken in de loop der jaren te zijn verdwenen. Charlie is er nog mee bezig.' Ik steek de lijst en een kopie van Nicholas' foto in mijn zak en sta op om weg te gaan. 'Wil je dat ik je bel als we later vandaag meer resultaten van het pathologisch laboratorium horen?'
'Niet echt, tenzij er iets bijzonders is. Anders vraag ik het wel aan Gemma.' Dale grinnikt. 'Sluwe vos. Maar ik kan je geen ongelijk geven. Tenzij je er een gewoonte van maakt om in elke plaats waar je komt werk te maken van de patholoog. '
'Nauwelijks. Trouwens, meestal zijn ze in de vijftig. En man. Ik zie je morgen weer.'
'Oké. En Alex,' roept Dale me achterna als ik de deuropening heb bereikt, 'laat Nicholas niet onder je vel kruipen. Hij is het niet waard om je over op te winden.' Ik knik naar hem en trek dan de deur van zijn kantoor achter me dicht. Het grijze en onstuimige weer gaat over in felle regenvlagen uit het westen wanneer ik in noordelijke richting naar Castle Hill rijd, de woonplaats van Earl Baker. Zware druppels uit een loodgrijze lucht laten mijn ruitenwissers de hele reis overuren maken en spatten in een waas van vocht op het wegdek uiteen. Pril lentegroen in de groenstroken en tuinen die ik onderweg naar de kleine stad passeer, bezwijkt onder het gewicht van de stromende regen en wordt donker en slap. Ik rijd direct de oprit van Pulver Street 12 op, zonder eerst te stoppen om het huis te bekijken, een vaag silhouet in een vochtig waas. Tegen de tijd dat Earl, een gezette man van voor in de vijftig, de voordeur opendoet, sta ik in de beschutting van zijn veranda mezelf droog te schudden. 'Wat kan ik voor u doen?' vraagt hij, zijn stem boven het gekletter verheffend om te worden verstaan. Ik hef mijn linkerhand op en toon hem mijn badge. 'Sheriffs Department, ' zeg ik. 'Ik zou u graag even spreken.' Ik kijk over mijn schouder. 'Binnen graag, als het kan.'

'Wat kan ik voor u doen?' vraagt Earl opnieuw wanneer ik me onbespied in zijn betrekkelijk comfortabele huis bevind. De inrichting is een mengeling van stijlen, waarbij de eigenaar niet heeft kunnen beslissen welke hem het meeste bevalt - iets dat me vertrouwd voorkomt van mijn eigen appartement in Boston - met hier en daar een halfslachtige poging om de zaak wat op te fleuren. Een paar beeldjes op de televisie. Een wandkleed aan de muur met een oude landkaart van de county. 'Het betreft Henry Garner, ' zeg ik, met mijn hand wat op mijn voorhoofd geplakte slierten haar naar achteren strijkend. Ik weet niet of u het al heeft gehoord, maar zijn stoffelijke resten zijn vanmorgen gevonden, op een behoorlijke afstand van het oude gebouw van St. Valentine s. 'Op de radio hoorde ik dat ze een lichaam hadden gevonden.' 'Klopt. En als u geen bezwaar hebt, dan zou ik u graag een paar dingen willen vragen. '
'Geen probleem.' Ik wil net beginnen, als door de deuropening in de hoek helemaal rechts in de kamer een vrouw komt binnenstappen. 'Wie is daar, Earl?' informeert ze over zijn schouder. 'Hulpsheriff Alex Rourke, mevrouw,' stel ik mezelf voor. Earl draait zich om naar de nieuwkomer, die ongeveer dezelfde leeftijd lijkt te hebben en wat lichter is gebouwd. Ze heeft een kort, koperkleurig kapsel en ze draagt een trainingspak. 'Hij is hier vanwege Henry's dood,' zegt Earl terwijl de vrouw naast hem komt staan. 'Deborah Pierce, ' zegt ze, een koude, klamme hand uitstekend. Ik herken de naam - ze was verpleegster bij St. Valentine's toen het werd geopend. 'Dat is lang geleden. Wat is er gebeurd?'
'Ze hebben zijn lichaam gevonden. Zo te horen lijkt hij toch niet bij de brand te zijn omgekomen.'
'Heeft u beiden Garner goed gekend?' Een vraag waarop ik het antwoord al weet en ik vermoed dat ze meer dan oppervlakkige kennissen zijn. Earl knikt. 'Behoorlijk wat jaren.'
'Zo'n aardige man,' kirt Deborah. 'Ik kon het gewoon niet geloven toen ze zeiden dat hij in het vuur was omgekomen.'
'U heeft bij het tehuis gewerkt. Was u daar op de nacht van de brand?' Ze schudt haar hoofd. 'Nee, toen was ik er al zo'n goeie tien of twaalf jaar weg.'
'En u, meneer Baker, ' zeg ik tegen Earl. 'Was u daar op de nacht van de brand?'
'Nee, ik heb nooit voor Henry gewerkt. Maar ik ben wel een paar keer op St. Valentine's geweest, soms om hem op te zoeken, soms voor het werk. Ik zat in de bouw en het onderhoud.'
'Kent een van u soms iemand die hem een kwaad hart toedroeg?' Ze schudden beiden het hoofd, dus haal ik het medaillon en de foto van Nicholas uit een zak van mijn jack. 'En deze personen?' vraag ik. 'Herkent u een van hen?' Ze kijken naar het sieraad in het plastic zakje in mijn hand. Mijn ogen volgen die van hen, speurend naar een reactie, een blijk van herkenning. Niets. 'Het spijt me, hulpsheriff, ' zegt Earl. 'Ik weet het niet, ' zegt Deborah. Ze kijkt nog een keer goed. 'Misschien. Ze doet me vaag aan iemand denken. Aan iemand die ik ooit wel eens in de omgeving van de stad kan hebben gezien.'

