5
Zeven uur. Het doordringende gezoem van de wekker sleurt me uit een surrealistisch droomlandschap dat ik me nauwelijks kan herinneren. Iets met sneeuwbedekte bomen, maar de details vervagen snel. Misschien was het iets uit mijn jeugd; toen ik jong was, had ik vaak dezelfde nachtmerrie over de winter. Misschien waren het de eerste voortekenen van de problemen die ik altijd heb gehad met slapen, maar misschien ook niet. Hoe vaak ik hem ook kreeg, het was altijd erg genoeg om me in het midden van de nacht te doen wakker schrikken. Dan zat ik rechtop in bed, met mijn armen om mijn benen geslagen, proberend de beelden uit mijn hoofd te verdrijven om weer te kunnen gaan slapen. Wat bijna nooit lukte. Mijn moeder beweerde altijd dat proberen je je dromen te herinneren heel slecht was voor je geheugen. Maar wat ik ook probeerde, de nachtmerrie zit nog steeds in mijn hoofd. Met mijn geheugen lijkt niets mis, dus ik vermoed dat mijn moeder niet wilde dat ik me druk maakte over de dingen die ik zag in mijn slaap, of dat het voor haarzelf gemakkelijker was. Zo vertelde ze ook dat je van het laten knakken van je knokkels - een geluid dat wordt veroorzaakt door verspringend kraakbeen - later artritis zou krijgen. Dat heb ik jaren geloofd, tot ze eindelijk toegaf dat ze dat alleen maar had gezegd omdat ze het een vreselijk geluid vond. De nachtmerrie begon altijd anders. Ik droomde dat ik een astronaut was in de toekomst, of soldaat in een of ander ver land. Pas daarna gingen de details veranderen. Wanneer ik bijvoorbeeld soldaat was, dan zag ik sneeuw verschijnen op de bladeren van de jungle waar ik door trok. En al gauw was het bladerdak bedekt met dikke lagen sneeuw en ijs en ploeterde ik voort door de bittere kou. Naarmate de temperatuur verder zakte vervaagden de mensen die bij me waren. Een ijzige wind stak op en ranselde mijn gezicht met stuifsneeuw die als zand aan mijn gezicht bleef plakken. Dan hoorde ik een stem achter me.'Je zei dat we nu wel veilig zouden zijn,' klonk dan een raspende, boze mannenstem. 'Waar zijn we eigenlijk? Waar gaan we heen?' Als ik me dan omdraaide, zag ik een man met een verwilderde baard, gekleed in leer en gescheurde pelzen. Nooit moderne kleren. Zijn gezicht was altijd bleek en zijn huid zag er rauw en ongezond uit. Maar het waren zijn ogen die me de meeste angst aanjoegen. Fletse, koude ogen, de ogen van een dode man, maar waar tegelijkertijd iets van wanhoop uit sprak, een wanhoop die ik niet kon wegnemen. Achter hem stond een rij wrakkige ouderwetse houten huifkarren en magere grimmige mensen met dezelfde kleding als de bebaarde man. Sommigen hadden zwartgeblakerde brandplekken op hun huid. Anderen misten vingers of liepen met krukken om hun voeten te sparen die omwikkeld waren met flarden zwachtels, doordrenkt met vuil en bloed. En allemaal keken ze me met diezelfde starende ogen aan. 'Waar gaan we heen?' vroeg dan de man opnieuw, een vraag waarop ik altijd het antwoord schuldig moest blijven. 'En wat moeten we eten? We zijn door onze laatste voorraden heen. ' En terwijl ik dan wanhopig naar woorden zocht, werd de uitdrukking op zijn gezicht harder en de blik in zijn ogen zo mogelijk nog kouder en vijandiger. 'We hadden nooit deze kant op moeten gaan, ' zei hij dan, dichterbij komend. 'Ga je ons weer terugbrengen? Weet je eigenlijk wel waar we zijn?' Nooit durfde ik zijn uitgesproken vijandigheid te trotseren en altijd deinsde ik achteruit. 'Ik weet het niet,' was dan gewoonlijk alles wat ik kon uitbrengen. 'Ik weet het niet?' schreeuwde hij dan kwaad, achter me aan komend. 'Hoe bedoel je "ik weet het niet"? Dit was anders wel jouw idee. Dit is allemaal jouw schuld! We gaan dood door jou!' Omdat ik die dode, starende blik van de in lompen gehulde mensen niet kon verdragen en de woede van de bebaarde man me doodsangst aanjoeg, draaide ik me dan om en rende het bos in, me in paniek een weg zoekend door ijs en sneeuw, mijn handen en gezicht openhalend aan striemende takken. Ik hoorde de bebaarde man achter me aan komen, zijn voeten stampend op de grond. Hij leek altijd sneller te gaan, maar niet snel genoeg om me in te kunnen halen; droomlogica, veronderstel ik. Gewoonlijk duurde het niet lang voordat ik tijdens mijn panische vlucht ergens over kwam te struikelen en voorover in de sneeuw sloeg. Kou, pure angst of het plotselinge besef dat er iets ergs moest zijn gebeurd, deed me snakkend naar adem, doodsbang en met een bonkend hart wakker schrikken.
Als ik afgelopen nacht dezelfde droom heb gehad, dan ben ik daar tenminste niet wakker van geworden. Maar ik voel me nu al alsof ik maar een paar uur heb geslapen. Als een zombie loop ik naar de badkamer, waar ik als in trance de drie belangrijkste zaken afwerk: douchen, scheren, poepen. Daarna rook ik mijn eerste sigaret van de dag. Na twee keer controleren of ik niets ben vergeten, begeef ik me naar beneden voor een ontbijt met veel koffie. Zonder de schaduwen en de duisternis van de vorige avond is het gebouw veel lichter, minder benauwend. De trap slingert zich vanaf de groene vloerbedekking beneden rond een centrale open ruimte omhoog naar een gewelfd plafond. Hoewel me uit de deuropening naast de receptie allerlei etensgeuren tegemoet komen, zie ik geen teken van leven van andere mensen. Van de oude man die ik gisteren zag is geen spoor te bekennen. De eetzaal is groot genoeg om twaalf mensen aan zes ronde tafeltjes plaats te laten nemen. Een langs een muur opgesteld buffet biedt een verrassende verscheidenheid aan ont-bijtgerechten op warme borden, hoewel de hoeveelheden mijn geloof versterken dat ik de enige gast ben. Ik neem wat cornflakes en een glas sinaasappelsap, een bord vol bacon en worstjes, en een hele pot koffie. De hele tijd blijft het merkwaardig stil in het gebouw. Het gerammel van mijn bestek klinkt zo luid dat ik behoedzamer ga eten. Wanneer ik klaar ben, loop ik door de hal naar de receptie om te kijken of ik de bedrijfsleider ergens kan ontdekken. Nergens te bekennen. Buiten is het licht, maar de hemel is bedekt met schapenwolkjes. Boven de rotsachtige heuvels in het westen hangen grijze wolken. De toppen en dalen die het grootste gedeelte van de horizon beslaan, lijken op aanstormende groene oceaangolven, roerloos bevroren voor ze op het strand te pletter kunnen slaan. Door de flarden laaghangende wolken erboven lijkt het net alsof ze me dreigend aankijken, alsof ze misnoegd zijn door wandaden waarvan ik me niet eens bewust ben. Wanneer mijn auto met een vertrouwd grommende motor het grind van de afrit verlaat en de weg op draait, zie ik een meisje met donker haar. Heel even komt ze me bekend voor. Dan kom ik dichterbij en verdwijnt dat gevoel. Ze is jong - zeventien of achttien - met kort haar en verzorgde, kleurige kleren. Het meisje staart naar de Corvette als ik voorbijrijd en blijft kijken tot ze in mijn achteruitkijkspiegel te klein wordt om haar nog te kunnen onderscheiden. Misschien gewoon een meisje uit een provinciestadje, gapend naar een auto uit de grote stad. Misschien hierdoor, of misschien vanwege mijn vermoeidheid, rijd ik tamelijk rustig tussen de oude velden door, langs de plek van de moord de bossen aan de andere kant in. Na een paar honderd meter zie ik links een overgroeid pad dat verdwijnt achter dorre, bruine boomstammen en dicht struikgewas dat nog met de groene lentebloei lijkt te moeten beginnen. Boven de boomtoppen uit is ongeveer op een kilometer afstand het silhouet van een gebouw te zien. Een hoge gevelspits en een dak dat in het midden lijkt in te zakken. Bij de ingang van het pad staat niets aangegeven, maar ik ken het gebouw. Het oude Wade House, later kindertehuis St. Valentine's. Ik vraag me af of Dale en het forensisch team van de State Police hier enige aandacht aan hebben besteed. Ik neem me voor om het hem te vragen.
