6

Ik loop in het midden van de nacht door de stad. Ik weet niet hoe laat het is - ik heb mijn horloge in het hotel gelaten - en ook weet ik niet hoe lang ik al, niet in staat om te slapen, rondloop. Maar er is wel een halfvolle heldere maan die de ronddrijvende flarden nevel in de straat zilverwit kleurt. Vochtige slierten om me heen strijken tastend langs gesloten deuren en donkere ramen en hullen de ver uit elkaar staande straatlantaarns in een halo. Winter's End is doodstil. Zelfs de wind en het verre geruis in de bomen zijn verdwenen. Ik heb geen idee wat ik hier doe. Alles is wazig. Ik herinner me niet eens dat ik het hotel heb verlaten. Dan zie ik opeens in mijn rechterooghoek iets bewegen. Achter een paar grillige bomen zie ik een witgekalkte stenen kerk waarvan de bleke contouren worden bezoedeld door de mist. Terwijl ik kijk, zie ik aan het eind van het pad dat naar de ingang van de kerk voert het lage hek met een klik dichtvallen. Het heldere, scherpe geluid klinkt door in de doodstille nacht. Het houten hek aan het eind van het pad is gehuld in mistige duisternis. Door nieuwsgierigheid gedreven steek ik de straat over en vraag me af wie daar zo midden in de nacht rondloopt; de fatsoenlijke burgers van Winter's End lijken zich van ruim voor middernacht tot zonsopgang schuil te houden. Beelden van Nicholas' denkbeeldige medeplichtige die me in een val lokt of nog niet ontdekt bewijsmateriaal probeert weg te moffelen spoken door mijn hoofd. Om te worden gevolgd door nog fantastischer scenario's - nieuwe moorden, andere moordenaars, demonen, en alle schrikbeelden van het menselijk onderbewustzijn die zich na zonsondergang door geen enkele rationele benadering laten verdrijven. Er houdt zich niets schuil bij het hek, dat ik achter me laat dichtvallen. De kleine kerk rijst als een ivoren spits uit de mist voor me op. Nu zie ik dat de grond bezaaid is met grafstenen en gedenktekens. Gebeeldhouwde cherubijnen, kruisen, en hier en daar een gestalte die de engel des doods voorstelt of een lang geleden gestorven heilige. In het donker ronddrijvende mistflarden vervormen de afstand en wekken de illusie van voortdurend bewegende schimmen tussen de grafzerken. Wanneer ik behoedzaam het knerpende pad oploop, zie ik een eindje voor me uit de gestalte van een vrouw, eerst niet meer dan een vage schaduw in het ijle maanlicht. Even draait ze zich naar me om, dan stapt ze weg achter een paar zerken meer achter in het kerkhof. Voor ze verdwijnt, is een glimp van haar zwarte haar en haar lijkbleke gezicht het enige dat ze me toestaat, maar op de een of andere manier weet ik zeker dat dit de vrouw is uit het medaillon. Ik versnel mijn pas en loop zo snel als de duisternis en de onzekere ondergrond toelaten langs rijen als tanden uit de grond stekende grafstenen. Wanneer ik bij een mausoleumachtig gebouwtje linksaf de hoek om kom staat ze vlak voor me.

Glimlachend met gekrulde mondhoeken, maar met dode troebele ogen, strekt ze haar in een doodskleed van verrotting gehulde koude armen naar me uit. Iets klauwt naar mijn voeten en door mijn schoenen heen voel ik de schrapende nagels. Een rondtastend aanhangsel krijgt grip op mijn broekspijp en het vlees daaronder, en van mijn scheenbeen vlamt een vlijmende pijn omhoog. Vol afgrijzen ruk ik me los uit de greep van de dode, uit de grond omhoogkomende klauwende handen en ga er in paniek vandoor. Terwijl ik met bonkend hart van het kerkhof vlucht, word ik achtervolgd door een snerpend gekrijs, als van huilende kinderen of krolse katten. Eenmaal buiten het hek en in de stad vervagen gebouwen en straten in een waas van vermoeidheid en angst. Uiteindelijk wint uitputting het van paniek en ik zak snakkend naar adem in elkaar op het trottoir. Mijn hoofd duizelt en beelden tollen voor mijn ogen. Dan wordt alles zwart.