In de omgeving van Winter's End?' vraag ik gretig. 'Tijdens uw werk in het tehuis?'
'Misschien. Maar ik kan het ook mis hebben. Het is lang geleden.'
'En de man?' Ze tuit haar lippen. 'Ik weet het niet. Misschien dat...'
'Ja?' Ten slotte schudt ze haar hoofd. 'Nee,' zegt ze. Ik herken hem niet. Even kwamen zijn ogen me bekend voor, maar ik kan hem niet thuisbrengen. ' Het is iets, maar niet veel. Ik stop beide foto's weer in mijn zak. 'Nog een ding. St. Valentine's had de reputatie van nogal streng te zijn. Zijn er voorzover u weet ooit kinderen die zich misdroegen opgesloten of zoiets? We hebben verhalen gehoord dat het wel eens voorkwam, en toen ik daar was, heb ik een paar ruimtes gezien die daarvoor kunnen zijn gebruikt. ' Earl en Deborah kijken elkaar aan, en daar is het. Die korte blik. De manier waarop onuitgesproken gedachten worden uitgewisseld. Ik zie het, en zonder hun antwoord te kennen weet ik dat Nicholas de waarheid heeft gesproken. Kinderen die zich hadden misdragen werden indertijd in cellen opgesloten die Earl waarschijnlijk in zijn tijd als aannemer had gebouwd. Voor Deborah antwoordt ontwijkt ze mijn blik. 'Nee, niet dat ik weet.'
'Nou ja, het zijn maar verhalen die ik heb gehoord. Bedank voor jullie medewerking, het was erg verhelderend.'
 'Wat is uw mening over Henry's dood? Heeft de politie bepaalde aanwijzingen?' vraagt Earl terwijl we naar de deur lopen. 'Daar is het nog een beetje te vroeg voor,' zeg ik. 'Maar op het ogenblik beschouwen we het als verdacht.' Ik weet niet wat me ertoe brengt om er nog, terwijl ik Earl strak, bijna beschuldigend aankijk, 'momenteel behandelen we vrijwel alles als verdacht' aan toe te voegen. Misschien heb ik gewoon iets tegen mensen die kinderen mishandelen. Ik heb een fijne jeugd gehad, met fatsoenlijke ouders. Dat andere kinderen het niet zo treffen omdat volwassenen hufters kunnen zijn strookt niet met mijn rechtvaardigheidsgevoel. Ik kijk naar de oprit voor me. 'Nee maar, ' zeg ik, nu wat vriendelijker. 'De regenbui is voorbijgedreven. Hij moet steeds boven me zijn blijven hangen om me te doorweken. Ik zie u nog wel.' Ik laat Earl in de deuropening achter. Deborah, half verscholen achter zijn brede gestalte, heeft een schuldbewuste blik in haar waterige ogen. Terug in de vertrouwde beslotenheid van mijn auto steek ik een sigaret op, hoofdzakelijk om mijn hand iets te doen te geven terwijl ik nadenk. Als de vrouw in het medaillon in Winter's End heeft gewoond, zelfs al was dat twintig jaar geleden, dan moet iemand zich haar herinneren. Ik neem me voor om naar haar te informeren wanneer ik Vallence spreek, en ook bij de oudere inwoners van de stad. Als ik in Winter's End aankom is het al vrij laat. Hoewel ik in feite al heb besloten om de rest van mijn onderzoek tot morgen uit te stellen, stop ik door een ingeving bij de St. Francis-kerk. Ik staar naar het eenvoudige, witgekalkte stenen gebouw, gebouwd in de stijl van de negentiende eeuw. Achter een lage muur met een hek van dezelfde hoogte, staan vier grillig gevormde esdoorns aan de zoom van een grassig, licht hellend talud dat omhoogloopt naar de deuren. De kille wind geurt nog naar regen, verfrissend, maar tegelijkertijd ruik ik ook de lucht van verrotting en vergankelijkheid. Ik steek mijn handen in mijn zakken en loop naar het hek.