De oerbossen, donkergroen, met uitlopend
lentegroen, strekken zich vrijwel ononderbroken kilometers ver uit
over golvende heuvels, om daarna opeens in gras en akkerland over
te gaan wanneer ik Route 212 in oostelijke richting blijf volgen.
De verandering is abrupt, een plotselinge terugkeer in de moderne
wereld, weg van de eindeloze wouden. Vanaf hier naar Houlton is het
nog zo'n halfuur rijden, door een leeg landschap, enorme stroken
vlak bouwland, bedekt met een groen waas van opkomende gewassen,
afgewisseld door kleine dorpen. Ik parkeer mijn auto op het
parkeerterrein van de rechtbank en loop vandaar naar het
streekziekenhuis van Houlton, waar ik een afspraak heb met dokter
Gemma Larson, de patholoog die de autopsie heeft verricht op het
lichaam van Angela Lamond. Het is een mooie dag en ik kan wel wat
lichaamsbeweging gebruiken. De morgue is gesitueerd in het
binnenste van het ziekenhuis, ver verwijderd van de ruimtes waar
patiënten komen; tenminste, de levende patiënten. Een wit met
lichtblauw geschilderde gang voert door dubbele aluminium deuren
naar een kantoor met een paar bureaus, computers, lockers en een
koffieautomaat. Een tweede stel deuren voert naar een ruim, goed
verlicht vertrek, met aan de ene kant de gebruikelijke koelcellen
met de laden, gelabeld met naam en serienummer, en aan de andere
kant drie snijtafels en rijen keurig gerangschikte chirurgisch
gereedschap en wetenschappelijke instrumenten. Wanneer ik door een
van de ramen de autopsieruimte inkijk, zie ik een blonde vrouw in
laboratoriumjas en voorschoot het inwendige van een nieuwe aanwinst
voor haar verzameling inspecteren. Ik klop een paar keer op het
glas, waarna ze zich omdraait en me naar binnen wenkt. In mijn
ervaring zijn er drie soorten pathologen. De eerste soort gedraagt
zich gedurende het werk niet anders dan bij een drankje tijdens een
etentje. Ze keuvelen, maken grapjes en bespreken de resultaten van
de laatste football-wedstrijden terwijl ze in hersenweefsel staan
te snijden. Tot de tweede soort behoren degenen die geobsedeerd
lijken door hun werk, omdat ze enkele van de noodzakelijke sociale
vaardigheden missen om goed met hun levende tegenpolen te kunnen
opschieten. De derde soort wordt meestal gevormd door de oudsten,
die, moe van het werk, verlangend uitkijken naar hun pensioen. Ik
heb geen enkel probleem met lijkschouwers of hun werk. Soms kan het
afschuwelijk zijn, maar in sommige opzichten verkies ik het boven
het werk in een abattoir. Wat hier onder het mes gaat is tenminste
al dood wanneer het binnenkomt. Ik doe een paar stappen achteruit
wanneer een paar assistenten het lichaam van een oudere man op een
van de laden leggen. Wanneer de twee met hun lege brancard zijn
verdwenen, krabbelt dokter Larson zijn gegevens op een
identificatielabel en richt zich daarna tot mij. Ze heeft hoge
jukbeenderen, ogen als gepolijste jade en blond haar, samengebonden
in een paardenstaart. Ze is een paar centimeter kleiner dan ik,
slank en knap. Ze is te fragiel om zo van een fotosessie voor
badkleding te kunnen zijn weggelopen, maar ze is absoluut
aantrekkelijk. Ik schat haar drie of vier jaar jonger dan ik. 'U
moet meneer Rourke zijn, ' zegt ze, me snel met haar ogen taxerend,
zoals ik net bij haar heb gedaan. Ik ben Gemma Larson, ' zegt ze.
'Alex alstublieft, dokter Larson.'
'Gemma, ' zegt ze, met een guitig lachje. 'Wat kan ik voor je
doen?'
'Het betreft Angela Lamond, een moordslachtoffer van een paar dagen
geleden. Toen je haar onderzocht, zijn er toen zowel vanonder haar
vingernagels als teennagels schraapsels genomen? Ik weet dat zoiets
niet vaak voorkomt.' Na even voor zich uit te hebben gestaard, zegt
ze: 'Dat weet ik niet zeker. Kom maar mee naar mijn kantoor, dan
kijk ik daar even in mijn aantekeningen. ' Ik loop met haar naar
het kantoor en naar een van de computers. 'Op de plaats delict
hebben we haar handen en haar hoofd met plastic zakken afgedekt om
ze te beschermen,' zegt ze na een korte blik op het beeldscherm.
'Dat hebben we niet gedaan met haar voeten, maar bij de autopsie
heb ik wel haar teennagels bekeken. Twee fragmenten van met teer
overdekte gravel, vrijwel zeker van het wegdek, maar verder niets.
Het kan zijn dat andere sporen zijn weggespoeld. ' Ik knik. 'Heb je
misschien ook indrukken op haar voetzolen aangetroffen, alsof ze
blootsvoets op de weg heeft gelopen of op een ander ruw
oppervlak?'
'Daar staat niets van in mijn notities, ' zegt Gemma, een wenkbrauw
in een lichte frons optrekkend. 'De voeten hadden niet mijn eerste
aandacht. Maar al die regen kan haar huid week hebben gemaakt, net
als in bad, of onder de douche, waardoor heel goed afdrukken kunnen
zijn ontstaan. Ik kan het nog een keer controleren. Beschadigde
huid zou me direct zijn opgevallen, maar misschien zijn er nog
kleine speldenprikjes van scherpe steentjes te vinden. ' 'En
toxische stoffen in het bloed?' vraag ik, meteen gevolgd door een
beschaamd lachje. 'Neem me niet kwalijk, ik ben nogal bemoeiziek.
Ik heb vannacht niet goed geslapen. Gewoonlijk ben ik een stuk
gemakkelijker in de omgang.' Gemma werpt me een glimlach toe en
richt vervolgens haar aandacht weer op haar computer. 'Geen
probleem,' zegt ze. 'Ik ken dat soort morgens. Het laboratorium in
Augusta heeft haar bloed onderzocht, maar voorlopige testresultaten
lijken niets ongewoons aan te tonen.'
'Verdorie, weer een aannemelijke theorie in de prullenmand. '
'Als je me je telefoonnummer geeft, dan bel ik je wanneer ik de
voeten nog een keer heb bekeken, ' zegt ze, opkijkend van het
beeldscherm. 'Het kost niet veel tijd, maar ik heb vanmorgen nog
een paar andere dingen te doen.'
'Werk je altijd op zondag?' Ze haalt haar schouders op en schuift
met haar vingertoppen een verdwaalde haar achter haar oor. Ik draai
wisseldiensten, maar het komt wel eens voor wanneer het druk is in
het ziekenhuis. '
'Nogal vervelend, vind je niet?'
'Ach, ik weet niet, soms heeft het zijn voordelen.' Even houden
haar ogen mijn blik vast, om dan weer snel een andere kant op te
kijken. 'Je zou me je telefoonnummer geven,' zegt ze. 'Met alle
plezier. Misschien is het nog beter als ik ook jouw nummer heb, dan
kan ik je bellen wanneer me nog andere dingen te binnen schieten.'
Haastig gekrabbelde briefjes worden uitgewisseld. 'Mocht je me
bellen en de telefoon blijkt uitgeschakeld, dan zit ik in een
ondervraging, ' zeg ik als haar telefoonnummer eenmaal veilig in
mijn zak zit. 'Dan kun je een boodschap achterlaten of me
terugbellen.'
'Oke, je hoort nog van me.' Onwillekeurig grijns ik. 'Nou, tot gauw
dan maar.' Ze glimlacht weer en wuift me gedag. 'Tot gauw.'
Onderweg naar de gevangenis zegt een stemmetje in mijn hoofd dat er
op haar bureau geen foto's stonden en dat de hand die langs haar
haar streek geen trouwring droeg. Ik herinner mezelf eraan dat die
in haar locker kunnen liggen, of op haar werk niet zijn toegestaan.
Maar voorlopig heb ik belangrijker dingen aan mijn hoofd. Wanneer
ik de ondervragingsruimte binnenkom zit Nicholas al te wachten.
'Meneer Rourke, ' zegt hij zonder zich om te draaien. 'Goedemorgen,
Nicholas. ' Ik ga in de stoel tegenover hem zitten en zet de
bandrecorder aan. Dan werk ik de gebruikelijke
identificatieprocedure af en wijs hem op zijn rechten. 'Goed
geslapen?' Ik staar hem aan. Zoals gewoonlijk zit Nicholas volkomen
roerloos en rustig. Zijn stem klinkt vlak en zonder intonatie, als
die van een psychiater die zijn patiënt vragen probeert te stellen
zonder hem te beïnvloeden. Ik steek een Marlboro op. 'Nee, niet
echt, ' zeg ik. 'U ziet er nogal vermoeid uit. Hoe was uw terugkeer
in Winter's End?'
'Wie zegt dat ik ben terug geweest?' Er verschijnt een vaag lachje
op zijn onbewogen gezicht. 'U bent hier helemaal naartoe gekomen en
u brengt geen bezoek aan uw geboortestad? Dat geloof ik niet. Het
zou me niet verbazen als u daar logeerde.' 'Inderdaad ben ik er
toevallig geweest. Ik ben wezen kijken naar de plek waar je bent
gearresteerd. Ik vroeg me af hoe je daar bent gekomen. Uit
noordelijke richting, of vanuit het zuiden?'
'Hoe weet u of ik niet uit het oosten of westen ben gekomen?'
'De politie heeft in de velden geen sporen gevonden. Hoe zou je een
spoor hebben kunnen vermijden?'
'Dat vraagt u omdat u niet weet hoe ik en het lichaam van de vrouw
ongezien op de weg zijn gekomen. Zoek dat maar uit. De aanwijzingen
zijn er.'
'Heb je liever dat ik dat doe? Waarom vertel je het niet
gewoon?'
'Ik reken erop dat u dat doet, meneer Rourke. Geloof me wanneer ik
u zeg dat er weinig valt te winnen door het allemaal te onthullen.'
Ik neem een lange haal van mijn sigaret en staar de man tegenover
me een ogenblik aan. Alleen intonatie benadrukt zijn woorden. Zijn
gelaatsuitdrukking en lichaamstaal blijven onveranderd. Zijn
vermogen om als een amper levend standbeeld te blijven zitten maakt
het onuitstaanbaar moeilijk om hem te doorgronden. Ik heb geen idee
wat hij bedoelt met 'ik reken op u. Ik besluit om het even te laten
rusten. 'Ik heb wat onderzoek gedaan, en het is me nog steeds niet
duidelijk waarom Angela als slachtoffer werd uitgekozen. Aangenomen
dat ze werd uitgekozen,' voeg ik eraan toe. 'Heeft u ooit gevist,
meneer Rourke?'
'Een of twee keer, ' antwoord ik schouderophalend. 'Samen met uw
vader? Waar ging u heen?'
'Claye Lake. Hoezo?' Nicholas lijkt mijn vraag te negeren. Hij
kijkt me aan en zegt zacht: 'Claye Lake. Een vakantiehuisje, zo'n
dertig meter van het meer. Bomen tot aan de oever. Een kleine
jongen met zijn liefhebbende pappa. Aandoenlijk plaatje.' Even is
op zijn gezicht iets van emotie te zien, een lichte trilling bij
zijn mondhoek. Maar niet lang genoeg om te kunnen vaststellen of
het triestheid is of trots. 'Heeft uw vader u ook verteld waarom je
op meerdere manieren kunt vissen, met diverse soorten aas en
verschillende technieken?'
Ik zwijg even. Zijn beschrijving van het
vakantiehuisje waar mijn vader altijd viste is verrassend
nauwkeurig. Maar dan besef ik dat er in die streken talloze plekken
zijn met bomen tot het water en een vakantiehuisje op dertig meter
van het water. Het bevalt me trouwens niet erg om iemand als
Nicholas over mijn vader te horen praten, maar ik laat het niet
merken. 'Niet echt, nee, ' zeg ik. 'Dan zal ik een ander voorbeeld
gebruiken. Gelooft u in God, meneer Rourke?' Ik schud mijn hoofd.
'Niet echt, Nicholas.'
'Nee?'
'Ik heb er nooit de zin van ingezien. Een prettig hiernamaals mag
dan misschien iets zijn om naar uit te kijken, maar ik geef de
voorkeur aan een goed leven hier.'
'Ik kan me maar moeilijk een politieman voorstellen die geen troost
put uit zoiets als een hemelse rechtvaardigheid wanneer een
slechterik als vrij man de rechtbank mag verlaten.'
'Aardig bedacht, maar ik heb altijd gerechtigheid op aarde
geprefereerd. ' Nicholas lacht en laat opnieuw de punten van zijn
tanden zien. 'Toch kunt u zo'n gunstig resultaat maar zelden
verwachten, zelfs al heeft u een goede zaak. Ik bewonder u, meneer
Rourke, voor uw vertrouwen in menselijke rechtvaardigheid.'
'Geef je de voorkeur aan goddelijke vergelding?' vraag ik.
'Goddelijk?' Hij grinnikt sarcastisch. 'Ik heb het niet over
goddelijke vergelding gehad. Dat is helemaal de verkeerde manier om
het te bekijken. De daden van sommige mensen stellen hen in dienst
van de duivel. Als God ze niet vergeeft, dan komt hij hen
uiteindelijk opeisen.'
'Wat bedoel je?'
'Stel dat ik een moord heb gepleegd waar ik ongestraft mee wegkom.
Dan, op een dag, word ik door een auto overreden en ga dood. Mijn
geleende tijd is op.'
'Kwam Angela Lamond weg met een of andere misdaad waar niemand iets
van wist? Leefde zij op geleende tijd?' Nicholas glimlacht en
schudt zacht zijn hoofd. Een beweging die zo uitzonderlijk is dat
ik er veel meer aandacht aan schenk dan ik bij een normaal
menselijk wezen zou doen. 'Totdat u daar zelf het antwoord op weet,
ben ik bang dat ik u niet kan helpen, ' zegt hij. 'Nou, ik heb haar
voorgeschiedenis bekeken, maar niets kunnen vinden. Misschien was
er wel helemaal niets. Misschien heeft ze nooit iets gedaan om op
geleende tijd te worden gezet. ' Het is mijn beurt om te lachen.
'En mocht ze toch iets hebben gedaan, dan betwijfel ik of dat voor
iemand van belang was.' Even valt er een stilte. Wanneer Nicholas
antwoordt, blijft zijn gezicht onbewogen, maar zijn stem klinkt
anders, meer gecontroleerd. Ik kan niet zeggen of hij boos is of
zich amuseert. 'Dat kan zijn; belangrijkheid is relatief. Maar
geloof me, u bent niet in een positie om dat te kunnen weten. '
Daarna ontspant hij zich weer. Ik blijf hem met vragen onder druk
zetten. 'Ik zou je graag willen geloven, Nicholas, maar op het
ogenblik begrijp ik niet wat er is gebeurd. Voor mij lijkt het
gewoon een moord die gepleegd is door een gek die iemand zocht om
zijn woede op te koelen. Andere mogelijkheden zie ik niet.
Misschien dat jij me verder kunt helpen.' 'Ik heb u al gezegd dat
ik dat niet zal doen. Maar geloof me, meneer Rourke, wanneer ik zeg
dat u tegen de tijd dat u teruggaat naar Boston de reden zult weten
waarom de verpleegster stierf.'