Het hout voelt zacht en doorweekt aan door de regen en het ijzeren grendeltje piept wanneer ik het openschuif. Zoals ik gisteren al heb gezien, is de begraafplaats klein en sober, met graszoden, hier en daar enkele bomen, met in het midden een grindpad. De kerkdeuren staan op een kier, net genoeg om potentiële bezoekers te laten weten dat ze welkom zijn, maar zonder te veel van de warmte binnen te verliezen. Naarmate ik verder het grindpad op loop, lijkt het medaillon dat met mijn linkerhand een zak deelt steeds warmer te worden. Net wanneer ik mezelf voorhoud dat het gewoon lichaamswarmte is, vertroebelt mijn blik en zie ik opnieuw een vrouw op het kerkhof. Zwart haar, bleek gezicht, nog steeds gehuld in haar halfvergane lijkwade. Maar nu, zonder duisternis om in te schuilen, zie ik dat zij het is, de vrouw op de foto. Ditmaal probeert ze me niet verder met zich mee te lokken, maar wijst ze met smekende ogen naar het zuiden. Ik kijk in de aangewezen richting, maar afgezien van huizen en de boomtoppen aan de rand van de stad zie ik verder niets. Wanneer ik me weer omdraai is ze verdwenen. Mijn zenuwen knisperen, en de huivering die ik voel komt niet van de kilte. Ik zuig mijn longen vol met koude lucht en versnel mijn pas, eerder verontrust door de mogelijkheid dat ik waanvoorstellingen zie dan dat ik door een geest ben bezocht. Tijdens mijn zenuwinstorting heb ik eerder hallucinaties gehad. Aanvallen die gewoonlijk niet langer duurden dan een uur, wanneer angst en paranoia plotseling hun kop opstaken en me wegsleurden uit de realiteit. Niets is erger dan te voelen hoe je de greep op de werkelijkheid verliest. Bij de deuren blijf ik staan, alsof een innerlijke kracht me ervan weerhoudt verder te gaan. Je bent niet gelovig, zeg ik tegen mezelf. Wat doe je hier? Hoewel ik geen goed antwoord heb, pak ik de deurknop en ga naar binnen. Het interieur is typisch voor een kerkje zoals dat lang geleden in veel kleine steden werd gebouwd en, hoewel goed onderhouden, sindsdien niet volledig werd gerestaureerd. Verschoten wijnrood tapijt, robuuste houten kerkbanken, een sobere preekstoel en een altaar onder een kruis, en een paar gebrandschilderde ramen. Er blijkt nog één andere bezoeker te zijn, knielend in een van de voorste banken. Zo weinig mogelijk geluid makend op een plaats van aanbidding, alsof God hier vlakbij slaapt en in toorn zou ontsteken als hij zou worden gewekt, loop ik behoedzaam over het middenpad. Wanneer ik dichterbij kom, herken ik het verwarde haar en de verschoten kleding die de knielende vrouw draagt. Ik heb haar vanmorgen in het bos gezien. Ze hoort me naderen en draait zich naar me om. Zonder haar handen te ontvouwen zegt ze: 'U bent dus gekomen. Ik heb ze allemaal gewaarschuwd, maar ze wilden niet luisteren.'
'Wat bedoelt u?'
 'U bent gekomen om te bidden dat uw ziel wordt gespaard.' Ik reageer niet; iets zegt me dat een verkeerd antwoord wel eens slecht zou kunnen vallen. 'Wat bedoelde u vanmorgen, toen u zei dat wat Garner was overkomen het werk van de duivel was?' De ogen van de vrouw lijken me niet aan te kijken. Het is alsof ze staart naar iets dat ik niet kan zien. 'De duivel is gekomen om ons te halen,' zegt ze met rustige stem. 'Zoals ik altijd al heb verwacht. Deze stad is doordrenkt met vergoten bloed, maar de enige beloning die hij ons schenkt voor onze zonden is eeuwige vervloeking.'

Haar woorden hebben een verbluffende gelijkenis met die van Nicholas. 'Wat is hier precies gebeurd?' 'Ze hebben deze plaats gebouwd op de lichamen van de slachtoffers. Ze vermoordden elkaar uit hebzucht. Ze logen en bedrogen.' Ze lijkt te refereren aan de beginjaren van de stad, aan de legenden van Mason Woods en de verwoestende brand op Ryland Hill, dus vraag ik: 'Dat is toch allemaal historie?'
'Niet alles, ' antwoordt de krankzinnige vrouw. 'Hij heeft deze plaats vervloekt. Hij nam de vrouw die stierf op de autoweg. Zoals hij die anderen heeft genomen. Zoals hij hier altijd mensen heeft genomen. En als u God niet om vergeving smeekt, dan zal hij ook voor u komen.' Ik haal het medaillon uit mijn zak, dat nog steeds vreemd warm aanvoelt, en laat het de vrouw zien. 'Kent u die persoon op de foto?' De vrouw beroert met een vinger het plastic dat de foto bedekt. 'Arm schepsel,' zegt ze alleen maar. 'Wat bedoelt u daarmee?'
'Dat zou u moeten weten, en zo niet, dan zou u het me niet moeten vragen. En nu moet u bidden.'
'Ik ben niet gelovig.'
'Dat maakt voor God geen verschil.'
'Voor mij ook niet.' Ik draai me om en wil weglopen. Achter me hoor ik de vrouw opstaan, hoewel ze niet achter me aan schijnt te komen. 'Geef u over aan de genade van de Heer,' roept ze me achterna. Haar stem galmt door de lege kerk. 'Zo niet, dan komt de duivel u halen!'
'Nee,' zeg ik, naar het medaillon in mijn hand starend. 'Dat doet hij niet, hij heeft me hier nodig.' Met nog een kwartier speling arriveer ik in Martha's Garden voor mijn afspraak met de geheimzinnige briefschrijfster. Dankbaar voor de alledaagse geruststellende menselijke bedrijvigheid na mijn ervaringen op het kerkhof en in de kapel, ga ik zitten en bestel een kop koffie. Op mijn gemak rook ik een sigaret, gedraag me vriendelijk tegen het personeel en ontspan mezelf. Hoewel de gelegenheid niet leeg is, zijn er hoogstens zes bezoekers, waarvan niemand de indruk wekt dat hij op me heeft zitten wachten. Ik neem nog een slok cafeïnehoudende doping. Precies om vijf uur hoor ik de deurbel rinkelen. Als ik me omdraai, zie ik Sophie Donehan een beetje aarzelend op me toe lopen. Ze draagt een donkergroen overhemd, waarvan het onderste en bovenste knoopje openstaan, en een strakke broek in een wat lichtere tint dan haar krullende, zwarte haar. Zoals veel tieners, is ze iets te zwaar opgemaakt. De zwaar aangezette mascara rond haar ogen maakt dat ze eruitziet zoals ik me voel. Ze bestelt een koffie en terwijl ze me aankijkt, loopt ze naar een tafeltje bij het raam. Ik pak mijn kopje op en volg haar. 'Was dat briefje van jou?' vraag ik, tegenover haar plaatsnemend. Ze knikt. 'Ze zeggen dat u de moord onderzoekt, ' zegt ze, me fixerend met ogen die de kleur hebben van donkerbruine chocola. 'Dat klopt. En in je briefje stond dat je kon helpen.'