'Wil je daarmee zeggen dat je haar hebt
vermoord?' Ik zeg dat ik weet waarom ze is gedood. En dat zult u
ook weten. ' De belofte is zo emotieloos uitgesproken, dat het wel
lijkt alsof hij het volgende rondje bestelt of me de tien dollar
terugbetaalt die ik nog van hem krijg. Ondanks zijn woordkeus lijkt
hij niet prat te gaan op zijn eigen slimheid. Gewoonlijk druk ik nu
door om bij mijn verdachte een bekentenis of tenminste een
samenhangende verklaring af te dwingen. Maar bij Nicholas zijn er
twee dingen die me ervan weerhouden. De eerste is dat, hoewel hij
niet langer ontwijkend is, ik niet het gevoel heb dat hij op het
punt staat om te breken. De verandering in zijn houding lijkt te
opzettelijk en berekend - het geleidelijk loslaten van informatie
in plaats van een emotionele bekentenis. De tweede reden is
moeilijker te omschrijven. Een gevoel zegt me het spel voorlopig
met hem mee te spelen. Ik steek nog een sigaret op en verander mijn
strategie. 'Je zei dat je in God geloofde, Nicholas. Ben je
aanhanger van een geloof of een bepaalde kerk?' 'Waarom vraagt u
dat?'
'We zouden misschien voor persoonlijke geestelijke bijstand in de
gevangenis kunnen zorgen. Ben je christen?'
'Een amusante vraag voor iemand uit dit gedeelte van het land,
meneer Rourke, bijzonder amusant. ' Verbaasd trek ik mijn
wenkbrauwen op. 'Wat bedoel je?'
'U kent vast wel uw eigen locale geschiedenis. Heeft u toen u op
school zat niet gehoord van Charles Ryland?' Ik heb nooit goed
opgelet in de klas.'
'Hij was een rijke zakenman die een jaar heeft besteed om een kerk
te bouwen voor uw geboortestad toen de bewoners amper klaar waren
met het weghakken van het stuk bos. Tijdens het hoogtepunt van de
eerste eredienst in de kapel, werd het gebouw door de bliksem
getroffen en Ryland, de priester en achttien anderen stierven bij
de brand die daarna uitbrak. ' Bijna vergenoegd glimlacht Nicholas
me toe. 'Ik ben geen christen. En evenmin moslim, jood, of
boeddhist, maar ik ben wel een groot bewonderaar van Gods gevoel
voor humor. En hoewel zijn grapjes soms een beetje wreed zijn, is
zijn timing gewoonlijk perfect.' 'Dus je gelooft in God en de
duivel. En volgens jou brandt Angela Lamond nu in het vuur van de
hel?'
'Het "vuur" van de hel lijkt me hier niet van toepassing, meneer
Rourke. Weet u waar de bijbel werd geschreven? In het Nabije
Oosten. Een heet klimaat. Woestijnen, zandstormen, droogte,
zonnesteek, goddelijke plagen, rampzalige hitte. Ik vermoed dat
daar de associatie vandaan komt. In dit gedeelte van de wereld
lijkt me "ijzige woestenijen" een betere samenvatting.' 'En daar is
Angela Lamond?' Ja- 'En wat heeft ze gedaan om zo te worden
gestraft?' Nicholas zucht. 'U valt in herhaling, meneer
Rourke.'
'Dat is omdat ik mijn tijd lijk te verknoeien,' zeg ik. Misschien
komt het door de manier waarop hij zucht, door het gevoel dat hij
me neerbuigend behandelt, of gewoon omdat ik schoon genoeg krijg
van zijn gezwets. Ik hoop dat je uiteindelijk slim genoeg bent om
in te zien dat je enige kans om aan de gevangenis te ontkomen is
mij jouw kant van het verhaal te vertellen. '
'Dat betwijfel ik.'
'We zullen het nooit weten als je niet ophoudt je als 100 101
een klootzak te gedragen en me eindelijk iets bruikbaars
vertelt.'
'Wat een taal, meneer Rourke. Ik weet zeker dat uw ouders u nooit
hebben geleerd om tegen mensen te schelden. '
'Dan heb je mijn ouders niet gekend, Nicholas. Als ze de pest in
hadden dan scholden ze, net als iedereen. ' Hij glimlacht alsof ik
iets grappigs heb gezegd. 'En u heeft de pest in?'
'Zelfingenomen klojo's die denken dat ze slim zijn proberen me
altijd zover te krijgen. Dus waarom help je me niet?'
'Dat heb ik al gedaan, meneer Rourke. U weet het alleen nog niet.
Komt u morgen terug, of anders later vandaag. Wanneer u zich wat
meer bewust bent van uw bestemming, zal ik u verder op weg helpen.'
Ik denk even na. Dan knik ik en druk mijn sigaret uit. 'Oké,
Nicholas. Dan zie ik je later weer. Ik hoop dat je dan tegen me
gaat praten. ' Ik laat de verdachte door de hulpsheriffs die buiten
wachten terug naar zijn cel brengen en ga dan op zoek naar Dale.
Wanneer ik op zijn deur klop, is hij in zijn kantoor in gesprek met
een man in uniform. 'Alex Rourke,' zegt hij. 'Dit is Owen Marsh,
mijn plaatsvervanger. Zolang ik op de zaak-Lamond zit, neemt hij
mijn plichten jegens de gemeenschap van me over. '
'Hallo, Owen, ' zeg ik, mijn hand uitstekend. Dale's vervanger
lijkt ongeveer even oud.
Hij is wat slanker en zijn neus is rood door
gesprongen adertjes vlak onder de huid. 'Aangenaam, meneer Rourke,
' zegt hij, om zich daarna weer tot Dale te richten. 'Morris zei
dat hij je, als je kunt, graag daar zou willen hebben. Het leek hem
goed voor het prestige van de stad, en aangezien het in de buurt
is, heb ik hem beloofd dat ik het je zou vragen.'
'Wanneer is het?' vraagt Dale. 'Dinsdag, rond de middag.'
'Oké, zeg hem maar dat ik er zal zijn, tenzij er iets onverwachts
gebeurt.' Owen knikt en loopt naar buiten. 'De jaarmarkt van
Monticello,' legt Dale uit terwijl ik tegenover hem ga zitten.
'Burgemeester Morris heeft daar graag zo veel mogelijk
hoogwaardigheidsbekleders van de county bij elkaar. Een politieman
is nooit klaar. Hoe vorderen de zaken met onze man?' Ik begin het
gevoel te krijgen dat er beweging in de zaak komt, maar snel zal
het niet gaan. Toen ik vanmorgen hierheen reed, kwam ik langs St.
Valentine's,' zeg ik, overschakelend op het onderwerp waarover ik
kwam praten. 'Is dat bij het onderzoek van de plaats van het
misdrijf nog meegenomen?' Dale denkt even na en schudt dan zijn
hoofd. 'Er was geen reden om aan te nemen dat het relevant was, dus
zijn we er niet geweest. Hoezo?'
'Het viel me op dat de afslag naar het oude gebouw maar een paar
honderd meter verwijderd is van de plaats van het misdrijf, en de
oprijlaan zelf is niet meer dan een halve kilometer lang. We zijn
ervan uitgegaan dat de man Angela vanuit de stad naar de plaats
delict heeft gebracht, maar stel dat hij van de andere kant is
gekomen, uit het zuiden? In dat geval zou hij op het tijdstip dat
de vrachtwagen langskwam niet eens op de weg zijn geweest.'
'Wil je er gaan kijken?'
'Ja, je weet maar nooit.' Dale knikt, en even zie ik iets in zijn
ogen, een vluchtige gedachte, of emotie. 'Wil je dat ik meega?'
'Lijkt me niet nodig. Als iemand vraagt wat ik aan het doen ben,
dan kan ik met mijn politiepenning zwaaien. Ik bel je wel als ik
iets vind. En anders zie ik je vanavond bij je thuis. Waar woon je
tegenwoordig?' In Francis Street, nummer veertien. Kom rond een uur
of zes, halfzeven,' zegt hij. 'Kom je na je bezoek aan St.
Valentine's hier nog terug?' Ik schud mijn hoofd. 'Tenzij ik iets
bijzonders vind niet, nee. Misschien vraag ik nog wat rond in de
stad, en probeer daarna voor het eten nog een paar uur te slapen.