'Wist u dat ze, de dode, bedoel ik, heeft gewerkt in het kindertehuis in het bos?' Sophie blaast over haar koffie om hem af te koelen, maar haar ogen blijven me aankijken, zoals een ondervrager zijn verdachte aankijkt. 'Ja, dat wist ik. Hoezo?'
'Weet u wat ze daar allemaal deden?' vraagt Sophie met enige aandrang. Ze spuwt het woord 'ze' bijna uit, zoals een priester die het over beoefenaars van de zwarte kunst heeft. 'Het spijt me, maar daar heb ik maar een vage indruk van. De instelling is zes jaar geleden gesloten. Niemand zei er veel over.' 'Ze weten er allemaal van,' sist ze. 'Ze doen alleen maar alsof ze niets weten. '
'Wat weten ze dan?' Het vuur van haar jeugdige emotie tempert iets en Sophie's gezicht heeft weer een neutrale uitdrukking, maar haar ogen blijven me hard en doordringend aanstaren. 'Als ik het u vertel, wilt u me dan helpen?' Om even tijd te winnen neem ik een slok koffie. 'Helpen, waarmee?' vraag ik, het kopje weer neerzettend. 'Haal me hier vandaan. Neem me met u mee naar Boston. Ik heb geld. Ik vind daar wel een dak boven mijn hoofd en een baantje. '
'Als ik dat deed zouden je ouders me waarschijnlijk wegens kidnapping voor de rechter slepen. Waarom bespreek je het niet met hen?'
'Mijn moeder is dood, alleen mijn vader leeft nog. En het waren niet eens mijn ouders. ' In ieder woord klinkt haat door. 'In ieder geval niet mijn echte ouders. '
'Waarom probeer je die dan niet te vinden? En als je daarna nog niet weg kunt, waarom zoek je dan geen hulp bij je vrienden?' Ik wil mijn echte ouders niet vinden. Ik hoop dat ze branden in de hel!' Het gesis is terug, en voor zover ik het kan beoordelen, is haar woede tegenover beide ouderparen echt en intens. Onder haar make-up zie ik haar bleke huid kleuren. 'En vrienden heb ik niet. Ik haat deze stad en iedereen erin. '
'Waarom?' vraag ik met een zachte, rustige stem, in de hoop Sophie wat te kalmeren. 'Mijn pleegvader geeft niets om me, en ik niets om hem. De meeste avonden brengt hij drinkend door voor de televisie, terwijl ik boven in mijn kamer zit. Het enige contact dat we gewoonlijk hebben, is als hij roept dat ik zijn avondeten ofzoiets voor hem moet klaarmaken. Ik heb er genoeg van. '
'Oké, ik zal erover nadenken, ' zeg ik zuchtend, niet zeker of ik ook meen wat ik zeg. 'Maar alleen als je me eerlijk vertelt wat je weet. ' Even weifelt ze, alsof ze zich afvraagt of ze me kan vertrouwen. Uiteindelijk laat haar blik me los en ze pakt haar kopje. 'Heeft u kinderen?' vraagt ze, als ze het heeft leeggedronken.

'Nee,' zeg ik. 'Zover ben ik nooit gekomen.'
'O. Maar u weet wel dat ouders geacht worden van hun kinderen te houden? Mijn ouders moeten zijn gestorven of zoiets, want als ze van me hadden gehouden, zouden ze me nooit daar hebben achtergelaten. ' Haar stem klinkt nog een beetje geëmotioneerd, maar ze lijkt opgelucht iemand te hebben gevonden die naar haar wil luisteren. Ik heb het gevoel dat de meeste mensen haar gewoon negeren. Na de leugens van Baker en Pierce, hoop ik van haar eindelijk iets concreets te horen. 'Zat jij op St. Valentine's? Wat was daar zo slecht aan?' Ik moet vijf of zes jaar zijn geweest toen ik eruit kwam, geloof ik.' Ze zegt het op een toon alsof ze uit de gevangenis werd ontslagen. 'Maar het duurde een eeuwigheid voor ik eraan gewend was om ergens anders te wonen. Dat kwam door de regels die ze daar hadden. We mochten nooit van het terrein, uitgezonderd de oudere kinderen die naar school moesten, en alleen hartje zomer lieten ze ons uit het gebouw. Kunt u zich dat voorstellen? Ik ben nooit naar een speeltuin geweest, of zoiets. Ik heb nooit vriendjes of vriendinnetjes gehad. Ze hielden ons voortdurend daar. Als ik ouder was geweest zou ik het moeilijker hebben gehad, veronderstel ik. De oudere kinderen hadden het zwaarder. ' 'Hoe bedoel je?'