Dat is vannacht niet zo goed gelukt.'
'Nee? Nu je het zegt, je ziet er nogal moe uit. Toch niets mis met
het hotel, hoop ik?'
'Nee hoor, ik heb alleen af en toe last van slapeloosheid. Tot
straks. ' Ik ben net buiten het gebouw wanneer mijn zaktelefoon
gaat. 'Alex,' zegt een vrouwenstem, 'met Gemma Larson van het
ziekenhuis. Ik heb net Angela Lamonds voeten opnieuw bekeken. '
'Hoi, Gemma. En wat heb je gevonden?'
'Een paar kleine beschadigingen van de huid. Spelden-prikjes. Zo te
zien heeft ze blootsvoets op de weg gelopen. Maar bij zulke
minuscule wondjes is het natuurlijk onmogelijk het tijdstip vast te
stellen.'
'Dat geeft niet, ' zeg ik. 'Het lijkt waarschijnlijk dat ze naar de
plaats van het misdrijf is gelopen, en niet gereden, meer hoef ik
niet te weten. Je hebt naar ik aanneem in de wondjes geen sporen
van gravel gevonden?'
'Nee, sorry.'
'Je kunt nu eenmaal niet alles hebben.'
'Ik veronderstel van niet.'
'Nou, nogmaals bedankt, Gemma. Het was erg geschikt van je om me zo
snel terug te bellen. Ik bel je als me nog iets anders te binnen
schiet.'
'Uitstekend, ' zegt ze. 'Met alle plezier. Tot ziens dan maar.
'
'Ja, tot ziens. ' Ik laat langzaam mijn adem ontsnappen, stap dan
in mijn auto en rijd terug naar Winter's End. Grind en ondergrond
van de oprijlaan van het St. Valentine's kindertehuis knerpen onder
mijn banden wanneer ik met mijn Corvette langs de helling omhoog
kruip naar het massieve gebouw. Gras en onkruid nemen langzaam
bezit van de voegen tussen de stenen en het bos begint de grond te
heroveren die het jaren geleden met de bijl is ontnomen. De bomen
rondom staan in volle lentebloei en de oprijlaan wordt overkoepeld
door een groen gewelf van essen- en berkenbladeren. Op zo'n honderd
meter voor de vervallen kolos kom ik bij een dubbel smeedijzeren
hek, hangend in de restanten van een bouwvallige muur die rond het
gebouw lijkt te lopen. De hekken staan wijdopen, vastgeroest op hun
plaats, en ik parkeer de auto er net binnen. Het gebouw staat in
het midden van een grote open ruimte die ooit het park moet zijn
geweest. Groene uitlopers overdekken wat zo te zien ooit de met
grind bedekte parkeerplaats moet zijn geweest en het gazon is nu
een veld van kniehoge grashalmen waarover enkele kersenbomen bij
een briesje hun bloemblaadjes laten dwarrelen. Het geheel wekt de
indruk dat het ooit een aangename plek moet zijn geweest om te
wonen. Wanneer ik uit de auto stap, heeft de lucht de vochtige,
kruidige geur van jong gras en vergane bladeren. Hoewel het er stil
is, lijkt er een sfeer van afwachting te hangen.
Een vergeten plaats, waakzaam voor een indringer, lijkt zich gespannen af te vragen hoeveel geheimen zullen worden ontdekt, hoeveel van zijn geesten zullen worden opgeschrikt... Iets trek onmiddellijk mijn aandacht. Over de voormalige parkeerplaats zie ik iets lopen dat lijkt op twee sporen van voetstappen, lijnen van geplet en verbogen gras. Ik overweeg Dale te bellen en te vragen het forensisch team te sturen, maar aangezien het spoor op zichzelf nog niets hoeft te betekenen, besluit ik te wachten tot ik het gebouw heb geïnspecteerd. Het is geen vers spoor, dus het forensisch team kan nog wel even wachten. Ik controleer mijn Colt, hang mijn draadkniptang aan mijn riem, pak dan mijn camera en flitser, en ga dan op weg naar het gebouw, waarbij ik zorgvuldig vermijd over de voetsporen te lopen. St. Valentine's torent dreigend boven me uit, een vier verdiepingen tellend bakstenen gebouw met aluminium gevelbeplating waaronder de contouren van het oude gebouw nog steeds zichtbaar zijn. De oude koperen plaquette bij de hoofdingang is nu overdekt met een slijmerige laag van groene algen. Verschillende ruiten zijn gebroken en de rest is donker. Een hangslot met ketting dat ooit de voordeuren afsloot is samen met de deurklinken losgewrikt, maar in de laag bladeren op de bovenste stoeptree zie ik geen voetsporen. Ik laat de deur zoals hij is, knip mijn zaklantaarn aan en klim door het eerstvolgende raam naar binnen. Sinds mijn laatste bezoek is hier het een en ander veranderd. Van wat ik me nog herinner, was het op St. Valentine's altijd onberispelijk, hoewel kil en Spartaans. Ik zou er niet graag hebben gezeten; het personeel leek nogal streng en om de een of andere reden ademde het gebouw zelf een ongastvrije atmosfeer. Nu ruikt het naar vermolmd zaagsel en jaren van onbruik. De muren zijn doortrokken met vocht, verf bladdert af en op het behang hebben zich blauwzwarte bobbels gevormd. Voor de kapotte ramen liggen op schimmelende tapijttegels afgewaaide bladeren tussen afval, achtergelaten toen het kindertehuis dichtging -wat plastic zakken, een afgedankte teddybeer. Ergens tussen de schemerige contouren hoor ik iets over de vloer trippelen. Op zoek naar een aanwijzing van een recent bezoek, loop ik verder de kamer in. Bij elk briesje door de gebroken ramen, lijkt het alsof het gebouw lang en diep ademhaalt, alsof het slaapt. Overal waar het licht van mijn zaklantaarn valt, zie ik tekenen van jaren van verwaarlozing. Kevers hebben de vervallen ontvangstbalie in bezit genomen, de vloerbedekking valt uit elkaar, en hout begint krom te trekken door het vocht. Het is hier koud, aanmerkelijk kouder dan buiten. Het woonhuis zelf lijkt hoofdzakelijk voor faciliteiten te hebben gediend voor de daar verblijvende kinderen. Ik loop door een paar slaapzalen waar de meeste stapelbedden, hoewel doortrokken met vocht en beschimmeld, nog intact zijn. Ik zie een eetkamer en een keuken, douches, iets wat een klein klaslokaal lijkt te zijn geweest dat, naar ik me herinner van de paar keer dat ik hier tijdens mijn jeugd ben geweest, als speelruimte werd gebruikt. Maar afgezien van een kapotte speelgoedrobot tussen kalk en gruis op de vloer, is het nu leeg. Opberg-kasten. Een vergaderkamer. Een paar houten deuren met geoxideerde koperen sloten die nog steeds werken. Op de vierde verdieping een klein administratiekantoor met lege dossierkasten met gegalvaniseerde laden. Beneden voert een gang met grillige roetstrepen op de muren naar wat de personeelsverblijven waren.
Het tapijt zit onder de zwarte schroeiplekken en is er zo mogelijk nog slechter aan toe dan de vloerbedekking in de rest van het gebouw. De deur aan het eind van de gang is dicht, maar als ik hem opendoe kom ik in de ruïnes van de oude personeelsvleugel. Hoewel geblakerd en ontzet, staan de muren nog overeind. Door een netwerk van verkoolde balken boven mijn hoofd zie ik stukjes lucht. Ik loop een paar meter de overblijfselen in van wat de aanbouw van het gebouw is geweest. Alleen omvang en hoogte van de bergen brokstukken metselwerk, verkoold hout en puin, geven me enige indruk van de afmetingen. Alles bij elkaar is de personeelsvleugel zo'n twintig tot vijfentwintig meter lang en alles erin is volledig verwoest. Sinds lange tijd is de laag as op de vloer door niets verstoord, en mijn voetstappen vormen een eenzaam pad tussen het geblakerde puin. Als laatste plek controleer ik de kelder. Hij is smal en wordt hoofdzakelijk in beslag genomen door lange rijen in onbruik geraakte wasserijapparatuur. Bodems van gootstenen en wasmachines zijn bedekt met een roestige neerslag die de kleur heeft van opgedroogde koffie. Elektriciteit en water zijn afgesloten. Afgezien van een met spinnenwebben overdekte stapel handdoeken is het er verder leeg. Weggestopt in een hoek, groter en ouder dan zijn huishoudelijke soortgenoten, staat een kapotte, stoffige gasboiler. Daar achter staat een stalen deur uitnodigend op een kier. Ik duw hem open en schijn met mijn zaklantaarn in een van baksteen gemetselde gang met aan weerskanten stevige stalen deuren, die net als de gang duidelijk later zijn toegevoegd aan het oorspronkelijke huis. De stalen sloten zijn al even zwaar; als bij gevangeniscellen. De lucht is oud, muf en koud. Ik ga naar buiten om te zien waarheen de sporen lopen. Aan de achterkant van het gebouw zie ik de dubbele donkere strepen door het gras van de muur in noordelijke richting naar de rand van het bos lopen. Op het punt waar ze zich onder de dichte wirwar van bruine takken aan mijn waarneming onttrekken, zie ik opeens iets tussen de bladeren schitteren. Een hartvormig medaillon, op schouderhoogte aan een tak hangend. Het is verleidelijk om het te pakken, maar in plaats daarvan werp ik nog een laatste blik op de bomen en loop dan terug naar mijn auto waar ik met mijn zaktelefoon het bureau bel. Wanneer drie uur later het busje met het forensisch team dat we van de State Police hebben geleend over de oprij-laan wegrijdt, bevindt het medaillon zich in een plastic zakje voor bewijsmateriaal in mijn zak. Ik wil het aan Angela's vrienden en collega's tonen, om te zien of een van hen het herkent. In het medaillon ontbreekt één foto; op de andere zie ik een slanke jonge vrouw van in de twintig met donker haar. Ze lacht onzeker naar de camera. Hoewel ik haar niet herken, heb ik het vage gevoel dat ik haar eerder heb gezien. Ik werp nog een laatste blik naar St. Valentine's en start dan de Corvette om terug te rijden naar de stad. Mijn oude vermoeidheid begint terug te komen. Winter's End lijkt al behoorlijk uitgestorven. Zondagen zijn hier veel rustiger dan ik gewend ben. De straten zijn vrijwel verlaten en de mensen die er nog zijn lijken zo snel mogelijk thuis te willen zijn en niet van plan om voor morgen terug te komen. Wanneer ik bij het kruispunt voor een stoplicht sta te wachten, niet ver van het kantoor van de dokter, word ik opgeschrikt door geklop op mijn raam. Met dezelfde kruiperige glimlach op zijn gezicht als gisteren, buigt burgemeester Saville zich voorover om te praten.
Ik hoorde dat er politie was bij het oude
kindertehuis,' zegt hij als ik het raampje omlaag heb gedraaid.
'Heeft u iets ontdekt?' 'Kan zijn,' zeg ik. 'Misschien. Maar u
begrijpt dat ik daar verder niets over kan zeggen.' 'Maar
natuurlijk. Ik wilde u alleen maar even laten weten dat ik u bij
eventuele vragen over het gebouw of de omgeving misschien zou
kunnen helpen.' 'Zo direct valt me even niet niets in,
burgemeester, maar mocht zich iets voordoen, dan bel ik u op. '
'Dat stel ik op prijs, meneer Rourke. En niet alleen vragen, u kunt
me overal over bellen. Ik zie deze zaak net zo graag opgelost als
iedereen.' Het licht wordt groen en ik zet de auto in zijn
versnelling. Net wanneer ik het kruispunt wil oversteken, krijg ik
een idee en ik sla snel rechtsaf Verger Street in. Na ongeveer
vijftig meter kom ik bij een klein rechthoekig openbaar gebouw dat
onderdak biedt aan het museum van Winter's End, dat ten behoeve van
de plaatselijke schooljeugd en een toevallige toerist een net zo
kleine expositie herbergt over de geschiedenis van de stad. Ik
herinner me dat ik er een keer met de klas ben geweest, maar dat is
lang geleden. Ik heb geen idee of het open is. Ik parkeer mijn auto
en loop over het door het weer geteisterde wegdek naar het uit
zware donkerbruine houten planken opgetrokken gebouw; een soort
kruising tussen een blokhut en een ouderwetse boerenschuur. De oude
vrouw achter een met brochures bedekte balie kijkt op als de deur
achter me dicht rinkelt. 'Volwassenen een dollar,' zegt ze kortaf
maar niet onvriendelijk, waarna ze me onderzoekend aankijkt. 'Ik
krijg hier niet veel toeristen zo vroeg in het jaar.'
'Ik had niet verwacht dat u open zou zijn, niet vandaag. Ik
probeerde het op goed geluk.'
'Het is lente. Het seizoen is net begonnen. Bent u van buiten de
stad?'
'Ik ben hier voor mijn werk. Ik ben even terug in mijn
geboortestad. Als kind ben ik hier een keer eerder geweest.' 'Van
hier, hé? En wat doe je tegenwoordig voor de kost?' Ze deponeert de
dollar in de kassa. 'Ik werk bij het Sheriffs Department.' De vrouw
tilt een wenkbrauw op en kijkt me met hernieuwde belangstelling
aan. 'Alex Rourke, nietwaar? Het nieuws gaat snel, zelfs naar mij,'
voegt ze eraan toe wanneer ze mijn verbazing ziet. 'Als kind kan ik
je me niet herinneren, maar je ouders heb ik gekend. Prima mensen.
Zo, dus je komt je kennis een beetje opfrissen. Ik wist niet dat
agenten veel met geschiedenis op hadden.'
'In feite ben ik hier min of meer voor mijn werk,' zeg ik. 'Iemand
zei iets over de geschiedenis van de stad en ik dacht, dat zoek ik
meteen uit. Vertelt u eens, u kunt zich toevallig niet herinneren
bezoek te hebben gehad van een slanke, blanke man van halverwege de
twintig, ongeveer zo lang, donker haar, en blauwe ogen? Verzorgd
uiterlijk en beleefd. Waarschijnlijk was hij alleen.' De vrouw
denkt even na en schudt dan haar hoofd. 'We krijgen hier niet veel
individuele bezoekers, en dan zijn het nog hoofdzakelijk oudere
mannen die hier "de sfeer" komen proeven. Eerlijk gezegd krijgen we
bijna helemaal geen bezoekers. Als de gemeenteraad dit niet
subsidieerde en ik tijdens mijn pensioen iets beters had te doen,
dan zou het museum nu al gesloten zijn. '
'Nou ja, het was te proberen.'