'Bent u er wel eens geweest?' Ik knik. Ik heb er wat rondgeneusd. Van het tehuis is niet veel meer over. '
'Als iemand zich misdroeg, dan werden ze soms geslagen, of ze werden opgesloten in de kelder. Ik ben daar beneden nooit geweest, maar we wisten allemaal dat ze je daar uren, zelfs dagen opgesloten konden houden. ' Ik denk aan de cellen die ik in de kelder heb gezien. 'Maar zelfs als je niets had gedaan,' gaat Sophie verder, 'dan moesten de oudere kinderen toch werken. Koken, of schoonmaken, en soms moesten ze de was doen. Ik herinner me nog dat een jongen, ik weet niet hoe oud hij was, door een van de koks met een soeplepel werd afgetuigd, alleen maar omdat hij wat van de jus had gemorst die hij moest serveren.'
'Weet je nog namen van kinderen daar? Liefst van de oudere kinderen?' vraag ik. Het is een gok, maar ik hoop dat ze me iets kan vertellen over een jongen die Nicholas heet. Een ijdele hoop. 'Nee, niet echt. Ik herinner me er een paar, maar die waren van mijn leeftijd. '
'En het personeel? Speciale dingen die ze deden waarom ze bekendstonden? Zoals die afranseling in de keuken waarover je net vertelde.' Ze houdt haar hoofd scheef en geeft me een berekenend glimlachje. 'U wilt meer weten over die dode vrouw, is het niet? Het spijt me, maar afgezien van het feit dat ze daar werkte, herinner ik me niet veel over haar. Volgens mij zagen de meeste kinderen haar alleen maar als ze zich hadden bezeerd of zo.' 'En ze heeft nooit melding gedaan van wat er op St. Valentine's gaande was? Ze hadden het kunnen sluiten. '
'Nee, dat heeft ze niet gedaan. Ik veronderstel dat het personeel het ermee eens was. Als het nu nog open was geweest, dan zou ik het aan iemand hebben verteld en dan zou het waarschijnlijk in de openbaarheid zijn gekomen. Maar dat is niet het geval. Degene die het in brand heeft gestoken, heeft iedereen de moeite bespaard. Hij zou een medaille moeten krijgen.' Ik weet dat de vraag die ik nu ga stellen nogal gevoelig ligt, maar uit nieuwsgierigheid stel ik hem toch. 'Sophie, sheriff Townsend vertelde me dat je pleegmoeder zes jaar geleden is gestorven, ongeveer in dezelfde tijd dat St. Valentine's werd gesloten. Wat is er gebeurd? Als je er niet over wilt praten, dan heb ik daar alle begrip voor.'
'Het geeft niet, ' zegt ze, schouderophalend. 'Ze betekent weinig voor me en ik begrijp ook niet echt waarom ze het heeft gedaan. De meeste tijd deed ze nogal gestresst, en haar man is altijd al een echte hufter geweest. Toen ik op een dag thuiskwam van school, vond ik haar dood op de divan, en het flesje waar de slaappillen in zaten, stond op tafel en was leeg. Best grappig, ' zegt ze, vaag glimlachend. 'Eerst dacht ik dat ze gewoon sliep. Ik ontdekte het pas toen ik haar niet wakker kon krijgen. Sinds die tijd is mijn pleegvader aan de drank. ' Ik gebaar nog een keer koffie te brengen, steek een sigaret op, en biedt haar er ook een aan. Ze accepteert. 'Weet je wat, ' zeg ik, als de verse koffie is gekomen. 'Als je, wanneer alles achter de rug is en ik hier klaar ben, nog steeds weg wilt uit Winter's End, dan kun je mei me meekomen. Maar,' voeg ik er meteen aan toe, 'bedenk wel goed wat je doet.

Weggaan is geen kleine beslissing. Een nieuw begin mag misschien wel leuk lijken, maar het is niet allemaal rozengeur en maneschijn. Oké?'
'Oké. '
'Hier heb je mijn kaartje. Mocht je contact met me willen opnemen, mijn nummer staat erop. ' Ze staart naar het donkerblauwe opschrift. 'Bedankt... Alex, ' zegt ze, een beetje aarzelend mijn voornaam gebruikend. 'Denk je dat wat er gebeurd is iets met de dood van die vrouw heeft te maken?'
'Zou kunnen. Misschien weet ik morgen meer. Maar nu heb ik te veel aan mijn hoofd om erover na te denken. ' Sophie knikt en lijkt nog iets te willen zeggen. Maar dan bedenkt ze zich en beperkt zich tot een simpel 'tot ziens'. Terwijl ze wegloopt kijkt ze schuchter naar de grond, alsof ze bang is dat iemand haar met me heeft zien praten. In haar kielzog ruik ik de geur van goedkope parfum. Ik druk het restant van mijn sigaret uit en laat nog een koffie komen. Wanneer ik na tien minuten aanstalten maak om op te stappen, gaat mijn zaktelefoon. Het nummer is dat van het kantoor in Boston. Ik druk op de knop 'call'. 'Rob?'
'Alex! Hoe staat het leven in. het Grote Witte Noorden?' buldert hij door de telefoon. 'Begin je al genoeg te krijgen van gedroogd elandenvlees en walvisvet?'
'Je situeert me een beetje noordelijker dan waar ik ben, Rob.'
'Nou ja, je weet hoe gedesoriënteerd ik raak als ik aan de horizon meer groen zie dan beton. Schiet de zaak een beetje op?'
'Er komt schot in,' zeg ik. 'Het is allemaal wat gecompliceerder dan het leek, maar met een paar dagen denk ik alles rond te hebben. Heeft zich bij jou iets dringends aangediend?'