'Mocht je iets anders willen weten, dan roep je maar. En ondertussen veel plezier.' Ik bedank haar en ga in de drie kamers van het museum de kleine collectie glazen vitrines en ingelijste foto's bekijken. Elke kamer bestrijkt een bepaalde periode van de geschiedenis. Het meest opvallende in de eerste kamer is een maquette van een konvooi door het bos trekkende huifkarren. Onze gemeenschap ontstond toen honderd mensen naar Acadia en de uitgestrekte bossen bij de St. James-rivier trokken om daar vreedzaam de houtkap en pels-jacht te beoefenen. Ze werden aangevoerd door Samuel Parnell en Nathan Laroche van de L&P Milling and Mining Co., vermeldt het kaartje op de vitrine. Volgens een toelichting bij een gehavend dagboek uit die periode, werden ze door een reeks van kleine tegenslagen opgehouden, waardoor ze zich nog een stuk ten zuiden van de rivier bevonden toen de winter inviel. Onze voorouders sloegen hun kamp op en probeerden de maanden van koude door te komen. Maar al gauw slonken de voorraden en uitputting en bevriezing dreven de pioniers terug naar het zuiden, staat er op het kaartje naast een paar halfvergane handschoenen. Toen ze het jaar daarna, in 1806, de eerste lentedauw zagen en halt hielden op de plek die Winter's End zou gaan heten, hadden Parnell en Laroche nog maar zestig overlevenden bij zich. In een andere vitrine in een hoek van het vertrek zijn enkele kledingstukken te zien uit die tijd, een oude kaart, vervaagde kopieën van landconcessies en een maquette van de stad uit de beginjaren. De zestig leken het druk te hebben gehad en waren direct begonnen met het kappen van bos en het bouwen van een houtzagerij ten westen van de stad. Ze bouwden huizen en een kleine kapel gewijd aan St. Francis. Een tweede vitrine toont meer kledingstukken en een musket, met de uitleg dat de vondst van een aantal skeletten in vergane inheemse kleding geruchten deed ontstaan over een bloedbad dat Franse of Britse troepen onder de lokale stammen hadden aangericht. Het doet me genoegen om vast te stellen dat de griezelverhalen uit mijn jeugd niet helemaal uit de lucht zijn gegrepen. De oorzaak van de nachtmerries uit mijn kinderjaren lijkt nu vrij duidelijk. Volgens mij moet ik al jonger dan ik dacht verhalen hebben gehoord over de oorspronkelijke pioniers, of misschien heb ik me vergist in het tijdstip dat ik het museum heb bezocht en was het voordat ik naar school ging. Maar mocht dat zo zijn, dan moet iets een snaar bij me hebben geraakt. Misschien waren er toen botten te zien, of misschien had de vrouw die hier werkte indruk willen maken op jonge geesten en het verhaal aangedikt met haar eigen morbide verzinsels. Charles Ryland, lees ik verder, kennelijk een van de meer welvarende eerste pioniers, wakkerde de geruchten verder aan toen hij tijdens het ontginnen van zijn land in een jaren eerder afgebrand en opnieuw begroeid stuk bos talloze beenderen aantrof. In de vitrine worden meerdere van deze botten getoond. Ryland moet de man zijn waar Nicholas het over had. In een hoek hangt een klein en nogal stoffig portret van hem. Een mollige man met borstelige bakkebaarden en kleine ogen. In 1815 besloot hij kennelijk, in een stad die bij de oorlog van 1812 onaangetast was gebleven, dat Ryland Hill, de plek waar de beenderen werden gevonden, een prima plek zou zijn om voor de stad een kerk te bouwen.
Niet iedereen was het met hem eens. Desondanks
werd de Chapel of St. Valentine in de lente van het volgende jaar
voltooid. De eerste dienst in de pas ingewijde kapel vond plaats op
een avond in april tijdens een onweer. Op het hoogtepunt van de
ceremonie werd de kerk door de bliksem getroffen en brandde tot de
grond toe af. Twintig mensen verloren het leven, waaronder Charles
Ryland en de priester. Plannen voor een nieuwe kerk buiten Winter's
End werden verworpen, zodat de St. Francis tot op de dag van
vandaag de enige kerk van de stad is. Gods perfecte timing, had
Nicholas het genoemd. Hoewel de museumvitrine slechts een vergeeld
krantenartikel uit die tijd bevat, enkele parochieblaadjes en wat
andere krantenknipsels, kan ik buiten Winter's End geen andere
plaats bedenken waar hij zo gedetailleerd de historie van de stad
had kunnen vinden. Ook de connectie met St. Valentine's intrigeert
me - aangenomen dat het om dezelfde plek gaat. Ik loop verder door
de kamer. Pech, of Gods gevoel voor humor, hield met de dood van
Ryland niet op. Er volgden twee meedogenloze winters en in december
1818 werd de houtzagerij van L&P volledig door brand verwoest,
waarbij Samuel en zes arbeiders in de vlammen omkwamen. Door
sommigen werd beweerd dat Laroche erachter zat, om zo het hele
bedrijf in handen te krijgen, dat toen goed floreerde. Anderen
zeiden dat er op de stad een vloek rustte. Laroche zelf stierf in
1821, als een verbitterd, vrekkig man. Winter's End hield zijn adem
in toen Gabriel Wade, een zakenman uit Boston, in 1827 Rylands land
kocht. Na Rylands vervallen huis te hebben gesloopt, bouwde hij op
de heuvel waar de kapel had gestaan een nieuw en veel imposanter
huis.
Er deden geruchten de ronde dat hij de plek eerst door een priester
had laten exorciseren. Daarna deden zich geen vreemde
gebeurtenissen meer voor en de stad floreerde, voornamelijk als
bevoorradingsplaats voor de grotere houthakkerskampen in het
noorden. Op zoek naar meer informatie over het huis dat St.
Valentine's zal worden, bekijk ik vluchtig de tweede kamer, waar de
geschiedenis van de stad tot aan de Tweede Wereldoorlog wordt
behandeld. In het laatste vertrek vind ik het; tussen foto's van
stadsfestivals en onbelangrijk nieuws. Klaarblijkelijk was de
familie Wade al in de jaren zestig verhuisd, maar het huis werd pas
een paar jaar voor mijn geboorte verkocht om als kindertehuis te
gaan dienen. Er is een foto van enkele stafleden. Henry Garner, de
directeur. Sarah Decker, nachtmanager. Dora Blythe, dagmanager.
Deborah Pierce, verpleegster. Garner herinner ik me nog vaag van de
paar keer dat ik het tehuis met mijn vader heb bezocht. Ze schenen
elkaar te kennen, wat niet zo vreemd is, aangezien pa daar van tijd
tot tijd heen ging met speelgoed voor de kinderen.
Er zijn veel krantenartikelen, foto's en interviews over de brand
die leidde tot de sluiting van het tehuis. De brand was midden in
de nacht uitgebroken en had al snel bezit genomen van de
personeelsverblijven. De evacuatie van het gebouw was chaotisch
verlopen, maar afgezien van Garner en enkele andere stafleden was
verder iedereen veilig buiten gekomen.
Tegen de tijd dat de vrijwillige brandweer arriveerde, konden die
weinig meer doen dan het vuur laten uitwoeden en voorkomen dat de
brand zich verder zou uitbreiden naar de rest van het gebouw. Mijn
vader was een van degenen die was opgeroepen; hij staat op een paar
foto's uit die tijd. Een echte steunpilaar van de gemeenschap.
De stoffelijke resten van hen die omkwamen zijn
nooit volledig teruggevonden. De hulpverleners hadden geen complete
lichamen aangetroffen en wat werd gevonden kon niet met zekerheid
worden geïdentificeerd. De kranten vermelden niet waarom, maar ik
vermoed dat als er een geblakerde schedel werd gevonden,
verbrijzeld door een vallend brok metselwerk, zelfs gebitsgegevens
niet veel zouden helpen. En ik heb met eigen ogen gezien dat de
vleugel volkomen verwoest was. Brandstichting, luidde de conclusie
na het officiële onderzoek, maar er werd nooit iemand voor die
misdaad in staat van beschuldiging gesteld. De verzekering ontdekte
een hiaat in de verzekeringspolis van het tehuis en weigerde uit te
betalen, zodat St. Valentine's voorgoed werd gesloten. Tets wijzer
geworden?' De stem van de oude vrouw doet me opschrikken uit mijn
gepeins. 'Ja, dank u,' zeg ik, me omdraaiend om haar aan te kijken.
'Meer dan ik verwachtte.'
'Er wordt beweerd dat er een vloek op die plek rustte,' zegt ze
nuchter, tikkend met haar vinger op de vitrine voor me. 'Van niets
wat op die grond is gebouwd is ooit iets goeds gekomen.' Zo te
horen wordt dit een voor de toeristen bestemd verhaal, maar
desondanks veins ik interesse. 'Werkelijk?'
'Vanwege al die mensen die daar zijn verbrand voor de stad werd
gebouwd.'
'Twee branden in bijna tweehonderd jaar betekent volgens mij nog
geen vloek.' Ze haalt haar schouders op. 'Het zijn maar verhalen.
Ik weet niet of er iets van waar is. En dat kan me niet veel
schelen ook. Zolang er maar mensen zijn die ze willen horen.
Meestal kinderen.' Ze lacht, schel en kakelend. 'Waarschijnlijk heb
ik ze ook aan jou en je klasgenootjes verteld toen jullie hier
kwamen. Weet je daar niets meer van?' 'Het is lang geleden.' 'Kan
zijn. Het gebeurt niet vaak dat ik iemand voor een tweede keer bang
kan maken.'