'Nee hoor, ik dacht gewoon, laat ik eens informeren hoe het met mijn vriend de pionier gaat. Maar zo te horen heb je dus nog geen bekentenis uit je verdachte weten te wringen. '
'Nog niet. Er is een tweede lijk gevonden, en er moet nog gekeken worden of bepaalde dingen met elkaar te maken hebben. Maar dat mag geen probleem zijn.' Even blijft het stil aan de andere kant van de lijn. 'Is alles goed met je, Alex? Je klinkt nogal vaag. Vertel je me wel alles?'
'Nee, niet alles. Maar voordat ik uit de school klap, wil ik eerst even afwachten hoe het loopt. Daarbij tref je me aan het eind van een drukke dag. Ik moet het allemaal nog op me in laten werken.'
'Zoals je wilt, ' zegt hij. 'Dan zie ik je wel weer met een paar dagen. Neem als souvenir een bewerkte walrustand voor me mee, of zoiets. ' Wanneer het motorgeronk van de Corvette is verstomd kijk ik op mijn horloge. Vijf voor acht. Verdorie. Ik ben vroeg. De slechtst mogelijke tijd om te komen. Je wekt een te wanhopige indruk en je dwingt je partner om zich te haasten. Onder andere omstandigheden zou ik dit hebben opgelost door vijf minuten in de auto te wachten, maar helaas is dit een rustige straat en de Corvette is bepaald geen onopvallende wagen. Desondanks verstrijken meerdere seconden bij het maken van de riskante beslissing of ik haar wel of niet de bloemen zal geven die ik uiteindelijk op weg hier naartoe heb gekocht. Ik wil niet te gretig lijken. Vertwijfeld probeer ik te bepalen wat ik bij een eerste afspraak het beste kan doen.

Ten slotte pak ik het boeket, klim uit de auto en probeer mijn zenuwen de baas te worden door langzaam in en uit te ademen. Ik voel me net weer een puber. Ik ben al blij dat ze niet bij haar ouders woont. Tenminste, ik hoop dat ze niet bij haar ouders woont. Ook hoop ik dat het restaurant dat ze in gedachte heeft niet van me eist dat ik een das draag, aangezien ik die in Boston heb achtergelaten. Gemma doet een paar seconden nadat ik heb aangebeld de deur open. Ze draagt een ruimzittend rood topje, een kniehoge, strakke, zwarte rok, en ze ziet er gewoonweg aanbiddelijk uit. Haar losse goudblonde haar valt over haar schouders als gesponnen suiker. Haar glimlach is warm en charmant, maar verraadt tegelijkertijd een nervositeit die de mijne perfect weerspiegelt. Een gevoel dat zo duidelijk in onze woorden en lichaamstaal tot uitdrukking komt, dat we ons allebei een beetje ontspannen; er is tenminste iets dat we gemeen hebben. 'Ze zijn prachtig, ' zegt ze wanneer ik haar nogal onbeholpen de bloemen aanbied, waarvan het soort me is ontgaan. Ze zet ze in een vaas op haar gangtafeltje, en pakt dan een dun, bruin suède jasje en haar handtas. 'Ik hoop dat ze me zo het restaurant binnenlaten,' zeg ik, gebarend naar mijn 'zo netjes mogelijke' maar onvolledige kledij. 'Mijn dichtstbijzijnde das bevindt zich honderden kilometers hiervandaan. ' Ik grijns en zij lacht, een oprechte lach, zacht en betoverend. Ik voel dat het een prima avond gaat worden. Hand in hand lopen we naar het centrum, kletsend over ditjes en datjes, als voorbereiding op het echte gesprek dat de hele avond zal gaan duren. Het restaurant dat Gemma heeft uitgekozen is een kleine gelegenheid met een interieur van donker hout, gematteerd glas en gedempt licht. Er hangt een rustige, intieme sfeer, en in plaats van peperdure gastronomische hoogstandjes, serveert men hier prima voedsel. Omdat het toeristenseizoen nog niet is losgebarsten, is het niet druk en hebben we een hele hoek voor onszelf. Gemma vertelt me over haar jeugd in Bangor, de grootste stad in Noord-Maine. Over Alice, haar oudere zus, die naar Baltimore verhuisde terwijl Gemma haar artsenstudie afrondde. En over Ryan, haar jongere broer, die werkt bij een bank in Augusta. Ze vertelt over haar studententijd en haar eerste baan als co-assistent bij een pathologisch lab, wat uiteindelijk leidde tot haar aanstelling tot parttime patholoog. Ik verneem dat ze vrienden heeft in de stad, maar dat ze de meeste avonden thuis doorbrengt. Dat ze van lezen houdt, zolang het maar niet te veel met haar werk te maken heeft, dat ze graag naar horrorfilms kijkt, maar wel iets bij de hand wil hebben om haar ogen mee te bedekken als het te eng wordt, en dat ze van muziek houdt, geen favorieten heeft, maar gewoon luistert naar wat er uit de radio komt. Ik daarentegen, probeer haar niet te vervelen met details over mijn eigen armzalige leven. Hoewel ik niets verberg, blijf ik nergens lang bij stilstaan. Ik vertel haar uitvoerig anekdotes over mijn eigen studententijd, en dan kort over mijn tijd bij het Bureau en daarna. Ik vertel haar over mijn verblijf in het vreemdste hotel ter wereld en dat de keuze van mijn auto eerder te maken heeft met mijn voorkeur voor het buitensporige dan met een machomentaliteit. Ik vertel haar over mijn kwetsbaarheid, mijn goede en slechte eigenschappen. Ze lacht om de grappen en toont betrokkenheid bij serieuze zaken. Ik geloof dat ze me wel mag, en dat is goed, want ik mag haar bijzonder graag.

De tijd vliegt om, en voor we het weten is het tijd om de rekening te vragen - voordat de stoelen op de tafels worden gezet en de vloer wordt gedweild. We lopen gearmd naar huis, nog steeds druk in gesprek, lachend en gelukkig. Dan vraagt ze of ik binnen wil komen. 'Maar al te graag,' zeg ik. 'Maar niet meteen na een eerste afspraak. Niet als ik het serieus met iemand meen. Misschien is het ouderwets, maar ik geef een meisje graag wat tijd om te beslissen wat voor vlees ze in de kuip heeft.' Hoewel ik glimlach, besef ik dat dit de laatste test is. Als het haar niet bevalt, dan weet ik dat dit niets wordt. Gemma glimlacht alleen maar terug en komt dichter tegen me aan staan. In dat geval, ' zegt ze, opgewekt en met stralende groene ogen, 'heb je morgenavond iets te doen?' Mijn hand glijdt naar haar heup, een gebaar dat ze volgt. Dan een kus, lang, maar teder. Lippen zo koel als satijn, adem zo zoet als kaneel. Haar haren strijken langs mijn wang, vederlicht goud met de geur van vanille. Zacht ademend voel ik haar warme lichaam tegen het mijne. Na de kus fluistert ze zacht welterusten en laat haar hand uit mijn hand glijden als ze naar binnen gaat. Als een smoorverliefde puber sta ik een ogenblik roerloos op haar stoep, dan slenter ik over de oprit naar mijn auto naast het trottoir. Eenmaal binnen, grijns ik van oor tot oor en slaak een diepe zucht, gelukkiger dan ik me in tijden heb gevoeld. Ik zou wel een gat in de lucht willen stompen, maar het is een laag dak, en te laat voor uitbundig gejuich. Dus start ik mijn auto en rijd langzaam en met tegenzin weg van het trottoir. Tijdens de lange, donkere rit naar huis zit ik constant te neuriën. Ik voel me in de zevende hemel. Een grijze dag heeft plaatsgemaakt voor een nacht zonder sterren en het enige licht tijdens mijn reis komt van de dubbele koplampen van de Corvette. Scheuren en oneffenheden in het voorbijflitsende asfalt verstrooien het geelwitte licht, wat op het vochtige wegdek een bijna hypnotisch effect geeft. Door het plotselinge contrast tussen het felle licht van de koplampen en de duisternis daarvoor, lijken het hoge gras en de bladeren aan weerskanten van de weg bijna monochroom. Er komt een gevoel van euforie over me, alsof mijn schedel gevuld is met helium en bijna los op mijn schouders zit. Opgetogenheid, loomheid, of iets heel anders. Verlangend om thuis te zijn, bereik ik met een snelheid van over de honderd de lege velden tussen St. Valentine's en Winter's End. Zelfs de gedachte aan de Crowhurst Lodge en zijn sinistere bleekheid is me welkom. Opeens zie ik in het licht van mijn koplampen op de weg een weerschijn en ik rem met volle kracht. Als de banden niet meer krijsen en ik mijn hoofd van het stuur heb getild, heb ik alle tijd om het schouwspel in me op te nemen. Door mijn voorruit zie ik een man, met ontbloot bovenlijf, en in elke hand een mes. Nicholas. Voor hem staat een naakte vrouw, Angela Lamond, snikkend, met een hand in doodsangst tegen haar mond gedrukt. Denkbeeldige regen, doorschijnend in het licht, spettert op haar huid. Zich niet bewust van mijn aanwezigheid staan de verschijningen voor de auto, spookbeelden van een gebeurtenis die al heeft plaatsgevonden. Terwijl ik naar het schouwspel staar, kondigt een fel licht achter mijn ogen een migraine aan. Desondanks stap ik uit de auto om de zaak van wat dichterbij te bekijken. Geen van de verschijningen reageert als ik voorzichtig tot mijn voorwielen dichterbij kom.

Boven het geluid van de niet-bestaande stortbui uit die allang voorbij is, hoor ik Nicholas zacht en op beheerste toon praten. 'Je begrijpt waarom dit moet,' zegt hij. 'Normaal gesproken doe ik dit soort zaken nooit zelf, maar ik heb je als boodschapper nodig.'
'Alsjeblieft, ' fluistert Angela. 'Alsjeblieft.'
'Ik zou graag tegen ze zeggen dat je minder zult lijden vanwege het doel dat je dient, ' vervolgt Nicholas. Bliksem, die alleen dient voor de twee spelers in het spookachtige schouwspel voor me, weerkaatst op hun huid en flikkert in Angela's ogen. 'Maar dat zou een leugen zijn. Je moet van tevoren hebben geweten hoe je daden zouden worden beloond.'