'Die eerste keer heeft u me nachtmerries bezorgd. Ik hoop niet dat
het u een tweede keer lukt.' Ik loop naar de buitendeur, waarbij ik
probeer niet onbeleefd te lijken. 'Nou, bedankt voor uw hulp. Het
was bijzonder leerzaam.'
'Vertel je vrienden over deze plek, ' roept ze me na, en lacht dan
weer. Het geluid achtervolgt me tot de deur achter me dichtslaat.
De rit in de langzaam vallende avond naar Crowhurst Lodge duurt
maar vijf minuten. De al vlak boven de horizon staande zon kleurt
de lucht diep oranje en geeft de verspreide wolken een gouden
glans. De beboste heuvels rond de stad liggen al in de schaduw. Als
ik bij de afslag kom, zie ik opnieuw het meisje dat me vanmorgen
bij mijn vertrek heeft gadegeslagen. Ze staat een beetje bij de weg
vandaan en staart me voortdurend aan terwijl ik haar passeer en de
hoek om rijd. Het hotel zelf begint alweer op te gloeien in het
zwakker wordende licht, hoewel het nog lang niet die melaatse
aanblik heeft van gisteravond. De lachende gezichten boven de
ingang zijn nog niet door schaduwen verwrongen tot boosaardig
grijnzende koppen, en daarvoor ben ik dankbaar. Binnen ruikt het
muf en levenloos, als in een langvergeten tombe. Ik vraag me af hoe
vaak de oudere bedrijfsleider de moeite neemt om zijn gezicht te
laten zien. Misschien bel ik hem zelf morgen wel om hem te pakken
te kunnen krijgen. Ik beklim de rondlopende trap, te groot en
bombastisch voor dit gebouw, een uitvloeisel van het pretentieuze
ontwerp.
Eenmaal op mijn kamer laat ik mij op bed vallen
met het voornemen een paar uur te slapen voor ik bij Dale op bezoek
ga. In plaats daarvan staar ik zestig slapeloze minuten piekerend
naar het medaillon. Kwellend buiten bereik zweeft het gezicht van
de vrouw in het medaillon voor mijn ogen. Ik vraag me af wie ze is,
of was. Mijn vermoeide geest, misschien terugkerend naar de droom
van afgelopen nacht, combineert haar beeld met gedachten aan
bijtende kou en het gevoel voorover in de sneeuw te vallen, met
uitgestrekte handen in een zinloze poging om mezelftegen te houden,
aan snijdend ijs in mijn gezicht. Het gezicht van de vrouw spookt
nog steeds door mijn hoofd wanneer Laura Townsend de voordeur
opendoet van het vier slaapkamers tellende huis dat ze deelt met
haar echtgenoot. 'Jij moet Alex zijn,' zegt ze, opzij stappend om
me binnen te laten. 'Ik weet niet of je me herkent van de high
school. Ik zat een klas hoger.' Beleefd glimlachend graaf ik in
mijn geheugen terwijl ik de hal betreed. Dan begin ik me vaag iets
te herinneren. 'Laura Redfern?'
'Helemaal goed. Dale!' roept ze in de richting van de zitkamer.
'Alex is er!'
'Hoe lang zijn jullie tweeën nu getrouwd?'
'Twaalf jaar, ' antwoordt Laura, 'en ik probeer hem nog steeds een
beetje fatsoen bij te brengen. Dale!' Ik grijns een beetje
opgelaten, zoals altijd wanneer ik met het huiselijk geluk van
anderen word geconfronteerd. 'Die klus zou ik niet graag van je
overnemen.'
'Hallo, Alex, ' zegt Dale, eindelijk vanuit de dieptes van zijn
huis opduikend. 'Biertje?' Met de flesjes in onze hand lopen we
naar de eetkamer om Laura zo goed als we kunnen een beetje te
helpen met alles klaar te zetten. Tijdens het dekken van de tafel
vertel ik hem over mijn bevindingen in het ziekenhuis en de
resultaten van het forensisch team. 'Geen bruikbare afdrukken?'
vraagt Dale wanneer ik ben uitgesproken. 'Ze hebben voldoende om te
kunnen zeggen dat het om twee verschillende voetafdrukken gaat,
komend vanuit het noorden, rond het gebouw, waarschijnlijk langs de
goot aan de voet van de muur, en vandaar naar het westen. Een stel
voetafdrukken op de bovenste stoeptrede bij de voordeur kunnen
mogelijk afkomstig zijn van Nicholas toen hij daar stond om het
hangslot open te breken, maar dat weten we niet zeker. Maar ze
konden geen bruikbare voetafdruk vinden die met een schoen kon
worden vergeleken.'
'En het medaillon?'
'Geen vingerafdrukken, geen haar, geen vezels. En het meisje erin
herken ik niet.' 'Misschien is het alleen maar toeval.' Ik schud
mijn hoofd. 'Vlak bij de weg waarover het slachtoffer liep naar de
plek waar ze werd vermoord? Dat geloof je zelf niet.' Op dit
ogenblik verschijnt Laura met een paar dampende stoofschotels van
vis en aardappelen en het gesprek valt vrijwel stil om te kunnen
kauwen en slikken. Aangezien ik niet weet of ik Dale's vrouw er
dodelijk mee verveel, vermijd ik verder over het werk te praten,
waarmee ik haar de gelegenheid geef om de gebruikelijke vragen te
stellen - of ik een gezin heb, hoe Boston is, of ik sinds ik terug
ben nog bekenden van school heb ontmoet - waarop ik de
gebruikelijke antwoorden geef. Als de stoofschotel, die uitstekend
was en uiterst voedzaam, is verorberd en de chocoladetaart op
dezelfde wijze is weggewerkt, haal ik het medaillon uit mijn zak en
laat het aan Dale en Laura zien. Met het zakje eromheen, knip ik de
sluiting met mijn duimnagel open om de foto te tonen. 'Nee,' zegt
Laura na even te hebben nagedacht. Ik herken haar niet. Ik geloof
niet dat ik haar ooit hier heb gezien. 'Ook Dale schudt zijn hoofd.
'Doet bij mij ook geen belletje rinkelen, Alex. Ga je Nicholas
erover vragen?'
'Ja, misschien is het familie van hem, of misschien heeft hij dit
van een slachtoffer waar we niets van weten. Maar eerst zal ik de
mensen die Angela hebben gekend vragen of ze zo'n medaillon heeft
gehad.' Ik onderdruk een geeuw. 'Je ziet er moe uit, ' zegt Laura.
'Ik heb niet goed geslapen. Hopelijk lukt het vannacht beter. Zeg,
kent een van jullie toevallig een meisje van een jaar of zeventien,
achttien, kort, donker haar, ongeveer zo groot. Slank, bleek,
donkere make-up.' Dale knikt. 'Dat zou Sophie Donehan kunnen zijn.
Hoezo?'
'Ik heb haar een paar keer in de buurt van het hotel gezien. Ze
staart altijd naar me.'
'Ze is een beetje eigenaardig,' zegt Laura. 'Sophies moeder pleegde
zo'n zes jaar geleden zelfmoord met een overdosis slaappillen. Ze
zijn nooit achter de reden gekomen, maar Sophies vader is sindsdien
niet meer de oude.' 'Zes jaar geleden, zeg je? Dat is zo ongeveer
dezelfde tijd als de brand bij St. Valentine's.' Ik heb een paar
keer gehoord dat ze toeristen van buiten de staat lastigviel met
het verzoek of ze met hen mee mocht, ' valt Dale in. 'Misschien
beschouwt ze jou als weer een kans om hier weg te komen.'
'Geweldig. Een halfgare puber is net het souvenir waarnaar ik op
zoek ben. Rob zou zich op z'n minst doodlachen wanneer ik terug op
kantoor kom.' We grinniken wat en het gesprek herneemt zijn loop.
Zo rond halftien, wanneer de vermoeidheid toeslaat, neem ik
afscheid. Ik verlaat Dale's warme, gezellige huis en wandel door
verlaten straten, langs strak dichtgetrokken gordijnen en veilig
gesloten deuren terug naar het ziekelijk bleke hotel en het zuchten
van de wind in de bomen.