'Alsjeblieft, ' smeekt ze weer. 'Je lot is bepaald,' zegt Nicholas meedogenloos. Zacht draait hij haar om, zodat ze met haar rug naar hem toe staat. 'Je bent niet anders dan de anderen. Zie dit niet te persoonlijk.' Hij slaat zijn armen om haar heen, als een omhelzing van een minnaar. Het bliksemt opnieuw wanneer hij de messen in zijn handen opheft en dan met kracht in haar bovenlichaam laat neerdalen. Bloed vermengt zich met denkbeeldige regen. Hij laat haar op de weg zakken. Hij wacht tot haar hart is gestopt en het bloeden is verminderd, om daarna opnieuw met overgave op haar borst in te hakken. Dan gaat Nicholas staan en laat zijn handen naast zijn lichaam zakken. 'Nu wachten we, ' zegt hij. Ik heb genoeg gezien. Vol afgrijzen schrik ik op uit mijn verdwazing en vlucht terug in de geruststellende realiteit van mijn auto. Met trillende vingers start ik de motor, druk het gas diep in, scheur met slippende banden om het spookachtige schouwspel voor me heen, en neem pas gas terug als ik de stad heb bereikt. Hoewel ik het wanhopig graag aan vermoeidheid zou willen wijten, of slapen achter het stuur, of aan iets dat ik heb gegeten, of zelfs aan de ober in het restaurant die LSD in mijn wijn heeft gedaan, kan ik alleen maar bedenken dat ik waanvoorstellingen zie. Opnieuw. Mijn benen lijken wel van rubber en de geringste beweging van mijn hooft veroorzaakt een prikkeling in mijn nek die mijn angst voor een zenuwinstorting versterkt. Het parkeerterrein van de Crowhurst Lodge is donker en verlaten. Mijn geprikkelde ogen, gekweld door de druk van een opkomende hoofdpijn, vullen de schaduwen onder de heen en weer waaiende bomen met half verscholen gestalten en schimmen die met schokkerige bewegingen dansen op muziek die ik niet kan horen. Ik blijf stilstaan op het grind, mezelf ervan overtuigend dat alles in orde is en dat er zich tussen het ruisend gebladerte niets sinisters ophoudt. Als ik het maar vaak genoeg tegen mijzelf zeg, ga ik misschien nog geloven dat het waar is. De verwrongen gezichten boven de ingang van het hotel lijken me vrolijk aan te kijken en bij elke windvlaag te bulderen van het lachen tot ik met mijn ogen knipper en mijn blik afwend. Nerveus mijn sleutel uit mijn zak halend, haast ik me naar de voordeur. De antieke'gietijzeren klopper achter in het portaal lijkt me spottend toe te grijnzen. Ik haast me langs de schemerige, met een kaarslampje verlichte receptie en ren met twee treden tegelijk half struikelend de trappen op. Eenmaal in mijn kamer, gooi ik de deur achter me dicht, doe alle lichten aan die ik kan vinden, en zet dan de televisie aan om het eindeloze geruis van de bladeren buiten te overstemmen. Ik neem een van mijn hoofdpijnpillen in en laat dan water over mijn gezicht en mijn nek lopen. Mijn hoofd bonst en verwrongen beelden vertroebelen mijn blik. Ik neem een tweede capsule, ga zitten, kijk televisie en probeer te ontspannen. Ik neem een derde capsule. Dan een vierde. Ik slik mijn twee slaaptabletten voor deze avond, gevolgd door een vijfde pil tegen mijn hoofdpijn. Ik gooi mijn jack en kleren uit, maar zorg dat mijn Colt binnen bereik van het bed ligt. Bij het geroezemoes van de televisie raak ik buiten westen. Repeterend gezoem van de wekker maakt een eind aan een droomloze slaap. Ik lig op de dekens en heb het koud. Ik heb hoofdpijn, maar het lijkt eerder een kater dan iets ernstigers. Ik wrijf mijn ogen uit en neem toch nog maar een pil. Vervolgens begeef ik me nogal behoedzaam naar het raam en werp een blik door de kier tussen de gordijnen. Wat voor wereld wacht me daarbuiten? Ontwaakt of slapend, droomlandschap of nachtmerrie? Is er iets veranderd? Nee. Het is een normale dag buiten. De wolken zijn terug en vullen traag de hele hemel als vuilgrijze plukken watten. Ik zie nog steeds geen vogels of tekenen van ander dierlijk leven, maar er zijn tenminste geen waanvoorstellingen of andere verschijningen om me te kwellen. De wereld is hetzelfde als gisteren, en zoals hij morgen zal zijn. Ik neem een douche en kleed me aan. Tijdens het aantrekken van mijn overhemd steek ik mijn eerste sigaret op. Voor ik de kamer verlaat, bekijk ik mijzelf even in de spiegel. Ik zie er beroerd uit. Mijn huid is te bleek, mijn ogen zijn bloeddoorlopen en roodomrand, en ik heb een grijze stoppelbaard. Ik besluit vandaag niet te ontbijten. Het vooruitzicht van nog een morgen in die eenzame eetzaal, me voelend als een verbannen dictator met huisarrest in een vreemd land, is meer dan ik kan verdragen. Ik vraag me af hoe lang het nog duurt voor de bedrijfsleiding van dit hotel opmerkt dat niets van het voedsel dat ze hebben bereid is genuttigd en zich gaat afvragen of het wel de moeite loont om het morgenochtend weer klaar te zetten. Het doet er niet toe. Ik loop de trap af naar mijn auto, dankbaar dat de uitgestorvenheid van Crowhurst Lodge heeft voorkomen dat iemand heeft opgemerkt hoe slordig de Corvette geparkeerd staat, scheef weggeslipt over het grind bij mijn haastige thuiskomst gisteravond. De bomen rond de parkeerplaats staan er stil bij, zwijgend in een roerloze lucht. Even staar ik naar ze, ze uitdagend om even te bewegen, met hun alles overstemmende geluid van de nacht. Dan stap ik in mijn auto en rij snel weg. Grind spat achter me op. Om kwart over acht, zo'n tien kilometer ten zuiden van de stad, gaat mijn zaktelefoon. 'Alex, Dale hier. Ik probeer je al een eeuwigheid te pakken te krijgen.' 'Sorry,' zeg ik met een droge, raspende stem. 'Ik had mijn telefoon uitgeschakeld. Wat is er aan de hand?'
'Nicholas is ontsnapt.'